| |
Aanspraak des Echos.
WY naderen uwe gestrenge Societyt, vermoogende Treuren Blyspeelen toetsers, gelyk als de Indiaanen den God der vliegen naderen, min uyt liefde als uyt vreeze, en ruym zo verzekert van uw veroordeeling als goedkenning. Is 'er iemant die na den waarom van deeze inleyding gelieve te vraagen, die zullen wy zeggen, als dat wy een natuurkundig, een weereldkundig, en te zelver tyd Zeedekundig Blyspel hebben gezet op het weefgetouw van de Vinding, en dat wy thans
| |
| |
met een staaltje van dat Blyspel komen aanstryken. Den ty tel is,
Zo als wel eer de Ouden zongen,
Zo piepen thans de Jongen.
Gedrukt voor den Autheur, en zyn te bekomen by hem, en by de voornaamste Boekverkoopers in de Nederlandsche Steden.
| |
Vierde bedryf.
Vyfde tooneel.
Ontvlugtje my, Duyzendschoon, op dat ik uw zo veels te
naauwkeuriger zou naspeuren?
Of bedenkje die konstgreep omte doen zien, waar en op wat stee,
ik als een stout Beschutter het Maagdewilt voor het scheuren
Van Ciprias brakken en winden beschermen moet?
Of benje gezind om op dit moment myn lyden te bekranssen
Ommers kan myn dierbaare Duyzendschoon geen Rustbanks
Waan en Ydelheyt! ik wil vlugten en ook achtervolgt worden,
tot het laatste toe, al zou uw bloed opzieden
Met groote golven; en alhoewel ik thans myn tent
Heb doen opslaan op het Huuwelyks rechtsgebiet, echter wil
ik geviert zyn als of ik op het konvent
Oogde, en reeds den eenen voet over dien drempel had gezet. Ja
zelfs nade Con.... sumatie, ik kan die zaak niet rechtdoopen,
Wil ik gedient en geviert zyn.
Hoe, na dat ik het liefdeveld van
uwe bekoorlykheden heb afgeloopen?
Ja. Ha! ik zou me anders inbeelden dat ik arm was en als een Spanjolet zat te bakeren in de zon,
Indien ik zo laag wiert gereduceert dat ik niet iets uyt den
overvloed des Huuwelyks besteeden kon
| |
| |
Aan deeze ofte geene welgemaakte Sollicitanten.
Maar weetje dan niet, dat als den Bruydegom den liefde standert
op de bres van zyn beminden heeft weeten te planten,
Dat 'er dan een merkelyken afslag komt in den Oogst van de
Weetje dan niet, dat de Geefster haare bevalligheden ziet daalen,
na maate dat den Ontfanger zig van zyne vermaaken ontlast?
O! dat is maar in zaaken die een gemeene aandacht vorderen,
Ha! ik haat een Minnaar die durft denken dat hy 'er zyde by zou
By aldien hy zig maar voor eenige ogenblikken absenteerde van ons gezag.
Daar is niets zo onbeschaamt in de natuur als het fier gezigt
van een Galant, die zig verbeelt van 'er dag
Door te zien, of die zig vermeet van met den krans van de
Maagdepalm te zullen gaan stryken,
En als het zyn hartje lust en lieft in Diones Doolperk te staan
Ja ik beweer, dat de waanwyze verwaandheyt aan een ge-
Dat bemoeizuchtig air niet durft, en ook niet geeven kan.
Nooit zal ik uw myn hand geeven ten zy dat ik eerstverzekert
ben van myne wil en van myne vermaaken.
Geliefje die beyden te proeven voor de Trouw? Of wilje uw ge-
noegen met het eerste, en naderhant de laatste smaaken?
Ey zyt zo gemeen niet eens. Ha! lieve Vryheyt, zal ik uw
Vaar wel dan myn getrouwe Eenzaamheyt! myn geliefde Be-
schouwing! en voor al, vaar wel myn langbewaakte Roos!
Vaar wel myne Ochtend droomen, en myne kittelachtige sluyme-
| |
| |
Vaar wel myn Dansmeesters en Zangmeesters! Helaes! wie weet
of ik niet van Sleutel verander, en het Huuwelyks B mol zal
Maar, eens vooral, Ligtvoet, ik begeer zo lang te bedbly-
ven leggen als het my behaagt.
En ik wil zo vroeg opstaan als Aurora daagt.
Ha, wat een luy Dier! staat op alsje wilt; het opstaan past
den Man, en de Vrouw voegt het leggen.
Maar echter zal ik nooit toestaan datje ooit de Naamlyst der jonge
Getrouwden zult opzeggen.
Ja den Naamlyst, by voorbeelt. Hoe vaarje,
Engel? hoe is 't, Boutje? myn Kind, myn Al,
Myn Hansje, myn lekkere, lieve Poesje, myn et cetera,
Waar aan de meeste Mannen zig meerder bezondigen als aan
Hoor, Ligtvoet laat ons niet al te gemeen worden, want de
Gemeenzaamheyt teelt schaeren en messen
Om de vlerken des Mingods te fnuyken. Laat ons doen zien
aan de weerelt dat we beter zyn opgebrogt;
Ook eyndigt eene al te prompte Betaaling in de Honingmaand
veeltyds in een langdraadige Borgtogt.
Tot dus verre zeg ik fiat op uw Request. Zyn 'er ook nog
Ja nog eenige Vodderyen; als visites te geeven en te noemen:
ook zulje nooit toeleggen om den baas te speelen
Over die Missives die ik kom teschryven aan jonge Heeren,
of over die Antwoorden die ik daar op ontfang.
| |
| |
Ook zulje geen Huuwelyks tronie trekken, of bang
Kyken, wanneer ik my niet zal willen engageeren
Met Wysgeeren, of met Geleerden alhoewel die pretendeeren
Met uw bevriend te zyn; noch met Zotten, of schoon die
zyn vermaagschapt aan uw Geslacht.
Ook wil ik myn kamer houden als my het hoofd niet wel
Opstaan, om met myn begonstigde Papegaay, en met myn
vrolyke Loerie te confabuleeren.
Item begeer ik zo souveryn als eene Sultane over myn Theeta-
En daarby wil ik datje altoos zachtjes zult tikken tegens de
deur, eerje uw voeten zet
Over den drempel van myn Slaapkamer; en die punten zulje
gelieven te gehoorzaamen als een Poolsche wet.
Dien Artykelbrief is wat ruym uytgedeyt, schoone Duyzent
schoon, des verzoek ik van mee eenige preliminaaire pun-
ten te moogen voorstellen?
O met vermaak! spaar geene Artykels.
aan die vertrouwde Juffers, die ryp en groen loopen vertellen
Aan Madame, en zo geheym als de nacht zyn voor myn Heer.
Ook zulje nooit met Mevrouw Kakelbout geen
Ongetrouwde Heeren gaan zien op hun Buytenplaatsen, want
die fyne Waldbroeders kraaken de Trouw gelyk als een
Ook zulje gelieven uw eyge Tronie te draagen op 's Heeren
straaten en in de tempelen,
Want ik verstaa niet datje met root of wit de Munt van uw
Aangezigt zult overstempelen,
Zo lang als die Munt gangbaar is by ons; en uyt dienhoosde
verbie ik alle Maskers toegestelt uyt geoliet perkement,
Uyt Verkens reusel en uyt Maagdenwasch, en uyt die et cete-
| |
| |
Aan de Coquettes. Noch interdiceer ik uw het gebruyk van Haazegal, A-
luyngeest, geambreerde Pastilles, Zilverschoon, en alzulke ingredienten,
In 't gebruyk by die Dames die enkelyk studeeren om de jonge Koekoek maa-
kers te herbergen onder de Huuwelyks tenten.
Ook sluyt ik deuren en vensters voor alle die Haarlemmerdyks Theekat-
ten, Kantenkoopsters en vrouwelyke Juweliers, een Vee van den
Dat alle Schaamte en Eer tot de doodverf toe uyt de zielen der Dames
Item, als je zwangert zyt....
ik uw myn woord voor, zoons vermoeden
Gelukt; dan zulje, zeg ik uw voor dat al te naauw rygen gelieven te hoeden,
Quansuys om een fyne taille te bewaaren, waar door het hoofd des Kinds
zo spits uytloopt als een Suykerbroot.
Ook wil ik Vader zyn over een Wicht zo recht als een Haagsche Mey-
boom en niet over een bultige Krompoot.
Aangaande de Theetafels domeynen, daar in zullen wy consenteeren,
Mids datje niet over den grenspaal van die Souveryniteyt zult kabriooleeren,
Maar uw bepaalen binnen den omtrek van Coffi, Thee en Chokolaat.
Insgelyks zal Madame haar moeten verbinden aan de bevoorrechte en na-
tuurlyke Theetafel-praat,
Als te schimpen op de Afweezenden, kwaadspreeken van zyn Evennaas-
ten, en het uytvinden van nieuwe fatsoenen.
Vooral zulje's Mans voorrecht niet voormoogen in te palmen in het drin-
ken van Gezondheden, of uw te laaten beslabben en zoenen.
Van jonge Uylskuykens, zo glad van kin als de piepende Societyt
Van turksche Serailbewaarders; en ten dien opzigte worden aan de Theetafel alle vreemde hulptroepen onzeyt,
Als het Kurassow vocht, 't Kanneel water, Eau de Barbade, en diergelyke vlammende zwavelstokken.
Neen, Duyzentschoon, een glas verkoelende Orgeade, Pirmontswater,
en fransche Limonade, zyn teugen voor de Hoepelrokken.
Hoe bevallenje die Artykels, die ik uw voorstel op myn beurt?
Wel, wel, die worden voor het meerder gedeelt gewraakt, en voor
Ik bedank uw voor die gonst, Madame.
Ja want een Galant die de Vrouwen
| |
| |
Voldoet in het minder, zal, alhoewel hy vertrapt wort alsde Kamomil
het hoofd opbeuren, en 'er rechtdraads het Steven op in houwen.
| |
Derde bedryf.
Eerste tooneel.
Mejuffrouw Maanziek voor haar Toilet, en Kaatje Slons die haar oppast.
O hemel van een pavillioen staame by, wat zweet en zwoegt een Dame
niet om den Vyant binnen de wallen
Van Cyprias Minneburgt in te haalen.
En om op de nadering eens
blonde Paruyks, gerekt en gestrekt ruggelings in onmacht te vallen,
Op het gestreepte slagvelt van een gepluymde Beddetyk.
Heer, hoe graauw zie ik 'er thans uyt, ik gelyk
Mezelve niet. Haalme het Rood, het geliefde Rood, die Schaamte der
Juffers. Hoorje niet, Kaatje?
Dat Meysje spoeid haar als een Hex na de Houtmyt: hoorje dan niet, langwerpig Meyblaadje?
Haalme het Rood, het Rood, Mopmuts! zulje dan in alle eeuwig-
heyt met den geest der Hanhoorigheyt bezeten zyn?
Meent Mejuffrouw de dieproode Morellen- of de bleekroode Fram-
Morellen-brandewyn, Neen, Zottin! neen, neen, je moet dat spaan-
Die blos der Saletjuffers, die Schaamte der Weduwen, en die Contra-
tramineur van Chynthias bleeke straalen.
Verstaaje het niet, tastje, ruykje, voelje het niet, stompe Malloot!
Ik eysch het verlakt japansche Koffertje met het Paerlwit en met het Spaansch Root.
Hoe staaje daar te stingeren metje handen op je voorschoot, gelyk als een
Speldewerkster haspelt met haare bobynen?
Dat Koffertje is opgeslooten by Nichtje Patrys; maar ik kan nog gelukkig-
lyk by de overgehaalde Wynen.
Repje, vlieg, en haalme die dan, want ik zie 'er uyt als het Konterfytsel van een leelyke Koppelaares,
Geschildert by Jan Baptist Biset; ik ben zo gemelyk als eenen oude Maagd, zo
graag als een jonge Weduw, en zo jaloers als een onvruchtbaare
Ook haal ik daar uyt dit besluyt, dat de Vrouw een vlootent Eyland is dat
men nu met groene Mos, en dan weer met witte Yschotsen ziet pryken;
Want opstaande uyt het bed, is zy een gedoodverft Familiestuk, dat te
gens den noen op en top opgeschildert zal lyken,
Dank zy het Rood en het wit uyt de weldoende Blanketseldoos.
| |
| |
En in alle geval wat zwaarigheyt, ommers wort een by Jan David de Heem
geschilderde Provintieroos
Hooger geschat als alle de bloemryke Wiedemaands natuurlyke Roozen.
Is het niet het zelfde, of de Konst of dat de Natuur de Dames doet bloozen?
En daar by.... maar ik ben zo bleek en zo flaauw, en ik zie 'er al zo pyn-
lyk uyt als Juffrouw Kalfschinkel, die meestentyds met den ge-
Maar, waar blyfje, Kaatje Treezacht? ik geloof waarlyk, dat zy in passant Spekulasies koopt.
| |
Tweede tooneel.
KAATJE SLONS met een groote Fles en met een japans Theekopje.
Ik zogt na een grooter Kopje, Mejuffrouw.
voor wie wort ik gegroet,
Met dat onnozel kopje? voor een Westfaalsche Juffer, die beneffens
Francoiser brandewyn slurpt uyt eene uytgeholde groene Eykel? waar-
In uw kopere Vingerhoed? Kom schenk nog eens, nog eens.... wie
klopt daar? Heer dat'er niet een dropje mag gedronken
Worden voor het Toilet, zonder dat'er een Galant op den reuk
komt op aanstuyten met zyn onbetaalde Fluuwele broek,
En met zyn zwarte zyde Zomervacht. Hoorje niet, Kaat, zet de Fles
hier onder, ofverberg die voor 't minste onder je schorteldoek.
Zo waar als ik een persoon ben, ik geloof dat die Meyd haar leerjaaren
heeft gestaan in de Palingkasteleny van Kees van Ak**n,
Want zy loopt onophouedelyk met de Fles onder den arm. Wel wat zal
Ik moet een Sibel worden zo het Joris Onmacht niet is, een Minnaar die
my tot siroop van Barbarissen heeft gekortiseert.
Wel ik moet en ik zal myn persoon wegwerpen op dat Mandier, want
beyde myn Krediet en myn onbesprooken Naam dienen te worden
|
|