| |
| |
| |
[Guus en de eikelmannetjes]
Guus! Guuuuuuuuuuuuuuus! Moeder Babs roept. Het dringt eindelijk tot Guus door. Hij laat de worm los, die kroop net uit zijn holletje. De worm kronkelt van plezier en maakt dat hij wegkomt. Naar de diepte. Guus gaat naar het achterdeurtje. Klip-klap, klip-klap klepperen zijn klompen over de rode stenen. ‘Zo, Guus,’ zegt moeder, ‘had je het weer zo druk?’ ‘Nou,’ vindt Guus, ‘erg, erg druk.’ Moeder doet de huishouding en Guus zorgt voor de tuin. ‘Heb je tijd om paddestoelen te zoeken?’ vraagt moeder. Dat heeft Guus.
Paddestoelen beteekent: Tante Nel op bezoek. Tante Nel is de tante van het kabouterhuis. Dat bouwde ze eens samen met Guus in het bos. Guus zijn zeeppoppetje, dat op de wastafel stond, mocht er wonen. Toen is het gaan regenen en het zeeppoppetje is gesmolten. Nu is het er niet meer! Guus pakt vlug zijn mandje. Hij zal veel paddestoelen moeten zoeken, want Tante Nel kan er heel wat op. Guus loopt het knusse weggetje van zijn huis naar het bos in een vaartje af. In het bos gaat
| |
| |
hij vlijtig aan het zoeken. Veel paddestoelen ziet hij niet.
Opeens ziet hij het kabouterhuisje. Het staat er warempel nog! ‘Gauw eens zien, of het nog heel is,’ denkt Guus. Hij gaat met zijn knieën op de grond liggen. ‘Ach, dat arme zeeppoppetje,’ zucht Guus. Nu regent het niet! De zon schijnt. Het is heerlijk warm. Guus gaat liggen naast het kabouterhuis en valt in slaap!
Kriebel-de-krabbel. Wie krabbelt er zo? Guus slaat met zijn hand boven op zijn neus. Hij wordt er wakker van. Het is een grasspriet, die in zijn neus kriebelt. Guus schuift opzij. Waar ligt hij nou? Wat een raar huis! Het is gemaakt van boomstammetjes en heeft een dakje van eikebladeren. ‘Het lijkt ons kabouterhuis wel in het groot,’ zegt Guus.
‘Dat is het ook, het is jouw kabouterhuis,’ antwoordt een stemmetje. Guus kijkt om zich heen. Daar staan drie ventjes te lachen, ze zijn even groot als Guus. Ze hebben
| |
[pagina t.o. 4]
[p. t.o. 4] | |
| |
| |
op hun bol een eikedopje! Het past precies. Hun blousjes zijn van eikeblad. Guus danst om hen heen. ‘Pas op!’ zegt de grootste van de drie, ‘een beetje meer respect voor ons!’ Daar schrikt Guus van. ‘Je bent toch de koning niet?’ vraagt hij. Nu lachen de eikelmannetjes nog harder. ‘Welnee,’ zeggen ze. ‘We hielden je maar voor de gek!’
Plotseling staan ze keurig in het gelid. Om beurten buigen ze en noemen ze hun naam: ‘Jip, Jop, Jup.’ ‘Guus,’ zegt Guus en buigt even netjes.
Maar dan draaien de eikelmannetjes zich om en buigen nog eens. ‘Jip, Jop, Jup.’ Guus lacht. ‘Dat doen de eikelmannetjes altijd’, zeggen
zij, ‘wij laten ons van voren èn van achteren zien. Het is toch niet goed, dat je elkaar alleen van de voorkant kent!’ Guus is het er mee eens. ‘Wat willen jullie nu gaan doen?’ vraagt hij. Jip trekt een ernstig snuit. Hij draait een keer in het rond.
Dan vertelt hij: ‘Guus, de eikelmannetjes zijn trots
| |
| |
op jou! Jij bent onze Eerste Bouwmeester. Jij hebt het kabouterhuis gebouwd. Dat is nu ons paleis...!’ Guus vindt het enig. Nu neemt Jop het woord. ‘We willen wel dat je ons nog een beetje helpt. Doe je het?’ ‘Tuurlijk,’ zegt Guus, ‘tuurlijk. Je zegt maar wat ik voor je doen kan.’ Jop springt omhoog en bengelt aan een eiketakje. ‘Zo praat ik gemakkelijker,’ zegt hij. ‘Luister, Guus, nu ben je klein, net zo klein als wij. Morgen ben je weer groot. Je hoeft je niet ongerust te maken. Wij leven hier heel gelukkig. Zo gelukkig als eikelmannetjes maar zijn kunnen. Zij hebben het altijd druk. Dat zullen we je eens laten zien. Vooral in de herfst werken wij hard. We waren bijna klaar en nu is et wat gebeurd... Onze verf is op!’ ‘Verf?’ vraagt Guus verbaasd. ‘Ja,’ roept Job ongeduldig. ‘Zie je niet hoe prachtig alles is gekleurd?’
Guus kijkt om zich heen. De eikelmannetjes hebben gelijk. Prachtig is alles, wat hij ziet. Allerlei kleuren groen heeft de bosgrond, vuurrode paddestoelen staan er, zelfs
| |
[pagina t.o. 6]
[p. t.o. 6] | |
| |
| |
de blouses van Jip, Jop en Jup zijn vrolijk gekleurd. Jip, Jop en Jup kijken trots
‘Ga maar eens mee,’ zeggen ze. Guus en Jup stappen voorop, Jip en Jop lopen er achteraan. Guus heeft nog nooit gezien, dat het bos zó mooi is. De dunne berkestammetjes zijn grote zware bomen geworden. Het lijkt wel of de bast van louter zilver is. En de paddestoelen! Rood, blauw, paars, geel, alle kleuren, die je maar bedenken kunt. Guus kijkt er verwonderd tegen op. Wat ziet bij daar!
Werkelijk, het is een paddestoel, die half rood, half grauw is! Er staat een laddertje bij. Op de grond zit een mannetje. Om hem heen liggen lege dopjes, die als verfbakjes zijn gebruikt. Jip, Jop en Jup lopen naar het mannetje toe: ‘Hier is Guus,’ roepen ze. ‘Hoera!’ Jallie - zo heet het ventje - schudt Guus zijn hand op en neer, heen en weer. ‘Kan je ons helpen?’ vraagt Jallie. ‘Maar, waarmee dan toch?’
| |
| |
Guus snapt er nog steeds niets van. Jop springt opeens weer omhoog. Al bengelende praat hij. ‘Zie je niet, dat alle verfbakken leeg zijn! Zie je niet, hoe mal die paddestoel er uit ziet, half rood, half grauw?’
Opeens snikken Jip, Jop, Jup en Jallie om het hardst. Guus begrijpt het eindelijk! Hij kijkt eens verder. Zo mooi als het bos tot nu toe was, zo grauw en somber is het overige deel. Geen takje, geen paddestoel heeft een mooie felle kleur. Overal zitten eikelmannetjes te zuchten bij lege verfdopjes. Ze kijken allemaal naar Guus. Jop snikt: ‘Straks komt de kleurenmeester van het bos, om te zien of alles goed is. En Guus... wij hebben de verf gebruikt om het kabouterhuis op te schilderen van binnen! Want in een mooi kabouterpaleis horen mooie Eikelmannetjes. En nu is onze verf op. En...’ Er zouden nog veel meer en's zijn gekomen, maar Guus neemt een besluit.
‘Ik heb verf,’ zegt hij, ‘maak me weer groot, dan haal ik mijn verfdoos.’ Jip, Jop
| |
[pagina t.o. 8]
[p. t.o. 8] | |
| |
| |
en Jup zuchten weer. ‘We kunnen je niet meer groot maken. Dat kan alleen de kleurenmeester.’ ‘Dan zal moeder toch ongerust worden!’ roept Guus uit. ‘Nee,’ beloven de mannetjes, ‘de kleurenmeester komt al om vier uur. Maar hij zal boos zijn, als het bos niet klaar is!’ Jip draait weer een keer in het rond. ‘Het moet af komen! Dus de verf moet gehaald worden.’
Lang beraadslagen ze. Ze spreken af de verf te gaan halen! Uit Guus zijn huis. Met zijn vieren. Een karretje, met mieren bespannen, nemen ze mee. Wel honderd mieren willen meehelpen. Het is héél ver voor zulk klein volkje. Eindelijk komen
ze toch bij Guus zijn huis. Ieder steentje is nu wel vijf stappen lang. Gelukkig is de achterdeur open.
Moeder zit aardappelen te schillen. Guus springt op haar schoen en trekt aan haar kous. ‘Hè, nou nog muggen!’ roept moeder. Ze krabbelt aan haar been. Guus valt van schrik van haar schoen. O, o! moeder ziet hem niet eens! Guus kan net door een kiertje van de deur naar de
| |
| |
kamer slippen. Hij klimt tegen de tafel bij het raam op. Het raam staat open. Wat is zijn verfdoos groot! Guus kan er overheen wandelen. De blokjes zijn grote stenen. Hij roept de eikelmannetjes en de mieren. Ze klauteren langs de klimop naar boven en zo door het raam op de tafel. Jip is de laatste. Als hij een prettig takje ziet, blijft hij er een poosje aan bengelen. Dat houdt op! Jip, Jop en Jup dansen om de verfblokjes. ‘Genoeg om het bos af te verven!’ juichen ze.
Dan worden de werkzaamheden verdeeld. Jip, Jop, Jup en Guus gaan ieder aan een kant staan van het rode blokje. Acht mieren zetten hun ruggen er onder. Zo lopen ze naar het raam. De voorste mieren knielen en... het blokje glijdt er af. Plof valt het op de grond. Jip draait in het rond. ‘Hoera,’ roept Jup. Het gaat goed. Het groene, het gele, het paarse en het blauwe blokje verf komen ook aan de beurt.
Dan!!... gaat de huiskamerdeur open. Daar is moeder. ‘Bah!’ zegt ze, ‘mieren
| |
| |
op de tafel.’ Ze loopt weg, om een krant te halen. Jip, Jop, Jup, Jallie, Guus en de mieren hollen hals over kop naar het raam. Moeder slaat met de krant op tafel. Mis! gelukkig. Ze waaien de tuin in. Het duurt een hele tijd, voordat ze zijn bekomen van de schrik. Ze waren allemaal over elkaar heen geduikeld. De verf wordt in het karretje geladen. Guus mag er boven op zitten. Iedereen moet helpen om het karretje op gang te krijgen. Wat maakt het een kabaal over de stenen. Aan de ingang van het bos staan alle eikelmannetjes te wachten.
‘Leve onze Eerste Bouwmeester!’ jubelen ze.
De Eerste Bouwmeester staat op van het bovenste verfblokje. Zijn broekje is van achteren rood! Jallie haalt een laddertje. Dat wordt tegen het karretje gezet. Guus wordt bedolven onder takjes mos, bloemblaadjes en rode balletjes. Hij loopt door een rij eikelmannetjes, die hun dopjes recht voor
| |
| |
zich uithouden. Wat een leuke erepoort. Aan het eind staat de Koning hem op te wachten. Hij pakt Guus bij de hand en... brengt hem in het kabouterhuis. Het ruikt er helemaal naar zeep. Zeker van mijn arme zeeppoppetje, denkt Guus. Wat is het er gezellig! Je kunt wel zien, dat de eikelmannetjes heel wat verf gebruikt hebben. De tafels zijn groen, de stoelen rood, de kleden groen.... ‘Hup.’ Daar springt Jop warempel op de lamp!
‘Kom direct naar beneden,’ zegt de Koning boos tegen Jop. ‘Kan je het bengelen weer niet laten!’
Jop springt naar beneden en trekt den Koning zachtjes aan zijn baard. Die lacht alweer. ‘Guus,’ zegt hij, ‘jongen, van mij krijg je nu een mooi cadeau.’
De Koning haalt een prachtige bal te voorschijn. Een rode, glimmende bal. Hij gooit
| |
[pagina t.o. 12]
[p. t.o. 12] | |
| |
| |
de bal in de hoogte, hij vangt hem weer op. Jop pakt hem af. Al gauw zijn Jip, Jop, Jup, Guus, Jallie en de Koning aan het kaatsen. Ze zingen, zo blij zijn zij:
Eikelmannetjes, hoor eens aan,
Wat Guusje voor ons heeft gedaan!
Van takjes en blaadjes en 't zachte mos
Bouwde hij een huisje in het bos,
Een huisje met een dak er op!
Een huisje met een deur er in,
Dat was den Koning naar zijn zin!
Eikelmannetjes hoor eens aan,
Hij heeft nog een boel meer gedaan.
Hij kwam als redder in de nood,
| |
| |
Gaf ons zijn kleurtjes groen en rood
En paars en blauw en bruin en wit.
Straks verven we het deurtje geel,
We hebben nu toch verf te veel!
Boem! Net als het vers uit is, krijgt de Koning de bal tegen zijn neus. Hij houdt zich goed. Koningen kunnen nu eenmaal niet huilen, als er kleine jongens bij zijn, die hen kunnen zien. We moeten nu maar ophouden met ballen, zegt de Koning. We moeten trouwens opschieten. Straks komt de kleurenmeester! Dat zouden we haast vergeten. De eikelmannetjes krijgen allemaal een kwast en twee verfbakjes. Iedereen gaat aan het werk. Guus loopt mee naar buiten. Hij wil ze eens allemaal bezig zien! Vlak voor het kabouterhuis is een zacht mostapijt. Daar gaat hij liggen. Wat is het een grappig gezicht! Wat schijnt de zon lekker warm...
| |
| |
‘Guus, Guuuuuuuuuuuuuuuuuuuuuuuuuuuuuus!’ Guus doet zijn ogen open. Wie staat daar? Moeder Babs met Tante Nel. ‘Waar ben je al die tijd gebleven?’ vraagt Moeder Babs. Het is al half vijf. Tante Nel en ik zijn je gaan zoeken!’ Guus kijkt verbaasd om zich heen. Waar zijn Jip, Jop, Jup, Jallie en de Koning gebleven? Tante Nel lacht. ‘Je hebt gedroomd, Guzeman! Kijk maar.’
Guus schudt zijn bol. ‘Kijk maar, het huis staat er nog,’
zegt hij. ‘Waar is mijn bal?’
Tante Nel neemt Guus op haar rug. Ze pakt zijn mandje met de paddestoelen. Er zijn er maar een paar in.
‘Is dit soms je bal?’ vraagt ze lachend. Tante Nel houdt een glimmend rood besje in haar hand. Dat lag tussen de paddestoelen in Guus zijn mandje.
| |
| |
|
|