Den Laplandschen tovertrommel
(1994)–Jacob Campo Weyerman– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina i]
| |
InleidingNa een zwervend bestaan heeft Jacob Campo Weyerman geprobeerd zich in 1729 als schrijver te ‘settelen’ in Amsterdam. Hij was ongeveer 52 jaar en sinds twee jaar getrouwd met een oude liefde, Johanna ErnstGa naar eind1.. Met hun twee zoons, Jacob en Hendrik, die in een eerdere fase van hun relatie waren geboren (in 1715 en 1717), namen zij hun intrek in een huis aan de Reguliersgracht, na een kort verblijf in Abcoude. Spoedig was er gezinsuitbreiding: op 18 mei 1730 werd Johanna Jacoba Weyerman in de Oude Kerk te Amsterdam gedoopt. Weyerman had in tien jaar tijd naam gemaakt als weekbladschrijver met zijn Rotterdamsche Hermes (1720-1721), Amsterdamsche Hermes (1721-1723), De Ontleeder der Gebreeken (1723-1725), Echo des Weerelds (1725-1727) en De Doorzigtige Heremyt (1728-1729); ook zijn ambitieuze historische werken als Historie des Pausdoms (3 delen, 1725-1728) en Levens-beschrijvingen der konst-schilders (3 delen, 1729) maakten hem tot een opvallende verschijning in de Nederlandse wereld der letterenGa naar eind2.. Zijn hekeling van randfiguren, oplichters en vrouwen met te vaak opwaaiende rokken, de voorkeur voor scabreuze anecdotes en zijn bijna onnavolgbare beeldspraak verdienden het om reikhalzend naar uitgekeken te worden. Hoewel Weyerman eerder ook als schilder in zijn levensonderhoud had voorzien, was de verkoop van zijn geschriften de belangrijkste bron van inkomsten voor zijn gezin tijdens hun verblijf in Amsterdam. Hij schreef in die periode Den Vrolyke Tuchtheer, dat in 52 wekelijkse afleveringen verscheen van 4 juli 1729 tot en met 26 juni 1730. In 1730 werden zijn Godgeleerde bedenkingen gepubliceerd (in twee delen), waarin hij reageerde op de sodomietenvervolgingen in Nederland in dat jaarGa naar eind3.. Tevens verschenen zijn vertalingen van twee Engelstalige biografieën: De merkwaardige levensgevallen van den beruchten Kolonel Chartres (1730) en Alexander Gordons De Leevens van den paus Alexander den VI en van zyn zoon (1731). Dat hij ook nog aan enkele andere boeken werkte, zowel oorspronkelijk werk als vertalingen, weten we uit advertenties uit die periode. Ondanks de rijkelijk vloeiende inkt lukte het hem niet zijn levensstijl financieel waar te maken. Ironisch genoeg waren het juist de investeringen in zijn uitgaven die hem in de problemen brachtenGa naar eind4.. Anderhalf jaar nadat Weyerman in Amsterdam was gaan wonen, waren zijn schulden zo hoog opgelopen, dat hij een verzoek tot vestiging in de vrijplaats Vianen indiende. In januari 1731 werd dit verzoek ingewilligd, omdat zijn bankroet gezien werd als ‘misfortuyn’. Weyerman vertrok vrijwel onmiddellijk.
De blamage van zijn ‘vlucht’ uit Amsterdam verhinderde niet dat Weyerman zich in zijn nieuwe woonplaats als een vis in het water gedroeg. Dat blijkt niet alleen uit zijn chantagepraktijken (soort zoekt soort, zou je kunnen zeggen) en | |
[pagina ii]
| |
de schulden die hij ook daar liet oplopenGa naar eind5., maar ook uit zijn observaties in Den Laplandschen Tovertrommel. Al na een paar maanden vond hij de tijd rijp de handel en wandel van zijn medeburgers tussen de Merwede en de Lek, met name de voortbrengers van letterkundige werken, te becommentariëren in een nieuw weekschrift. Ook kleurrijke Amsterdammers, vooral de hoeren en hun buitenlandse vriendjes, verdienden de aandacht die hij hun nog niet had kunnen geven.
Den Laplandschen Tovertrommel ging bijna een jaar na de laatste aflevering van De Vrolyke Tuchtheer van start, op 2 juli 1731. Het werd, net als zijn voorgaande weekschriften, door hemzelf gefinancierd, zoals blijkt uit de mededeling ‘Gedrukt voor den auteur’ in de colofons van de afleveringen 1, 2, 3 en 6. Zijn reputatie als ‘weekelyks Autheur’ was blijkbaar niet echt geschaad door zijn financieel echec, want hij vond nog vele boekhandelaren bereid zijn nieuwe weekschrift te verkopen. Ook in Amsterdam, voor Weyerman zelf verboden terrein na zijn bankroet, werd het bij (minstens) twee boekhandelaren te koop aangeboden. Dat Weyerman de auteur was van dit anonieme geschrift, was voor de goede verstaander af te leiden uit de relaties die gelegd werden met eerder verschenen werk van zijn hand. Het meest in het oog springend is het opvoeren van een ‘spook’ als aanbrenger van nieuws. Deze broodmagere en stinkende verschijning, met een trommel en een kat als attributen, was komen overwaaien uit Lapland en vertelde de geschrokken schrijver een transformatie te zijn van de Demon die ‘uw voorzaat, den geweezen Hermes’ nog van dienst was geweest. Herkenbaar voor insiders waren de stijl en de beeldspraak, evenals de woordgrappen over en verwijzingen naar bestaande personen uit Weyermans omgeving, zoals de uithaal naar zijn voormalige uitgever Arnold Willis (‘dien boekworm die een koekoek met zyn Wil'is’)Ga naar eind6. of de pluim op de hoed van Cornelis Troost, zijn portrettistGa naar eind7.. Voor wie nog steeds mocht twijfelen, liet Weyerman in de achtste aflevering van Den Laplandschen Tovertrommel enkele malen zijn naam vallen, gekoppeld aan de wens dat zijn werk in het jaar 1801 meer waard zou zijn dan dat van de gemiddelde ‘inkboer’. Weyerman heeft het tijdschrift vernoemd naar een van de attributen van het spook. Dit betekende een breuk met de traditie zijn tijdschriften te sieren met de naam van een gemystificeerd schrijver. Ook al valt de naam Campo enige malen, de schrijver blijft naamloos: hij spreekt niet over zichzelf als Hermes, Echo of Tuchtheer, maar als ‘den autheur van Den Laplandschen Tovertrommel’. Het concept van de tovertrommel moet voor Weyerman dus aantrekkelijk genoeg geweest zijn om als compensatie te kunnen dienen voor de afwezigheid van een herkenbare gisper der zeden. | |
[pagina iii]
| |
De Laplandse tovertrommel was al eeuwenlang een intrigerend object voor westerlingenGa naar eind8.. Het was een instrument dat gebruikt werd door Laplandse sjamanen, die contact zochten met het Geestenrijk om bijvoorbeeld zieken te kunnen genezen.Ga naar eind9. Ritmisch getrommel bracht hen in extase, zodat ze met de Geesten konden communiceren. Het bijzondere van de Tovertrommel ten opzichte van andere geestopwekkende instrumenten en middelen is, dat de antwoorden van de Geesten op het (meestal ovale) instrument af te lezen waren. Op het vel werden figuren getekend die correspondeerden met wezens uit het Laplandse geestenrijk. Meer nog dan een instrument was de trommel dus een religieus symbool. Omdat de tekeningen gelezen en geïnterpreteerd moesten worden, werd de trommel ook wel ‘de bijbel der Lappen’ genoemd. Als een auteur in het bezit geraakt van zo'n trommel, dan kan toch niemand meer aan zijn wijsheid twijfelen?
De eerste aflevering van Den Laplandschen Tovertrommel opent met een beschrijving van een idyllische omgeving, een bosrijk gebied aan de Lek, waar de schrijver vertoeft om het ‘quaad gezelschap’ te ontvluchten: niet meer dan zeven regels heeft Weyerman nodig om de eerste aanval te doen op het gajes dat zich in Vianen bevindt. Een arcadisch gedicht dat hem te binnen schiet wanneer hij op een bankje heeft plaatsgenomen, is de aanleiding tot een van de twee hoofdthema's in Den Laplandschen Tovertrommel: de beoefening van de dichtkunde (lees: letterkunde; het andere thema betreft, zoals verderop toegelicht wordt, overspelige vrouwen). In het aangehaalde gedicht wordt gesteld dat een schrijver er goed aan doet, de pen in te ruilen voor weide en vee. De negatieve stemming over het schrijverschapGa naar eind10. slaat echter om na de komst van het Laplands spook uyt ‘de andere weerelt’. Het spook maakt zich kenbaar als Hermes' vroegere dienaar en is in staat de sombere bui van de schrijver te doorgronden: hij bevestigt dat er inderdaad veel letterkundige broddelaars zijn, maar ook dat de dichtkunde een edel vak is en dat weekbladschrijvers meestal tot de ondergewaardeerde beoefenaars ervan behoren. Zij zijn kwetsbaar, ja lopen zelfs gevaar, omdat iedereen zich ertoe bevoegd acht, dergelijke schrijvers te bekritiseren en aan te vallen. Veel van de kritiek die zij ondervinden is echter onrechtvaardig en misplaatst. Een goed weekblad is leerzaam, geeft zedelijk inzicht en vermaak en biedt dus veel meer dan wat mooie woordjes op een rijtje. Het spook zet de schrijver er vervolgens toe aan om een weekblad op te zetten en zegt hem zijn volledige medewerking toe, op voorwaarde dat het tijdschrift niet ontaardt in een schotschrift. De tovertrommel staat garant voor een toevoer van informatie uit de gehele wereld. Op een speelse wijze geeft Weyerman zichzelf zo de ruimte om het wangedrag dat hij waarneemt (opnieuw) aan | |
[pagina iv]
| |
de kaak te stellen en zijn commentaar als zedelijke waarheid te presenteren. De eerste aflevering dient aldus, geheel volgens de ongeschreven regels van het genre, als rechtvaardiging voor het nieuwe periodiek en draagt gepast als motto een regel uit Horatius' Ars poetica: wijsheid is zowel de basis als de bron van een goede penGa naar eind11..
In de tweede aflevering wordt de toverkracht van de trommel getoond: nadat er wat op haar rendierenvel is geroffeld, kan zij de trommelaar in iedere gewenste richting verplaatsen. Vergezeld door het spook belandt tamboer Weyerman in een Parijse pruikenwinkel, waar hij een ‘Spaansche peruyk’ op de kop wil tikken. Net als Demon in De Rotterdamsche Hermes draagt het spook de informatie aan: hij blijkt op de hoogte te zijn van het levensverhaal van de eigenaars van de winkel, twee broers die afkomstig zijn uit Breda. Interessant aan het fragment over de pruikenmakers, die in Parijs in goede doen zijn geraakt dankzij de behoefte aan opsmuk bij de mens, is de parallel met een episode in een werk van Weyerman dat zeven jaar later gepubliceerd werd: De zeldzaame leevensbyzonderheden van Laurens ArminiusGa naar eind12.. In die episode wordt namelijk het tegenovergestelde verhaald: twee arme Franse pruikenmakers vluchten naar Breda om het daar ‘te maken’. Hanou heeft aannemelijk gemaakt dat in De zeldzaame leevensbyzonderheden de in 1730 aangekondigde, maar nooit verschenen ‘Kronyk der paruyken’ is verwerktGa naar eind13.. Het vermoeden dat het fragment uit Den Laplandschen Tovertrommel ook uit die ‘Kronyk’ afkomstig is, ligt voor de hand. Het zou in ieder geval verklaren waarom dit fragment, dat thematisch en inhoudelijk geen enkele band heeft met de andere afleveringen van Den Laplandschen Tovertrommel, in de tweede aflevering opgenomen is: de tekst lag klaar voor publikatie en omdat de plaats van handeling Parijs was, was het fragment geschikt om het gebruik van de tovertrommel te tonen. Deze veronderstelling wordt aannemelijk door het feit dat de tovertrommel na deze aflevering nog slechts twee maal zijdelings genoemd wordt, als attribuut van het spook. Dat is, gezien de titel van het periodiek, curieus, maar de verklaring is simpel: Weyerman wilde niet reizen, hij wilde de lokale dichtertjes en overspelige (Amsterdamse) juffers te kijk zetten. Daarbij kon hij wel een verhalenverteller (het spook) gebruiken, maar een teletransporter had hij niet nodig. Hij had ofwel het concept van de tovertrommel niet goed van te voren doordacht, ofwel na het verschijnen van de eerste afleveringen besloten een andere richting op te gaan. Dat Weyerman niet tevreden was met de opzet van het blad is een van de verklaringen, waarom Den Laplandschen Tovertrommel, vergeleken met zijn eerdere weekschriften, zo'n kort leven was beschoren. Voor zover bekend zijn er slechts tien afleveringen verschenen. Een andere, eerder geopperde verklaring is dat Weyermans vlucht uit Amsterdam | |
[pagina v]
| |
de verkoopcijfers van zijn geschriften sterk heeft beïnvloed en dat gebrek aan succes de trommel vroegtijdig heeft verstomdGa naar eind14..
Van twijfel is in de derde aflevering echter nog niets te merken. Integendeel. De schrijver vergelijkt aan het begin ervan zijn werk met dat van zijn voorgangers, Amsterdamsche Hermes en de Vrolyke Tuchtheer en vindt dat hij voor geen van beide onderdoet. Hij wil dat bewijzen met een vertoog en een gedicht over de dichtkunde, dat geheel anders eindigt dan het ingezet wordt: van de goddelijke gave van de allervroegste dichters blijft bij Nederlandse dichters als Hubert Kornelisz Poot (‘Huyb den boer’) weinig anders over dan een gewijde oprisping uit een lege maag, die al van tevredenheid knort bij twijfelachtige eerbetuigingen. In de zesde aflevering pakt Weyerman het thema van de armoedige staat van de Nederlandse dichtkunst en haar beoefenaars (met name die uit de streek rond de Merwede en de Lek) weer op. Hij laat het Laplandse spook een bezoek brengen aan de onderaardse gewelven van Pluto, die zich heeft omringd met dichtende ‘arme duyvels’. Daar realiseert het spook zich de volslagen nutteloosheid van dergelijke dichtertjes (maar hij neemt en passant wel enkele van hun verhalen mee). Het spook blijkt een uitstekende ‘sparring-partner’ en zijn bijdragen worden gepresenteerd als volwaardige wapenfeiten in de strijd tegen de middelmatigheid van schrijvend Nederland. Zijn eerste bijdrage aan Den Laplandschen Tovertrommel, een satirisch gedicht over de voetjicht in aflevering 3, moet bijvoorbeeld aantonen dat dichten ‘het gemoed van deszelfs quaalen’ kan bevrijden. Maar deze bijdrage heeft ook een andere functie: ze introduceert het andere belangrijke thema van Den Laplandschen Tovertrommel, overspel. Voetjicht (of podagra) werd veroorzaakt, zo werd algemeen verondersteld, door een losbandig leven. Gezien Weyermans voorkeur voor hekeling van het koekoeksgedrag van de mens leende verwijzing naar deze voetkwaal zich voor een fraai eufemisme voor sexueel excessief gedragGa naar eind15.. Ondanks de satirische toon en het speelse taalgebruik behandelt Weyerman in Den Laplandschen Tovertrommel overspel op het moralistische af. In De Rotterdamsche Hermes acht hij nog de echtgenoot de veroorzaker van die ‘delicate nieusgierigheit’ bij vrouwenGa naar eind16.: een overspelige vrouw is een verwaarloosde vrouw. In het verhaal over Lucretia in de afleveringen 4 en 5 van Den Laplandschen Tovertrommel wordt de lezer geconfronteerd met een vrouw die verkracht is en daarom besluit zelfmoord te plegen. Het vooruitzicht om een reputatie van een overspelige vrouw te krijgen, is voldoende reden om het leven te beëindigen. Haar daad stelt Weyerman ten voorbeeld aan alle ‘aan het overspel overgegeevene Vrouwen [..] om boete te pleegen over dat schandelyk quaat, zynde het overspeelig wyf een wandelende burgt vol onheylen’. | |
[pagina vi]
| |
In het bijzonder doelt hij op de Amsterdamse hoeren, van wie met name Madame Bloemerant aan zijn papieren schandpaal wordt genageld. Bij dit ene voorbeeld blijft het niet: in diverse andere teksten in Den Laplandschen Tovertrommel, geschreven naar aanleiding van het verhaal van Lucretia, of losse bijdragen in latere afleveringen, overheerst een moralistische toon. In aflevering 7 wordt in een ingezonden verhaal gesteld, ‘of het niet wel zo veylig en raadzaam is dat een jongeling zig opknoopt om een hoek of kant, dan dat hy ziel, lyf, en fatsoen wegwerpt op een geblankette, roshaairige, en vagabondeerende kamersnol.’ De hekeling van hoeren lijkt plaats te hebben gemaakt voor resolute afwijzing. Verscheidene malen spoort Weyerman zijn lezers aan af te zien van omgang met hoeren of overspelige vrouwen: het verliezen van het verstandGa naar eind17., ja zelfs sterven in schandeGa naar eind18. is het gevolg. Hij probeert de lezer die zich aangesproken voelt, ervan te overtuigen ‘dat ghy uw meer moet spoeden om wel te sterven, dan voorraat op te doen om opspraakelyk te leeven.’ Moeten we dit, zoals meestal bij zijn teksten, opvatten als geschreven met een flinke knipoog en er het dubbelzinnige van inzien? Of markeert zich hier toch een kentering? Spreekt hier niet de echtgenoot Weyerman? Veelzeggend in dit verband is het motto van aflevering 10, gehaald uit Seneca's tragedie Agamemnon (vers 243): ‘wie berouw heeft van zijn zonde, is bijna onschuldig’.
Op enkele plaatsen in Den Laplandschen Tovertrommel worden de twee bovengenoemde thema's met elkaar in verband gebracht. Soms in omvangrijke bijdragen, soms in losse opmerkingen, zoals in aflevering 6, waarin hij schrijft dat een dichtende minnares nog gevaarlijker is voor 's mans gezondheid dan een straathoer. De achtste aflevering is als een synthese te beschouwen van waar het Weyerman om te doen is met Den Laplandschen Tovertrommel: hij vangt aan met een uithaal naar de middelmatige dichters in Nederland (dat zijn de meeste), en wil dan met enkele gedichten een duit in het kwaliteitszakje doen, zoals een moderne vertaling van een brief van Horatius (Boek 1, 5e brief; moraal: samen met vrienden genieten van goede wijn is het summum van genot), en een sprookje op rijm, waaruit blijkt hoe mannen zich laten beetnemen door hun overspelige echtgenotes. De schrijver wordt in zijn rijmzucht gestoord door het spook, dat hem een brief voorlegt van een man die zich over zijn vrouw beklaagt. In diezelfde aflevering is ook de verklaring te vinden waarom Weyerman zo gebeten is op de Nederlandse dichters. Er is namelijk meer aan de hand dan alleen maar ergernis aan hun leeghoofdigheid en middelmatigheid. Was in de eerste aflevering al een ondertoon aanwezig van mismoedigheid over het armzalige bestaan als schrijver, aan het begin van de achtste aflevering zegt hij | |
[pagina vii]
| |
expliciet wat hem dwars zit: het is schrijnend te moeten aanzien dat boekhandelaren eerder vallen voor smakeloos gewauwel verpakt in een mooi jasje, dan voor de stijlvolle pennevruchten van een getalenteerd schrijver, ‘welke wonderspreuk ons nog in het voorig winter saisoen is gebleeken’. Hier is een gefrustreerd auteur aan het woord en klinkt iets door van de moeilijkheden die Weyerman ondervonden had om zijn werk uitgegeven te krijgen. In De Vrolijke Tuchtheer heeft hij meerdere malen werken aangekondigd die blijkbaar vergevorderd waren, maar nooit verschenen zijn. Hiertoe behoren de al eerder vermelde ‘Kronyk der paruyken’, en ook ‘De ontleedkunde der hartstochten’ en ‘De gezangen van Anakreon en Sapho’Ga naar eind19.. Weyerman bekostigde zelf vrij veel van zijn uitgaven: bijna al zijn tijdschriften heeft hij op eigen kosten laten drukken (zo ook Den Laplandschen Tovertrommel). Tijdens zijn verblijf in Amsterdam had hij ook de uitgave van de Godgeleerde bedenkingen zelf gefinancierd. Gezien zijn situatie als kostwinner van een gezin met drie kinderen, was het logisch dat hij uitgevers zocht die in zijn werken wilden investeren. De Amsterdamse boekverkoper Anthoni Outgers heeft zijn vertaling van de biografie van kolonel Chartres uitgegeven en Jan Daniel Beman uit Rotterdam bleek bereid de vertaling van Alexander Gordons werk over paus Alexander VI op de markt te brengen. Over de redenen waarom de andere werken het niet gehaald hebben, is nog niets definitiefs te zeggen. Was er inderdaad sprake van een teruglopende populariteit? Of was Weyermans produktie in die jaren gewoon zo hoog, dat de uitgevers het risico niet wilden nemen om de markt te overvoeren? Weer een andere verklaring is dat ze, ironisch genoeg, de kwaliteit van zijn geschriften niet meer zo hoog aansloegen. Leed ook Den Laplandschen Tovertrommel niet aan een zekere verschraling ten opzichte van zijn eerdere periodieken? Aflevering 7 opent met een brief aan de schrijver van Den Laplandschen Tovertrommel, waarin hem een verwijt voor de voeten wordt geworpen: ‘De zee uwer vindingen is vreeslyk geebt, en uw keus doodelyk verzwakt’. De schrijver van de brief, ongetwijfeld Weyerman zelfGa naar eind20., heeft enkele teksten meegeleverd, die volgens hem veel meer de moeite waard waren om te publiceren dan wat in voorgaande afleveringen geboden werd. Hoe moeten we deze zelfkritiek anders opvatten dan dat hij zelf ook niet zo gelukkig was met de wijze waarop Den Laplandschen Tovertrommel in elkaar stak? Er zijn nog meer aanwijzingen om aan te nemen dat Weyerman al in de zevende aflevering met het idee speelde om te stoppen met de uitgave van Den Laplandschen Tovertrommel. In aflevering 6 worden twee van de drie aangekondigde avonturen van het ‘hedendaags Alcibiadesje’ verteld. Het derde avontuur wordt uitgesteld ‘tot op den toekomenden maandag’, zoals vermeld wordt in de ‘Waarschouwing’ aan het einde. Blijkbaar is Weyerman in de loop | |
[pagina viii]
| |
van de week van gedachten veranderd, want het verhaal over Alcibiades op patrijsjacht komt niet in aflevering 7 voor, evenmin als in de volgende afleveringenGa naar eind21.. Daarvoor in de plaats is de zogenaamde klaagbrief met bijlagen geplaatst. Wat in aflevering 7 ook afwijkt is de ‘waarschouwing’ aan het eind: in tegenstelling tot de waarschuwingen in de voorgaande afleveringen, bevat zij geen aankondiging van wat de volgende keer in Den Laplandschen Tovertrommel te verwachten is, maar een spotadvertentie voor het ‘Vernis der Schynheyligheyt’. Een laatste aanwijzing is de breuk in de paginering tussen de nummers 7 en 8. De laatste pagina van aflevering 7 is foutief gepagineerd als 25 (in plaats van 56). Aflevering 8 begint met pagina 65. Dit lijkt gebaseerd op een rekenfout: de zetter heeft het aantal pagina's (8) vermenigvuldigd met een foutief aantal afleveringen (8 in plaats van 7). Gebeurde dit doordat de laatste bladzijde van aflevering 7 foutief gepagineerd was en heeft de drukker niet de moeite genomen om nog even een bladzijde terug te slaan? Of was aflevering 7 niet voorhanden in de drukkerij? De nummers 8-10 zijn in ieder geval wel op dezelfde persen gemaakt als de eerdere afleveringen: de lettertypes en de bladindeling zijn identiek geblevenGa naar eind22.. Waarom heeft Weyerman het bestaan van Den Laplandschen Tovertrommel toch met enige nummers gerekt? Vermoedelijk wilde hij nog enkele losse eindjes aan elkaar knopen. Dat zou verklaren waarom aflevering 8 een synthese is van wat hij tot dan toe had behandeld in Den Laplandschen Tovertrommel. Bovendien had hij nog enkele korte teksten liggen die klaar waren voor publikatie. De nummers 9 en 10 zijn meer dan de voorgaande afleveringen samengesteld uit losse teksten (brieven, gedichten, sprookjes), die voor een deel al eerder aangekondigd waren en dus aansluiten bij de thematiek van eerdere afleveringen. Maar er zitten ook enkele ‘losse flodders’ bij. Het is niet uitgesloten, dat er na nummer 10 nog afleveringen verschenen zijn, maar gezien het bovenstaande lijkt dat toch niet erg waarschijnlijk.
In de maand dat de laatste aflevering van Den Laplandschen Tovertrommel verscheen, september 1731, liet de alchimist Baron van Syberg voor het eerst van zich horen in Nederland. Vanaf november volgde Weyerman de activiteiten van deze oplichter op de voet en pas nadat hij hem te kijk had gezet in een biografieGa naar eind23., pakte hij zijn wekelijkse bezigheid als journalist weer op: in februari 1733 presenteerde hij zich als Den kluyzenaar in een vrolyk humeur. In de anderhalf jaar die verstreken waren sinds Den Laplandschen Tovertrommel, had hij blijkbaar met genoegen de gebeurtenissen om zich heen gevolgd; en er wàs veel gebeurd, want verandering is nu eenmaal mensen eigen: ‘Den nachtegaal zingt, den haan kraait, den bul loeit, het schaap blaat, de mos tjilpt, | |
[pagina ix]
| |
en den hond bast; doch den mensch veraart van zeeden en leevenswyze, en hy bedient zich, uyt staatkundig inzicht, van alle die bovengemelde muzieknooten.’Ga naar eind24. Gelukkig zijn er schrijvers als Weyerman geweest die die kakofonie als bladmuziek aan ons presenteren. |
|