| |
Het leevensvervolg van Jan Steen.
ONdertusschen kwam de goedaardige Juffrouw Margariet Steen, gebooren van Gooyen, te sterven, zo dat de Huyshouding hoe langs hoe meer in 't riet liep en verslimmerde, zynde Jan Steen op niets meer bedocht, als om de Schuldeysschers af te zetten met een zoet praatje. Nu gebeurde het eens dat Meester Jan een pypje zat te rooken in zyn Zomerhuysje, dat zeer na zo groot van omtrek was als een blikke Papegaayskooi, verzelt met een Heerschap, die hem nu en dan een Schilders leening, een paar dozyn schellingen, verstrekte by vervroeging op het een of op het ander onderhanden hebbent Schilderytje. Die Heer beschouwde met smart het
| |
| |
verval van die Familie, en hy predikte den Schilder het Huuwelyk aan in vry krachtige termen, zeggende; Dat by Jan Steen behoorde om te zien na een tweede Vrouw, om het bestier te aanvaarden over zyn Kinders. Dat een getrouwt Man een beter Republyksgezinde uytmaakte als een Jongman; en dat de Jongelingen wel de stêvigste Pylen verstrekten, doch dat de Getrouwden de beste Binders waaren in den Pylkooker des Gemeene Bests. De Historie zegt, dat Jan Steen zo aandachtiglyk op het inschenken paste, dat hy geen gelegendheyt had om eens te luysteren na die vermaaning, toen 'er een stemmig Vrouwtje na het Zomerhuysje trat, dat die ontgonne 't zamenspraak stoorde.
Jan buur, (sprak dat Vrouwtje) ik kom eens kyken of het uw nu gelêgen komt, omme, verstaaje wel, Janbuur, die Schaapshoofdjes, Schaapspootjes en dien Omloop te betaalen, het zoume thans wonder wel komen, want alles is even dier, en de Neering valt even slecht. Den Schilder, die een weergaloos Man was om de schuldvorderende boldergeesten te verdryven met een praatje, zey aanstonds met een lacghende tronie; Wel Buurvrouw, Marietje Herkulens, benje daar? welkom, Vrouw als een Hooimyt, je komt net ter snee om wat met ons te praaten. Daar op liet haar Marietje Herkulens gezeggen, en dat voornoemt Heerschap schikte Kees noch eens in kommissie om een versch kannetje wyn te haalen, en daar op Marietje te trakteeren. Jan viel daar op weer aan het inschenken, op welk kapittel hy onvermoeit was, en hy hapte zo hartiglyk in de kelk dat hy zyn knip kreeg en vrolyk wiert, waar op hy Marietje buur nu eens by haar schaapspootjes en dan eens weer by het hoofd greep, en 'er een enkelt kusje liet onderloopen, die daar mee niet al te gedient scheen te zyn, en onophoudelyk de snaar van een prompte betaaling aanraakte, die Jan haar met zeer nadrukkelyke eeden beloofde te zullen voldoen, waar op het Buurvrouwtje haar afscheyd nam, en de Vrienden liet zitten.
Fluks na dat vertrek vatte den Vriend den draad weer op van de voorige vermaaning, met te zeggen, Dat 'er dat Weeuwtje zo knap en helder uytzag als haar gekookte Lamspootjes; dat hy geloofde dat zy een goede Huyshoudster zou zyn; en dat hy 'er maar een gemaklyk en plat leeven by kon hebben. Wel dat denk ik ook, (and- | |
| |
woorde Jan Steen, die vry verlieft was in zyn wyn) zy wind een stuyvertje met haar beroep, ik pas mee op St. Lukas kleyntjes, wy zyn beyden hups en zuynig, en zo een paar kan het al ver brengen. Den Heer lacghte eens met die kluchtige overweeging van Jan, en na dat hy hem geraaden had van dat stuk eens te overweegen met zyn Suster het Klopje, wenschte hy hem het beste en vertrok.
Jan Steen stoof daags daar aan na het Klopje, en verhaalde die wat 'er op til was, die wel in haar schik scheen met die tyding, en na dat zy haaren broeder netjes opgeschikt, en de zak had voorzien om Marietje Herkulens te betaalen, vloog 'er die op af om het huuwelyk te gaan verzoeken. Jan die beter Schilder als Vryer was stont in den beginne zo wat te draayen, en zey eyndelyk zonder veel omslag; Dat hy kwam om haar in den echt te verzoeken, dat hy haar beminde, en dat zy een gelukkige vrouw by hem kon worden, en zo voorts. Het Wyfje had niet veel aandoening voor die deklaratie, en andwoorde hem koeltjes; Dat hy een spotter en zy een dêgelyk vrouwtje zynde, 'er niet veel goeds te hoopen stond uyt een verbont van Uylen en Bontekraayen; dat het laken al te grof was voor de voering; dat soort by soort geen kwaad tuk gaf; en 'er zelden een Koekoek paarde met de Valk. Den vroome Jan Steen repliceerde heel geneuglyk; Zeker, Marietje, ik spot 'er zo min mee als ik spot met het Havermandje; maar ik heb geen slag van vreyen, en daarom verzoek ik je tot myn Vrouw. Ey, Janbuur, (vervatte Marietje) en als het al eens ernst met je was, wat zou dat doch al uytdoen, je hebt ses vlakken op je kleed, en ik loop 'er met twee op myn bovenrok. Wel wel, Vrouwtje Herkulens, (viel 'er Jan Steen tusschen in) aan een gereguleerde tafel is zo wel plaats voor negen als voor vyf persoonen; als ik een uurtje te meer voor den Esel, en ghy een quartiertje laater op de markt zit, is 'er aanstonds een broodje overgegaart, ook zyn
myn Jongens geen groove Eeters. Op die voet beplyte Jan zyn goede zaak, doch Marietje Herkulens hield haar zo hard als het kaakebeen van een afgeklooft schaapshooft, zo dat hy met al zyn welspreekendheyt moest aftrekken.
Jan Steen vervoegde zig na zyn suster het Klopje, en stelde haar den geleenden kraag en mantel weer ter hand, dewyl 'er
| |
| |
niets te doen was by Marietjebuur, zo hem dacht; maar dat snood Aas, dat beter met de luymen der Vrouwen bekent was als haar breeder Jan, alhoewel het min de weygering kende als Marietje, streek hem braaf door, en zey hem schimpende; Hoe, Janbroer, benje al aan de Vesper met je Vryaasie, ik docht waarlyk dat je eerst de Metten gingt zingen? Wel weetje dan niet, Slakkenkoning, dat een Weeuwtje den ouden Eykeboom slacht, waar op de wind meer dan eens stormt eer die overhoop wil vallen? en weetje dan dit weetje niet, dat men de gaave liefdeburgt van een jonge Maagd tot de Overgave dwingt door de Omkooping van myneedige beloften; daar men de gebeukte Minnevesting van een graage Weduwe moet verrooveren met de Banjonet op de loop? Weetje dat niet, herssenloos Hoofd, leer het dan van je geestelyke Suster, die zo ver niet is geavanceert op den vyandlyken bodem des weerelds, of zy heeft meer dan hondertmaal moeten loopen door de spitroeden der Verzoeking; doch men kan dat zo op het uyterlyk aan de Meysjes niet merken. Loop dan morgen noch eens storm op de zelve Bres, Jan broer, en bezoek het eerst met een handvol Zoetigheyt, maar als dat mislukt moetje louter kracht en gewelt gebruyken. Dien goeden raad vergezelschapte het Klopje met een half dozyn spaansche Quartjes, want Jan Steen was jaar uyt jaar in vreeslyk in de war met de Munt van Dort, en daar op liet zy hem zyns weegs gaan, om daags daar aan een tweede avontuur te ontwarren.
Dat woord Zoetigheyt nam Jan Steen ter harten, die ging daags daar aan in een Banketwinkel en besteede een stuyvertje aan die versnapering, en snorde daar mee na Marietje buur, die hy vond staan achter haar toonbank, met een stoofje onder haar dobbelsteene schortekleed, om haar Weuwtjes pootjes te warmen. Ja wel, Marietje Herkulens, (zey Jan, na dat hy haar met een beleefde knik des hoofds had gegroet) ik kan hier zo niet van daan blyven; ook is myn Klopje van gedachten dat ik 'er niet van daan blyven moet, en daarom zal ik wat nader kennis met je maaken, en het huuwelyk met Zoetigheyt onttornen. Dat gezegt hebbende haalde hy zyn banket uyt de zak, duuwde Marietje met een geheymbeduydent air eenige van
| |
| |
de grootste Kapittelstokken in de vuyst, waar tegens zy hem op haar beurt eenige uytgeholde Suykere boontjes in de hand stak, alle welke inleydingen een goeden uytslag voorboodigden van het aanstaande Akens Congres des Huuwelyks. Onder het koozen ley Jan somtyds zyn hand eens op Marietjes stoof, die dan ook wel eens gevalliglyk neerwaards schampte, en gelyk als Mahomets kist halver wege bleef berusten, ontrent dat verwonderlyk verwulft, waar voor de grootste Verstanden staan te kyken. Om kort te gaan zy wierden de koop eens, en Jan Steen ging smaakelyk als Heer en Voogd zitten ontbyten op eenige sneeuwitte Schaapspootjes, onderwyl dat de aanstaande Bruyd haar in haar Zondags staatiekleed optraaliede, om gezamentlyk het zeedig Klopje te gaan begroeten, gedachtig om aldaar lekker te brassen en te smullen. Doch de rekening viel falikant uyt, want de Klopsuster dee fluks een inleyding over de wederzydsche pligten van den staat des huuwelyks, vermaande haaren Broeder van in het toekomende een stichtelyker leeven te voeren, prees Marietje over haar goed voorneemen ontrent het aanvaarden van de Bestiering van haar broeders huysgezin, gaf daar op aan den Bruydegom en aan de Bruyd haar geestelyke Benediktie, en liet die daar op zonder veel omslags vertrekken.
's Anderendaags wiert echter het Huuwelyk aangetêkent, en Jan Steen en Marietje Herkulens vereenigden wettelyk te zamen; doch onder dezelve Constellatie van zyn voorig trouwverbont, wyl Jan 'er zo min wys op stelde als van te vooren. Marietjes winst was doorgaans al op de lippen genomen, eer dat die sloof de Penssenmarkt verliet; ook kon Jan somtyds om de klucht een gantsche ketel met Schaapshoofden en Lamspootjes doen overhangen, en die gaar gekookt zynde ten besten geeven aan zyn Jongens, die dan smulden als Kraankinders, onderwyl dat Papa dat spel met een vrolyk oog zat te beschouwen, zeggende als alles was opgesmarotst; Heer! met hoe wejnig is de Natuur te paayen.
Den Ridder Karel de Moor, een van de verdienstigste Konstschilders onzer eeuw, kwam op die tyd nu en dan wel eens aan het huys van Jan Steen, en vond onder andere Mejuffrouw
| |
| |
Marietje Steen eens in een droefgeestige luym zitten, die tegens dien Heer klaagde; Dat Jan Steen haar dikmaals konterfyte, doch altoos als een onzeedig voorwerp, dan voor een dronke Wyf, nu als een Koppelaares, en op een ander tyd voor een geyle Snol, dat haar verveelde. Zy voegde 'er by; Dat zy wenschte uytgeschildert te worden als een fatsoenlyke Vrouw, in haar rood trype Jak, met haar zyde Sluyer om, de goude Strikken in de ooren, en met haar goude Naald in 't haar, en zo voorts, welk verzoek den voorgemelde Ridder inwilligde, en haar op die wyze schilderde. Marietje was geen kleyntje in haar schik met dat konterfytsel, en vertoonde het aan Jan Steen, die het hooglyk prees wegens de gelykenis, maar te zelver tyd zey, dat 'er iets aan ontbrak, en zyn beminde had zo dra niet gevraagt; En wat ontbreekt 'er aan? of hy antwoorde; Niet anders dan een hengelmandje aan uw linkerhand, en daar in een Bakkers kerfstok, om duydelyk aan te toonen, dat zo een welgekleede Vrouw brood haalt op de pof.
's Winters speelde Jan Steen gemeenlyk met de kaart met zyn Jongens, en als hem de kaart dan tegenliep, gooide hy het spel in de war, waar op dan die verongelykte Jongens de decisie aan hem moesten stellen, die doorgaans het vonnis tot zyn byzonder voordeel pronontieerde. Daar in gelyk aan den Heer Brant, wel eer Schout en Advokaat tot Ter Heyden, buyten Breda, die in de Qualiteyt als Schout, altoos vonniste ten voordeele dier pleytzuchtige Boeren, die zig van zyn pen bedienden.
Wy hebben van vooren af gezegt, dat den beruchten Frans van Mieris een getrouwe Klant was van Jan Steen, welke beyden somtyds wel eens een nachtje bleeven overzitten. Het gebeurde eenmaal dat Frans van Mieris tegens den ochtendstond een wedspel aanging met Jan Steen, wie het aldereerst een doekje van een zekere bepaalde groote zou beschilderen in de minste tyd, en dat geschiede uyt een punt van eer, dewyl Jan Steen tegens Frans had gezegt; Wat sakrem**t! Kaerel, praatje van vaardig schilderen, ik neem aan van je binnen korte dagen zo te bestommelen met myn konst, dat geen mensch zal konnen zien waar dat F. van Mieris is verstooven. Zo dra was zyn Medinger niet
| |
| |
vertrokken, of Jan Steen nam een doekje by 't hoofd, waar op hy drie Redenrykers schilderde, die uyt een venster laagen te zingen op een Boere kermis; een Stukje zo geestryk geordonneert en zo konstiglyk geschildert, dat het een mirakel scheen tan de Konstkenners, hoe het doenlyk was om binnen dat eng bestek des tyds zo een zaak te voltooyen, want het was al op en top opgemaakt voor dien zelven middag. Frans van Mieris belee zyn verlies, voldee den inhoud van het wedspel, en daar mee was en bleef de vriendschap in den ouden haak.
Maar hoe los dat dien Jan Steen ook was in zyn gedrag, echter was hy zo min los in de Beschouwelyke kennis, als in de Praktyk van de Schilderkonst, dewyl hy, volgens de getuigenis van den Heere Karel de Moor, Konstschilder en Ridder, zo weezendlyk redeneerde over alle de Eygenschappen van die konst, dat het een lust was zyn vertoogen by te woonen.
Dat hy ook somtyds zeer ongemeene en verheevene gedachten had, om zyne Historien uyt te drukken op een wonderlyke wyze, blykt onder veel andere konsttafereelen op een stuk Schildery, dat ten huyze van den Heere le Beuf, tot Leyden, is te zien, welk stuk de Verdwyning Kristi, en de Verwondering der naar Emmaus gaande Discipelen vervat. Waarlyk men kan en mag zeggen, dat hy dat konstig Stuk heeft gemaakt met eene inspanning van alle zyne Zielskrachten, gelyk als den grooten Historieschryver Tacitus zyne staatkundige Geschigten heeft gepent in het zweet zyner bespiegelingen. Het geeft alhier geen plaats om dat heerlyk Konststuk te beschryven, wy zullen zulks doen in onze Groote Leevensbeschryving der Nederlandsche Konstschilders en Konstschilderessen, die in het kort zal te bekomen zyn by de Heeren Alberts en vander Kloot, Boekhandelaars, in 's Gravenhague.
Wy zullen den Leezer ter loops waarschouwen van niet greetiglyk alles wat 'er van Jan Steen is geschreeven, of wort gepraat, aan te neemen voor zo veele onfeylbaare waarheden. Voor eerst is het Sprookje van den Panharing, waar mee Jan Steen zyn Kinders docht om een luchtje te zenden, niet hem, maar aan den Schilder Quiering gebeurt, of schoon Arnold Houbraken dat op de rekening van Jan Steen boekt in zyn
| |
| |
Groote Marionettentent der Schilders en Schilderessen. Van het zelve alloy is een tweede Vertellingje, by dien zelven Schryver gebeuzelt op den naam van Jan Steen, waar in het verspeelen van het Goud wort aangehaalt, welk Sprookje hy waarschynlyk den Almanak heeft ontleent, om 'er Jan Steen mee te ontcieren. Noch heeft dien zelve Arnold een loom lam sprookje, over de Leverantie van Brood aan het huysgezin van dien Konstschilder, tot welk sprookje, zo droog als de Scheepbeschuyt onder de Linie, en alzo waarschynlyk als Pintos voyagie, wy die Leezers renvooyeren, die zig wel willen overgaapen aan het uytgedorscht Boonenstroo, en aan de verzinningen onweetenden Schryvers.
Om nu een eynde te maaken van Jan Steens kluchtige leevenswyze, zullen wy 'er noch toedoen, dat hy uyt zyn tweede en laatste Huuwelyk een Zoon gewan, Dirk gedoopt, die een braaf Beeldsnyder wiert, en naderhant aan een Hoogduyts Hof geraakte. Waar dat de overige Kinders kwamen te belanden, weeten wy niet te zeggen.
Jan Steen ley dit sterflyk leeven af, op het jaar duyzent ses hondert acht en zeventig, oud acht en dertig jaaren.
|
|