Den echo des weerelds. Deel 2
(1727)–Jacob Campo Weyerman– Auteursrechtvrij
[pagina 362]
| |
het jaar duyzent ses hondert en veertig, die zich alom berucht heeft gemaakt, beyde door zyn geestryke Schilderkonst, en door zyn onbollige leevenswyze. Hy wiert gedoopt Jan Steen, en den Vader Havik Steen gehoort hebbende dat 'er geest slak in den Jongen, (zelfs kon hy zo diep niet zien) zo bestelde hy hem by den Schilder Jan van Goyen, die dien Leerling bezinde om zyn aardig humeur, en hem somtyds tegens den avondstond als hy het schilderen staakte mede nam, om met hem een glaasje te drinken en wat te praaten. Jan Steen die zeer erkennent was berminde insgelyks zynen Meester, maar van een bloedryke gesteltenis zynde, kreeg hy nog grooter zin in de Dochter, Margariet van Goyen, die hy zo natuurlyk vryde en zo hartiglyk behandelde, dat haare rokken achter begonnen te daalen, na maate dat zy van vooren kwamen te ryzen. Grietje ziende dat het beslag zo heerlyk oprees, porde Jan t'elkens aan dat hy zyn biegt zou spreeken tegen haar Vader, en tegens zyne Ouders, op dat zy mogten trouwen eer dat de voldraage Noot van zelfs uyt de bolsters kwam te vallen, en de Daaders te beklappen. Jan Steen scheen in de beginne vry doof te zyn voor die predikatie, en hy rekte het touwtje van uytstel zo lang als 't eenigszins was te rekken; doch eyndelyk nam hy een mannelyk besluyt, en hy greep zyn Meester by de knoopen van zyn wambes onder het gaan na de Herberg, tegens den welken hy al lacghende zey; Wil ij je eens wat nieuws vertellen, Meester, daar je van zult staan te kyken als of je het te Keulen hoorde onweeren? En wat is dat, Jan broer? repliceerde Jan van Goyen, die zo nieuwsgierig was als een Stads Vroedvrouw, waar op den Leerling vervolgde; Grietje moet eerstdaags kraamen. Het mogt de duy**l, dat ik zo spreek; vervatte van Goyen, maar weet je dat ook wel? Wel ja, herhaalde Jan Steen op den zelven toon, zou ik het niet weeten, Papa, ik heb 't zelfs toegestelt, en denk 'er ook mee te trouwen. Dat laatste woord maakte het pleydooi goed, en Jan van Goyen die wel wist dat gedaane zaaken geen keer hebben, was bly dat Grietjes eertje verbetert, en zy eenen echten Jan tusschen haare bouten zou krygen, eer dat de Nootemuskaat kwam te dupliceeren, derhalve verzogt, bad en ordonneerde hy Jan Steen, van die welgeluk- | |
[pagina 363]
| |
te Operatie aan Grietje gedaan aan zyne Ouders persooneelyk te gaan verkondigen, op dat het aanstaande Huuwelyk met alle eer en order mogt gesolemniseert worden; welke voorwaarde Jan blymoediglyk zonder pen of ink ondertékende, en daar op gingen den toekomende Schoonvader en Schoonzoon een pintje zitten kluyven op het goed succes. 's Anderendaags vertrok Jan Steen met de eerste trekschuyt van Leyden op Delf, en zey vrymoediglyk tegens den ouden Havik, zyn vader; Dat hy voorneemens was om zich te begeeven in den heyligen staat des Huuwelyks. Den gryze Brouwer zette een wapenkreet op op die eerste tyding, doch na dat de hevigste buyen van zyn gemoeds onweer een weynig waaren overgedreeven, vroeg hy hem met een vriendelyker accent; Of hy wel wist wat 'er in het trouwen stak, en met wat beroep dat hy de kost docht te winnen? Jan die by ondervinding wist dat den bot vergalt en het mosje gefrikasseert was, andwoorde; Dat weet ik niet, maar ik weet wel dat het niet te vroeg is om te trouwen. Dit gezegt hebbende maakte hy een aanvang met zyn Request ernstiglyk te beplyten, en hy was zo welspreekent op dat kapittel, dat den ouden Havik Janszen na den Zoon begon te luysteren, en ten laatsten aan Jan beloofde; Van by gelegendheyt 'er eens aan te zullen denken, en na een braave Tas om te zien. Doch Jan, die van naby wist dat zyn lieve Margariet geen uytstel kon veelen, liet den aap uyt de mouw kyken, en repliceerde; Die moeite van denken heb ik reeds op my genomen, vader Havik, ik heb een oog en ook iets anders geworpen op Grietje van Goyen, de Dochter van myn Meester, een Meyd als melk en room, en zo vruchtbaar dat zy reeds vier maanden op de ley der Vermeenigvuldiging voor uyt heeft, zonder dat wy ons eens met de plegtigheyt des Huuwelyks hebben willen bekreunen. Den Vader ziende dat zyn zoon Jan het werk niet op een krabbelvuystje had laaten afloopen, maar scherp getrokken en het spel verhoetelt had, begon dingtaal te spreeken, en vroeg; En wat zal uw Meester mee ten huuwelyk geeven aan zyn Dochter? Dat zal zich heel wel schikken, andwoorde hy wel getroost, want myn Meester zit 'er breed in, en heeft al vry wat by te zette. Dat zey den Schalk om dat Jan van Goyen een zwaarlyvig man | |
[pagina 364]
| |
was; doch die voor de rest een Schilders kapitaal bezat, een gerust gemoed en een dozyn penseelen, benevens Picturas toebehooren. Om kort te gaan, den ouden Havik Janszen gaf tien duyzent guldens mee ten huuwelyk aan Jan Steen, en zette hem in een Brouwery tot Delft, en J. van Goyen zette zyn Griet uyt met een bruydschat van goede woorden en van ryke beloften, en daar mee wiert het jonge paar vastgeklonken, en alle de wonden bleeven gezalft. Zo dra als Jan nu Brouwers baas was, en de handeling van het geld had, ging hy na het wynhuys om een pintje, onderwyl dat Mejuffrouw Griet, die een makke Moer en een tamme duif was, op geen Huyshouding nog Kantoor paste, waar door het alles van den berg neerwaardsliep. Daar by wiert 'er geen Schuldboek gehouden, maar alle de Bieren op den borg gehaalt, wierden met een boere krytje op de Ley of op een houte deur opgetêkent, waar door het eens kwam te gebeuren, dat hy over het sluyken aangehaalt zynde, den Pachter die de boeken vorderde op de Ley wiert geweezen, waar uyt geen mensch wist te komen, ja Margareta Steen zelve niet, die gewoon was aanstonds het aangetêkende te vergeeten. Echter eyschte den Pachter een zwaare boete, waar over Jan eens hartiglyk lacghte, als die wel wist dat den Keyzer zyn recht verliest by de onvermoogenden; doch den ouden Havik Janszen maakte het zoetjes af, Jan wiert wakker over den hekel gehaalt, Griet liep zo wat door de droppels der vermaaning door, en daar op stelde men de Brouwery op nieuws in staat, en J. Steen begon van meet af aan te brouwen. Maar die Kermis vreugde duurde geen halve eeuw, want Jan ging zyn ouden gang, en kogt voor zyn penningen Wyn in stee van Mout of Graanen, zo dat den rook en het water scheppen in de Brouwery dood liep, en alles zo stil stond als een Neurenburgsche Pop wiens raders zyn afgeloopen. Zyn beminde Griet nam daar op den stilstaanden Brouwer eens onderhanden, en sprak; Myn lieve Jan, de neering verloopt hoe langs hoe meer, daar is noch Bier noch Vaatwerk, en pas zo veel Graan om 'er een Deventer koek van te bakken, hoe zal dat afloopen? Ommers is het uw pligt de Brouwery leevende te houden. Den ontmouten Brouwer stont een poos te kyken, en vertrooste toen de zwaarmoedige Griet, zeggende; | |
[pagina 365]
| |
Dat hy het middel had uytgevonden om de Brouwery leevende te houden, en dat hy zulks noch dien zelven dag zou aantoonen. Daar op stoof Jan Steen na de mark, na alvoorens de Knegts belast te hebben om den grootsten Ketel vol water te putten, en hy kogt een party leevendige Endvogels, liet toen de rest van de Mout in dien Ketel storten, en de Vogels 'er in zwemmen, die zulks ongewoon als dol af en aan door de Brouwery begonnen te vliegen, en zo een getier maakten dat 'er zyn Vrouw op aan kwam zetten, die hy de Vogels aanwees met deeze woorden; Wat dunkje, Lieste, is 'er nu geen leeven in de Brouwery? waar over Grietje eens begon te lacghen, onderwyl dat Jan 'er ook niet over stont te schreyen. Toen het nu alles OP op was, viel Jan Steen aan het schilderen, zynde het erste Stuk dat hy schilderde het zinnebeelt van een bedurve Huyshouding, een Stuk geestig van Ordonnantie en konstiglyk gepenseelt. Het Vertrek was zo ordentlyk opgeschikt als een spaansche Kortegaert, den Hond slabde in de pot, de Kat teeg met het spek op de loop, de Kinders buytelden op de vloer onder malkanderen als zo veele jonge Welpen, Moer Grietje zat in een leuningstoel dat spel maklyk aan te kyken, Jan Steen had 'er zich zelven op gekonterfyt met een wynroemer in de vuyst, den Aap was werkelyk bêzig om het staande Orlogie op te winden, en de potten en pannen zwirrelden langs de grond in stukken en in brokken. Ontrent die tyd stierf den ouden Havik Janszen, op het jaar duyzent ses hondert negen en sestig, en zyn zoon Jan Steen erfde een huys tot Leyden, waar door hy zyn wooning opbrak en zich in die Stad ter neer zette, om aldaar een nieuwe rol te beginnen. Jan Steen rechte een Herberg of liever een kroegje op, ley Wyn en Bier in, stak een krans uyt, en schilderde een beeldje op zyn uythangbort dat de Vreede verbeelde een Olyfkransje had gevat. Hy kreeg neering genoeg, maar de betaaling was niet al te prompt, zynde het meest alle geldelooze Schilders die hem kwamen bezoeken. Frans van Mieris, Ary de Vois, Quiring, Breekelekamp, en Jan Lievensz, waaren zyn dagelyksche klanten, die hem zo wel by nacht als by dag kwamen bezoeken, want hy sloot nooit zyn deur tot een bewys van een gerust gemoed, ook had hy zo min te verliezen als den Tapytschilder Broeder bon Hom- | |
[pagina 366]
| |
me. Als nu de Vaaten en Flessen waaren uytgepooit, endat zyn zoon Kees hem had gewaarschouwt dat 'er zo veel drank in zyn kelder logeerde, als 'er noch hedensdaags onderscheyde Wynen berusten in het kurk droog pakhuys van het Paduaans Michieltje de Groot, dan liet hy den krans inhaalen, en hy ving aan te schilderen. Zo dra als 'er een paar stukjes waaren opgeschildert, vaardigde hy Kees daar mee af na den Wynkooper en na den Brouwer, die hem dan op nieuws van het een en het ander verzaagen, waar op dan den Krans weer uyt, en het afgezakt Schildersrot op de been geraakte, dat hem dan zo lang by bleef als 'er een droppel vocht op te zuygen was in zyn kannen en pinten. Uyt een staaltje zal blyken dat de Keuken en de Kelder van Jan Steen zo wel niet gevictualieert waaren als het Heeren Logement aan het Y, of als den leggende Goude Leeuw binnen 's Gravenhague. Den voornoemde Jan Lievensze kwam op een zekere nacht ontrent twaalf uuren aandonderen in het kasteel van Jan Steen, en dewyl de deur op de klink stont na ouder gewoonte, trat hy sans facon binnen. Wie is daar? vroeg Jan Steen die uyt zyn slaap schoot door het stommelen, en Jan Lievensze die een schoone knip weg had, andwoorde min ofte meer lispende; Ik ben het Broer lieve, die uw komt vergasten op een koppel lekkere Kuykens, beestjes zo vet als Bronswyker Mom, zo blank als gewreeven Schulpwit, en zo mals als de bouten van een Fesant. Zyn ze gebraaden of gezooden? herhaalde Jan Steen, en Jan Lievensze repliceerde; Neen, Koning van de weerelt, ze zyn raauw, maar ik heb aan verscheyde Hoven gewoont, en aldaar de Koks de konst der Kookery afgezien, des bid ik uw van te willen opstaan, en ik zal je een proefje van myn bekwaamheden laaten kyken. Den vroome Jan die zeer gezeggelyk was verrees, stak de lamp aan, en riep zyn eerstgeboren zoon Kees op, en beval hem die gewoon was voor Meyd te speelen een vuurtje aan te leggen, en dat zo schielyk als hy kon te doen vlammen. Kees gehoorzaamde 's vaders bevel, doch daar ontbraaken noch veele ingredienten aan de weereldsche gelukzaligheden dier Konstschilders, en daar in staaken uyt boven de mindere nootwendigheden, Wynen Tabak, derhalve maatigde zig Jan Steen een vaderlyke authoriteyt aan, en beval aan Kees, zonder eenste willen acht slaan op des zoons Ongewillighey; Van fluks op zyn boeven te draaven na den Wynkooper | |
[pagina 367]
| |
Goskens, om hem nog eens voor de laatste maal te willen gerieven met een paar kannekes wyn, op belofte van hem behoorlyk te zullen betaalen in Schilderyen; en van dat geobtineert hebbende zig, zonder zig ergens mee op te houden te spoeden na Geertje van der Laan, met een demoedig verzoek, van hem noch voor een enkelde reys te begenadigen met den ontfangst van een halve stuyver Blaadjes tabak, beneffens een koppel korte pypjes, beloovende hy, uyt den naam zyns vaders, Jan Steen, van dien byzonderen dienst dankelyk te willen er kennen op ende by alle voorvallende gelegendhêden. Onderwyl dat Kees die twee wichtige Kommissies waarnam, was Jan Lievensze niet onlêdig, die zyn Kuykentjes openspoude, met peper en zout bestrooide, en op den geestropieerden rooster ley, die hy eerst behoorlyk van onder den Turfmollem, waar onder Jan Steen die tegens de hongerige roesten verzorgde, had opgebaggert, en schoon gekuyst met een half geglomme turf, terwyl Jan een sausje uyt boter, peper, mostaart en azyn prepareerde, en daar op ging dat paar, zo dra als de Beestjes aan de binnen zy zwart gebrant, en aan de buyten zy half gaar waaren, zo smaakelyk zitten kluyven, dat den Afgezant Kornelis niet anders in de aarde schotel vond als anderhalve kop en drie pikzwarte pooten, toen hy met de vloot van Wyn en Tabak gelukkiglyk wederkeerde. Die twee Kannekes en dat briefje Tabak wierden onder een zeedekundig diskoers tusschen dat paar nachtravens geconsumeert, en tegens den ochtendstont gingen Jan Steen en Jan Lievensze een luchtje raapen buyten de Koepoort, om langs die oefening de kooking des Maags te bevorderen. Maar die op de voorzienigheyt steunende Losheyt, van te gaan slaapen met de deur op de klink, gelyk als de stadspoorten van de Westfaalsche Landsteedjes, brak Jan Steen echter eens zuur op, dewyl op een zekere nacht alle de kleeders der kinders beneffens de zyne, en het geen noch het slimste was, alle zyne onderhanden hebbende Schilderyen wierden gestoolen. Jan die gewoon was by zyn Jongens opgewekt te worden, ley gerust te wachten na de Lazaruskleppen van hun tongen, doch niemant hoorende noch ziende, schreeuwde hy uyt al zyn macht; Sa Jongens op op, en leg het vuur aan. Die Kabouters beandwoorden dat bevel met eene Adamietsche weygering, | |
[pagina 368]
| |
en repliceerden, dat zy naakt waaren en geen kleeders konden vinden. Fluks vloog Papa Steen over end, en taste na zyn broek, doch die was verdweenen, beneffens de andere toebehoortens, waar door den naakte Jan een van zyn naakte Jongens zond na den Kok, Gommert Buur, die hem zo veel byzette als hy kon missen, tot dat Jan aan neef Rynsburg van dat ongelukkig geval had verslag gedaan, die den beroofden Jan neef en zyne ontpluymde Kuykens door een Laken- en Stoffenwinkel liet rollen, waar door Papa en zyn kroost te voorschyn kwam als zo veele herboorene zonnevogels, by Plinius gedoopt Fenixen. Doch het alderkluchtigste in die historie was, dat 'er een zeker Geneesheer gemeenzaamlyk verkeerde aan het huysje van Jan Steen, wiens broeder beticht wiert van eenmaal de behulpzaame hand te hebben geleent aan het afloopen van een Schip, en na welke Geneesheer Jan somtyds eens schilderde. Het vermoeden van Jan viel fluks op dien Chimist, die zo geldig zynde als een Kerkmuziekant, niet te goed was, zo het hem toe scheen, om een Schilder te besteelen. Dien Esculaap kwam zo dra niet aan de geplonderde Heerlykheyt van Jan Steen, om volgens schuldige pligt by hem den rouw te beklaagen over het ontydig verlies van zyn kleeders, of Jan Steen verwelkomde hem met de knyf in de vuyst, en gilde; O Dieve kroost! Zeeroover! vervloekte Boukanier! kom je eens bespieden of 'er noch iets is overgebleeven van je gading, om na den dooier ook de schaalen weg te sleepen? Te vergeefs staat 'er niet geschreeven, dat ter plaatze daar het Aas legt de Arenden zullen vergaderen: maar ik zal 'er in voorzien, spaar den Hemel my het leeven. Den onschuldige Doktoor nam het hulpmiddel van een tydige vlugt in den arm, bevreest dat hy anders voorzig zelven zou hebben moeten praktileeren; en Jan Steen verbleef altoos by die bevatting, dat hy door de Geneeskunde en door niemant anders was bestoolen. Het Vervolg in 't naaste Papier. t'Amsterdam by H. Bosch, zyn noch eenige Exemplaren te bekomen van de Kerkelyke Historie en outheden der zeven vereenigde Provintien: begreepen in deze byzondere verhandelingen, Batavia Sacra, of Kerkelyke Historie en outheden van Batavia, 6 deelen in Folio, met de afbeeldingen der Munten, door Frans van Mieris, met kopere Platen, Lowisius algemeen Woordeboek, in Folio, alle de gedigten van Jan vos, 2 deelen in Quarto, J. de Dekkers gedigten 2 deelen, in Quarto. En wort op heden uitgegeven de Reizende Sinnees voor de Maand Augustus, met een Beschryving der Stad Maagdeburg. |
|