Den echo des weerelds. Deel 2
(1727)–Jacob Campo Weyerman– Auteursrechtvrij
[pagina 394]
| |
en die tong die het lelykste baarde won het procesbeneffens de onkosten. Den sponsieuse Schilder scheen een zeker iets te hebben opgevat voor den Substituytsekretaris, van welk zeker iets een Filosoof zo min een uytlegging kan geeven als een Dronkaart, en hy noode dat vergalt Guytje ten zynen huyze, zeggende; Dat hy tafel en bed tot zyn dienst had, en dat het geen 'er aan de tafel mogt komen te ontbreeken, vergoed zou worden door een heerlyke Saus. Daar aan slaa ik zo min twyfel, als ik twyfel slaa aan de vruchtbaarheyt van de Gouvernante des Ambachtsheers, (andwoorde het substituyt Geheymschryvertje) want dewyl ik weet dat 'er aan uw tafel niet veel te eeten valt, zal gewis den Honger die beste Saus uytmaaken. Den Schilder die zo braaf was als een jonge Heyhaas zweeg een poos stokstil, beet toen op den nagel van zyn linker duym, en vervoegde zich daar op in de qualiteyt van een afgekeurt Traktant by den op die tyd trakteerenden Kastelyn. Op dat moment was den Apotheeker Spaansche vlieg, in een byster groot verschil ingewikkelt met den Barbier Sparadrap, over het Breyn, een voorwerp dat geen van beyden bezat, hoewel den Apotheeker tierde als den stamper van een yzere Mortier, en vloekte en kratste; Dat 'er niets meer kontribueerde tot den aanwas der Herssens als het weekelyks gebruyk van een gezooden Kalfskop, en dat hy dat kon in zyn eygen persoon goedmaaken. Den ongeneeslyken Wondarts andwoorde stemmiglyk; Dat hy al van over een wyl had gemerkt, dat zyn herssenschaal was gevictualieert met Kalfsherssens, en dat hy dat voor de eerste maal gewaar wiert aan zyn dierlyk blaaten. Dat gezegt hebbende begon den Barbier zich uyt te laaten in zulke harde termen van Solutien, Dislokatien, Kontinuityten, Faktuuren, en Amputatien, dat de waggelende Toehoorders hun gehoor dachten te verliezen, hoewel zy zich eenpaariglyk verwonderden, dat een kaerel, die geen goed Nederduyts sprak, zulke heerlyke onduytsche woorden, zonder dat hyze verstont, kon uytspreeken. Den Wondarts vroeg aan den Kruydbereyder, of hy ook eenige geneezingen in zyn voordeel kon bybrengen? Die zich daar op verdêdigde door het woord Ja, en door de navolgende voorbeelden. Daar was den Oudschêpen Ga naar voetnoot* Barent Bluts van der Lummen, | |
[pagina 395]
| |
(sprak hy) die noch woont naast aan de ryken Bedelaar, die Man was bezeten met een getiermaakende Duyvelin van een Wyf, wiens altoos duurende ratel hem zodanig had verdooft, dat hy zo min weezen had van een Donderslag in den Herfst, als van een uytgeblaazen Tabakspyp in de Herberg. Hy was ongevoelig voor het luydruchtig vloeken en bannen der gravejassende Boeren; ja ik heb hem zo stil zien zitten in het donderent Oorlogspel van den Grooten Gustaaf Adolp, als of hy een Namiddags uyltje knapte in ons respectief Schepensgestoelte. Nadat die Man van alle de Meesters verlaaten en opgegeeven was, heb ik hem zo heerlyk door eenige van myne Otacousticaale droppelen gekuureert, dat hy thans niet alleenlyk een Dakdruyping, maar zelfs Redenen die nimmer waaren gesprooken, en Vuylbekken dat nooit was geschiet, kan hooren en aanbrengen. Daar was den Schoolmeester Vygeblad, den Superintendant van eene Grammaticas klosbaan, die zo vreeslyk beloopen was met het Pedanten Scheurbuyk, dat hy zyn Melkboerin verstomde met de wonderlyke historien der Gerundiums en Supinums; die al zo ver gekomen was dat hy Domus deklineerde in een Brandewynskelder voor een hoop Schuytevoerders; ja die de Prosodia Smetii betwiste tegens Grootje Okkernoot, die hem jaarlyks zyn groene Snyboontjes lêverde en borgde. Alhoewel die Quaal, wanneer die vry diep is ingewortelt, al zo moeyelyk is om te geneezen als een verouderde spaansche Roozenkrans, echter heb ik hem volstrektelyk geholpen, zo dat hy thans het Gemeen niet meer lastig valt met zyn Poolslatynsche redenvoeringen, maar in tegendeel zo stil is als een Drukker, die leevend begraaven legt onder een papiere Zark van Hoppest**s Mengeldichten. Ga naar voetnoot* Den Geneesheer Wenteltrap, een echt Lid van de Broederschap der Zeeschelpen en veelkleurige Vlindertjes, wiert dikmaals geplaagt en overvallen door onverandwoordelyke Vlaagen. Geduurende de Verhefting dier Overvallen verzon hy nieuwe Weerelden, gelyk als de Jongens kasteelen stichten uyt kaertebladen, beschuldigde Moses van de Onkunde in de Architektuur van zyn Weereldbouw, en liet den alderbesten Patient tusschen het leeven en de dood leggen worstelen, om een Doosje met Suri- | |
[pagina 396]
| |
namsche Vlindertjes te gaan kyken. Ik nam zyn herssens uyt zyn hooft, wiesch die in myn Aqua Intellectualis, en schoon dien Geneesheer zedert is ingestort, wie Duy**l moet hy dat dank weeten als dien gevloekten Ostendesche Korrespondent, die zyn begrip op nieuws heeft ontroert, door hem het stoffeersel toe te zenden van een Chineesche Barbiers winkel. Dat woord, Barbiers winkel stiet den Wondarts voor de borst, die tegens den Apotheeker zey in verstaanbaare termen; Dat hy zo veele onvergeeflyke feylen niet kon aantoonen in de Barbiers als in de Apotheekers winkels, zynde de potten, flessen en doozen der laatsten wel vergult met de tytels van Preservatieven, Kordiaalen, en Pharmacons, uyterlyk, doch innerlyk gevictualieert met walcghelyke Toebereydsels en met doodelyke Vergiften. Den Apotheeker vatte aanstonds vuur op dat verwyt, en schreeuwde 'er tegens in als een Vischwyf tegens een karig Bieder, Het past uw wel, Tandtrekker en Exteroogsnyder, van ons beroep te kleyneeren, ghy die zo min zwaarigheyt stelt om den Lyder een gezonden Arm of een welgestelt Been af te zaagen, als een vervloekte Tunetaan werk maakt van een kristen Slaaf over boord te gooien. Het heugtme noch dat'er wel eer niet wyd van Breda zo een Barbier gelyk als ghy zyt woonde, die zo dra als 'er maar iemant begon te geeuwen, fluks deszelfs molensteenen wilde bezichtigen, om den mond te ontvolken, en om den Mensch oud en leelyk te maaken voor zyn tyd; ja die meer geld vorderde voor het uytrukken van eenen bedurven tand, als 'er wiert vereyscht tot het koopen van een gantsche rey nieuwe tanden. En hoe gedroegje uw, Distillateur van Water en Azyn, (repliceerde den Barbier) eer datje uyt het Haankonings ey van een schelmachtig Bankrot kwaamt overvliegen naar dit afgevourageert Heydorp? vorderde je toen niet drie Ryksdaalders voor een pint Regenwater, die je met een greyn a ses Engels zout liet zygen door een glad graauw Papier, en zwoerje niet dat 'er geen quaalen waaren onder het half rond des Hemels, of zy moesten het spel gewonnen geeven aan dat Water? Het is waar datje in den haak vloekte, dewyl dat zelve Water uw van de Armoede genas, die de slimste is aller Quaalen. | |
[pagina 397]
| |
Maar het luste je daar zo even (vervolgde den vergrimden Arts) van eenige uwer Geneezingen aan te haalen; thans lust het my om op dien toon, of misschien noch wel een airtje hooger te kraayen. Ezechiel Slaavoort, een Karreman, geboortig van Vucht buyten 's Hartogenbosch, had zyn Hartevlies in een schrikkelyke wanorde gebragt, door het herhaalt ingulpen van Weezopper nektar en Breemerbier, en daar by kreeg hy 'er noch een tweede ongeluk by, hy wiert overreeden. De gantsche Buurt besloot dat hy om een luchtje was, en de Koster van zyn Parochie liep reeds na de Kerk om den doodsmortier te luyen, toen ik gevalliglyk op het slag kwam om hem op te wekken. Ik bebalsemde hem maar ter loops met een zeker Unguentum my en niemant anders bekent, en fluks vloog hy fris en gezont over end; ja hy is noch op deeze uur Koetsier by Mevrouw Duyvezoet, die hem by dag over de Paerden, en by nacht over haare Behoorlykhêden laat heerschen. Een wel bekent Vermaaner der Mennonisten, woonachtig aan de Maas, tegens over den Bonsing en de Sprinkhaan, kreeg de Heupjicht, by gebrek van niet wel gewreeven en afgedroogt te zyn by de gedienstige Susters, na zyn zweetverwekkende oefening, waar door hy buyten staat geraakte van zich langer te konnen verlêdigen in het stichten van zyn gemangelde Kudde. Na het herhaalt gebruyk van myn pynstillende pleyster wiert hy zo krachtiglyk herstelt dat hy 't zedert zyn voorig beroep heeft afgeschooven, en thans de jeugd onderwyst in den Tashaak en in de Floret, hebbende zyn Sluypvergadering hervormt in een Schermschool. Guilliam Bamboes, een Weever van geschilderde Prinssen vlagen, was zo blind tot aan en boven zyn ses en veertigste jaar, dat hy de aldergeringste Rekeningen van zyn Schuldeysschers niet kon leezen, daar hy thans door het gebruyk van myne Ophthalmieke Droppelen de Schuldbriefjes fraaitjes begint te spellen. Van die mirakeleuze Geneezing heb ik een Certifikatie, getêkent by den Pastoor van zyn Parochie, en laager stont, Alexander Baurenschinder, Scholtus van die Halsheerlykheyt. Wat zegje nu, Kruydbereyder van het Doode Meer, is de zinspreuk van Geert- | |
[pagina 398]
| |
je Olifants niet onwederspreekelyk daar zy zegt? Een Konings kroon geneest geen Geraaktheyt, of een fluweele Pantoffel geen Pausselyke jicht, maar den Wondarts kureert die beyden. Aldaar zweeg den Wondarts wiens slippen met geen Spinrag waaren bezet, waar op den Borgermeester dier Heyknappers betuygde, zo vergenoegt te zyn over dat wederzyds pleydooi, dat hy dreygde van den Apotheeker te zullen begenadigen met een Schepens ampt, en den Barbier te zullen verryken met een jaarlyks pensioen van Vuchtsche Raapen voor zyn Kinders, en van groene Eykels voor zyn Verkens.
Maar thans vereyscht 't verhaal de Krygstrompet te steeken,
Bon Homme, 't is uw beurt, die trots en onbezweeken,
Door 't hong'rig nootloot eerst van dien gevryden Strant
Gevlugt, manmoedig hier uw krygstrofeen plant;
En die door 's Kosters wrok tot tegenweer gedrongen,
Den stichter van 't krakkeel tot stilstant hebt gedwongen.
Gants onverwacht viel den Koster aan 't tieren, als of een winterwolf hem by den ekklesiastieken kraag had gevat, en den Schilder viel aan het brommen als een Lyflandsche beer, die uytgetoogen op den honingbuyt, ongelukkiglyk is vervallen onder een troep vergrimde hommelbien;
Ga naar voetnoot* En dat gewelt op 't voorzienst
Sproot uyt den Godendienst.
Bon Homme had in vertrouwendheyt tegens den spreeuwenkoster gezegt, dat den tegenwoordigen Paus van Romen een goed slag van een Man was, die waarschynlyk t'avond ofte morgen gekannoniseert stont te worden, een Loftuyting die den Koster beandwoorde door het looghenent argument van een keulsche Pint, met dewelke hy den dronken Schilder zo een wanschapen benediktie gaf, dat die onder de Bierbank stoof, met een goed voorneemen om aldaar na een Contra-argument te zoeken, toen | |
[pagina 399]
| |
den vergrimden Ecclesiae Custos hem te dier plaatse ook op 't lyf viel, om de wraak noch verder te extendeeren. Nu schryft den natuurkundige Plinius, dat een Gans die in stervensnoot legt de pooten t'zamen trekt, en den Schilder Bon Homme bewaarheyde dat schryven, want hy sloeg gevalliglyk zyn handen om des Kosters gorgel, waar op de Vreeze die fluks zo onlosmaakelyk dee besterven, dat den Verwinnaar om hulp moest piepen by gebrek van Ademhaaling. Daar op wierden de Duellisten gescheyden, en hun wederwydsche Moed verheven tot boven de spits des Kerktorens, en toen dronken zy eene eeuwigduurende Vriendschap, in gescheurde kleeders en met bebloede neusen, met belofte van in het toekomende malkanders belangens te zullen onderschraagen, nooit te ondermynen. Doch wie zou op dat ogenblik inkomen als de Kleopatra des kerkelyken Cesars, die haaren Heere en Man begon te harangeeren in deeze termen:
Wel dronke Nachtraaf! loome Zot!
Zitje' hier te kleeven in dit kot,
Wyl t' huys uw naakte Kinders muyten
Door broodsgebrek, en ik geen duyten
kan vinden om een bosje zwavelstokken, of om een speldebriefje te bezorgen voor de Huyshouding? Denk maar eens, Kerkguyt! of de ziel van uw Vrouw niet door de spyt wort gereeten als een overrype Heggenoot, wanneer zy moet zien voor haare Oegen, dat het Wyf van onzen Gebuur den Verkensstouwer twee roode rokken over malkaar aanschiet, en ik 'er geen eene heb om nevens andere braave Vrouwen mee te konnen pronken. Neen zieme zo leelyk niet eens aan, ik lacgh eens met je Gryns, Koster van de Tovenaars! benje een kerkelyk persoon, en legje hier in de nachtschuyt te vegten tegens dien Vryplaats Uytzuyper, die een fatsoenlyk Koster niet zou willen aanraaken als met den haak van de Kerks brandleer. Schaamje, Nachtfielt! zo'er ooit schaamte heeft gehuysvest onder eenige dronke Dorpskosters. Aldaar hielt die Helleveeg halte, waar op den verplukten Koster in eenige door het oud Bier verkorte syllaben zyn afscheyt nam; en de overige Dronkaards, die insgelyks beheerscht wier- | |
[pagina 400]
| |
den door de rokken met gimpen, volgden dat voorbeelt, bevreest van te vallen onder de Verbolgendheyt hunner Wyven, die nu en dan wel eens gewoon waaren van diergelyke Byeenkomsten te komen opblaazen, derhalven haspelden zy na huys met vlammende kaaken en met sprietoogende blikken. Op het nootlottig ogenblik dat dien Kastelyn der Eykelisten zyne overlaade Zwynskudde uytliet, kwam zyn Knegt instommelen van dat Dorp, waar na den Schilder te paerde docht te gaan vagebondeeren, om de ingebeelde Erfenis te gaan ligten, die zo dra als hy den smoordronken Penseelist zag, hem kende voor dien Heer en Meester, die hy vyfvierendeel jaaren had gedient, zonder Loon en zonder Kleeders, waar door hy hem vrypostiglyk vroeg, Wat hy daar kwam maaken? waar op hem Broeder Bon Homme zo dra niet had gerepliceert in een lispentaccent, Dat hy gekomen was om den Erfenis van zyne overleede Vrouws suster te gaan raapen, tot Boxel, of den Knegt herhaalde luydskeels lacghende; Dan valt 'er niets anders te doen als uw reys te staaken, en op nieuws Aardakers te gaan spitten, want die overleede Suster leeft, en daar by is 'er niets te besten als uytgedopte Eykels, twee slegte artykels voor een benoodigt Penseelist. Den teleur gestelde Bon Homme onderwierp zich aan dat Nootlot als een Wysgeer, trok manmoediglyk zyn Opperkleed uyt, gaf dat over in handen van den Kastelyn tot een pand der Minne, en keerde terug gedachtig aan het gedachte Spreekwoort van den hoogverlichten Tuynman,
Dat de Hoop van een Zot,
Vroeg rypt en vroeg rot.
Eynde. t'Amsterdam, by H. Bosch, zyn nog eenige Exemplaren te bekomen van den Amsterdamse Hermes, eerste en tweede Deel. Den Ontleeder der Gebreeken, eerste en tweede Deel. Histori des Pausdoms, eerste en tweede Deel; en nog eenige op groot Papier. Den Persiaansche Zydewever. Demokriets en Herakliets Brabandsche Voyagie. De Hollandse Zindelykheit. Den Antwerpsche Courantier, en de Gehoornde Broeders; benevens eenige uyt het Grieks vertaalde Gezangen van Anakreon, voorzien met de Sleutel van het geheele Werk. Den Echo des Weerelds, eerste Deel, en word alle Weeken vervolgt met het tweede Deel: en staat in twee Weeken compleet uyt te komen, alle in Quarto, door de Heer Campo Wyerman. Als mede de 't Zamenspraken tussen de Levenden en Dooden, ses Deelen, door de zelve Auteur. En word ook alle Maanden gedrukt, De Reyzende Chinees, welk beschryft alle de Steeden van de geheele Weereld. De gewaande Graaf, of de bespotte Minnaar, Klucht-spel. |