Den echo des weerelds. Deel 2
(1727)–Jacob Campo Weyerman– Auteursrechtvrij
[pagina 306]
| |
Pioniers niet was om dat kopere deksel te forceeren, waar door zy gedwongen weezende om eerlyk te zyn in spyt van hun goudzucht, den Koning vloogen waarschouwen aangaande dien ingebeelden Buyt. Die Vorst, die zo min om gereede penningen benoodigt was als den Pretendent, geloofde blindelings in dien koperen pot, en wie doch zou ooit hebben gegist dat 'er Duy**s in waren gebilletteert, dewyl men 't zedert jaaren en maanden zo min had hooren klaagen over de Duy**s, als over de Weerwolven? Daarenboven had de Minne des Konings hem dikmaals vertelt onder het drinken van een kopje Bohêthee met zoetemelk; Dat zyn Voorzaaten zo ryk waaren geweest, als de Aktionisten voor den nootschikkelyken nacht van primo October; en dat het nootlot hem had voorbestemt om den rykste Prins des aardbodems te worden, by aldien hy zo veel vierdubbelde spaansche pistoolen kon vinden onder de aarde, als den Graaf de las torres geschut en musketkogels had verspilt op de vesting van Gibraltar boven de aarde, en alzulke Minnemoers Sprookjes, waar uyt hy besloot, dat die uur van Schatten vinden nu was gekomen. Hy ordonneerde tot een besluyt dat'er aanstonds tien duyzent man, tot nader order, een begin zou maaken om de Virginiteyt van die kopere Schatkist te forceeren; en na dat bevel ging hy gerust een pyp varinas tabak zitten rooken, om te zien hoe dat dat spel zou afloopen. Onderwyl leyden de booze Geesten te lillen als de brillanten aan de Reygerskuyf van den turkschen Keyzer, en de alderverstandigste Diablotins beslooten wiskomstiglyk, dat men 't zedert een korte tyd hun proces had opgemaakt, en dat men de minstschuldigen zou geesselen en brandmerken, en de overige Ringleyders rabraaken en ophangen. Tot dus verre waanen zy geavanceert in die droefgeestige aanmerkingen, toen de Werkluyden, Pioniers en Soldaaten, een kleine opening in het deksel kreegen, te naauwer noot groot genoeg voor een volwasse Vechtpaling om 'er door te wringen; doch die welkome opening was wyd genoeg voor die gehoornde Booswichten: ook zegt een zeker onbekent Autheur; Dat een booze Geest en een braaf Galant zig wonderlyk wel weeten te redden in de Engtens. Ha! Heer Joris zonder ziel, vraag niet of de Duy**s vog- | |
[pagina 307]
| |
ten, smeeten, en malkanderen schier in flarden drongen, wie 'er eerst uyt zou raaken; ik verzeker uw dat men die aandringing nergens beter kan by vergelyken, als by het uytgaan van het verminkt Theatre Italien du Sieur la Lause, wanneer het kanaille als uyt een schutsluys na de straat uytbarst, om zig onder den blooten hemel over die verdrietige gevangenhouding, en over het gering plaisier van die Dronkaards klucht, te beklaagen. Ik verzêker uw dat zy zo leelyk schreeuwden en zo verchrikkelyk grynsden, dat 'er den Koning de stuypen van kreeg, die van hem zyn overgegaan tot op zyn Nakomelinge; Want als een Vorst uyt die Familie een Bouloneesche winterkoning poogt te beschenken met een trits van Koningryken, als hy wort getantaliseert door den reuk van die hesperische appelen, die hem als hy 'er na grypt, ontrukt worden door de Waterreuzen; of als hy een op een rots gestichte Vesting wil verooveren door het geschut van gewyde Paaseyeren, en als hy ziet, dat het vygen na paassche zyn, dan begint hy te bannen boto a crispo, dan krygt hy de stuypen, en dan gillen zyn Gonstelingen volmondiglyk uyt; Dat alle de Duy**s losgelaaten zyn tot zyn schade. Het Vertellingje zegt, dat die Spooken dwaalden in den beginne, gelyk als onbereysde Hanneksmaayers, die voor de eerste maal hun graazige pelgrimaasie aanvangen nach Haspeldam ond nach Krabenhague, en dat zy in de bekende land- en luchtstreeken, zo veel verandering vonden, ten kwaade, als een goedaardig Landedelman onderscheyt vind in zynjonge Vrouw, ten booze, welke Vrouw hy ses weeken om en by Schevelingen heeft laaten plaisieren onder haare eyge Conduite. Zy vagabondeerden dan een geruyme tyd, onkundig waar dat zy t'huys hoorden, dewyl zy zelfs de spitsen van hunne Kapeltorens niet konden bekennen; en die omstandigheyt bekrachtigt het spreekwoord van den Zeeuwschen Proverbialist; Daar ons Heer een Kerk bouwt, sticht de Duy**l een Kapel. Doch zy leefden in al die tyd op discretie, gelyk als de Hussaaren en de Dragonders teeren en smeeren op 's vyands bodem; en pleegden nog meerder schelmstukken op hun route, als een bende Heydens dievereyen begaat op hun doortogt; zo dat zig den | |
[pagina 308]
| |
Borger nog den Boer niet langer wist te bergen. Kortom zy onweerden, huylden, krabden, beeten, roofden, moorden, en sloegen zo vreeslyk achteruyt met hun gekloofde hoeven, dat 'er zelfs de Boereschoutens, en de Boeredienaars van de H. Justitie voor beefden; en die die Heeren kan verschrikken, kan ook wel een loode Deur doen lillen, zeggen de Geleerden. Nu waaren 'er op die tyd veele Alchymisten, in die eeuw uytmuntendheyds halve gedoopt Filosoofen, en thans genaamt Zotten, (zo veel verscheelen de Eeuwen) die na het voorschrift van Salomon dien Steen der Wyzen poogden op te loopen, te meer door dien zy hadden gehoort, dat die Vorst door de kracht van dien Steen de booze Geesten op het nachtslot had gezet in een koere Koelbak, waarin zy eenige Eeuwenlang hadden zitten koekeloeren. Dat voorneemen was heerlyk, maar het vieluyt deerlyk, dewyl de booze Geesten, die zo fyn van reuk zyn als minyverende Mannen, 'er aanstonds de lucht van kreegen, en de klaauwen in malkanderen sloegen tot stremming van dat verdienstig Werk. Zy stooven dan los op de Stookhuyzen der Alchymisten, zy tourneysstormden dan op alle de filosoofische ovens, verbraaken de smeltskroezen, kraakten de glaaze retorten, wisschten de letters uyt die Manuscripten, die over den Steen der Wyzen handelden, vervalschten de Texten, scheurden de bladen, met een woord, die Galgvogels vonden middel om alles zo leelyk te verwarren en te verduysteren, dat 'er de Stofscheyders niet konnen achterkomen, gelyk als ik uw met eenige voorbeelden zal bewyzen. Tot Abdera woonde een Alchymist die niet dikker van middel was als een Arendsklaauw, en zig maklyk door een Duymring van Mevrouw Ongelkuyp kon wringen, eer hy den Steen der Wyzen naliep; doch naderhant zwol hy op door de Quik als een Meysje dat een vroegrype Komkommer heeft gesnoept, in de bloeimaand van Mey, en hy deyde uyt tot den omtrek van een Zeedyks Kastelynsche. Dien Heer had het ligtvaardig Quikzilver zo lang gereduceert dat hy het over een spitsgaard kon doen springen, en hy stont op het nootschikkelyk punt om Paracelsus met een stok te slaan, om Jan Baptist van Helmont te koekoeken, en om aan de assche van den Ridder Borri hulde en manschap te sweeren op een omgekeerde smeltkroes, toen de Duy **l het | |
[pagina 309]
| |
duyvelswarregarens Zaad dee rypen in den boezem van zyne Huysvrouw, die hem een visite gaf in zyn Stookhuys, daags te vooren eer dat het Ey der Wysheyt stont gekipt te worden, en die hem in zulke beduydende ter men zyn roekelooze Brandstichtery verweet, dat hy de kroes des gulde Leeuws door cene mannelyke alteratie liet in stukken vallen; en weg zonk den Steen der Wyzen. Den Wysgeer Spraakeloos was al ommers zo vermaart by de Abderieten wegens zyn Wysheyt, als Demokriet by een diergelyke soort befaamt was wegens zyn Zotheyt, alhoewel die beyde Natien zig in die twee tegenstrydige Persoonaagien vergisten. Den Heer Spraakeloos droeg meer rimpels op zyn voorhoofd als de korst van een Schaapekaas, en de Abderieten sustineerden dat hy 'er zo bleek en verschrompelt uytzag, dewyl zyn respektieve Ouders hem hadden toegestelt over een aarde komfoor met doovekoolen, ook attribueerden zy verstandiglyk daar aan zyn zucht tot het stooken en branden. Die Knaap paayde zyn ingewanden met water en brood, om zyne smeltkroezen te victualieeren met zilver en met goud, en hy stont op het noodschikkelyk punt om den Steen der Wyzen te zien opdaagen, toen een ondeugent Duy**ltje hem zo vreeslyk tegens zyn linker hand stiet, dat hy het Retort waar in het gerypt spargierisch poeder beslooten was liet door de vingers slippen; en weg zonk den Steen der Wyzen. Antwerpen is altoos zo min misgedeelt geweest in Wysgeeren die na goud en na zilver taalden, als in Sinjoors die het ontbeerden. Een zeker Edeling die in die verroeste Koopstad was uytgebroeit en grootgefokt, en die zo wulps was dat hy pas derdehalve knoop aan zyn Opperkleed, en het vierde part van eene polvey onder een paar omgekeerde Schoenen voerde, tot een Authentyke proef van zyn geboorterecht, viel aan het stooken. De Antwerpsche kronyk zegt, dat hy tot zyn zinspreuk nam, Paupertas unita fortior, dat is, Twee Bedelaars zyn wel zo gevaarlyk als een, en dat hy daarom tot een bondgenoot uytkeurde den Heere Pannebroek, een Vryheer die een geprest volontaair was onder het haaveloos regiment van de gedwonge Armoede, die reeds met den eene voet over den drempel van een | |
[pagina 310]
| |
Hospitaal golfde, en die een Vernietiger was van de Zin, of schoon een Verkorter der Woorden. Dat paar stookte en brande zo lang als 'er een Once Quik beruste in den winkel van den Apotheeker Goedgeloof, en het zou zo gewislyk den Steen der Wyzen hebben ontdekt, als den Graaf de las torres de vesting Gibraltar heeft bemachtigt, toen de Duy**el het spel in de war gooyde. Een kleyn Duyveltje onder de gedaante van een Vleermuys vloog in de Studeerlamp, de eenigste zon dier Chymisten, zo dat Jonker by den tast moest taalen na de smeltkroes, zyn toekomende Overvloeds hoorn, die hy in het duyster van boven neer rammeyde en in stukken stiet; en weg zonk den Steen der Wyzen. Den befaamde Partisan Huzza trouwde met een jonge Dame, wiens beminnelyke Mama meer bataafsche Minnaars had ontzenuwt, als hy Fransche Partyen had geslaagen, ook had het jonge Wyfje een aardje na Moeders Pruymtaartje. Dat paar was zo overeenstemmig als den Orgel en de Flajolet, als hy bromde kon men hem niet hooren; doch als Madame drie a vierk elkjes dubbelde kraamanys had verorbert, was zy zo vriendelyk als een Tesselsche loots in een vliegende storm, en al ommers zo geneuglyk als het punt des doods in een Lyksermoen. Doch alhoewel myn Heer en Madame dagelyks tegens malkanderen kletterden als een paar Spaansche Kastanjetten, echter was zy niet hartkinders tegens sommige welgemaakte Onderwyzers, onder welk getal Broer Karel de Duyf schoot, na zig echter beter te hebben gedraagen in de navolgende Tweegevegten, als in het eerste Congres, waar van een zeker abderiets Poeet aldus heeft gezongen. Broer Karel, die de saaye kap
Van Karmels heylig droeg, ontmoete Roozemonde,
Die hy behendig met een snap
Droeg op haar zachte legersponde,
Daar hy ter eere van zyn vacht
Ses schreefjes wisschte op eene nacht.
Toen was den bot vergalt; Zyt ghy een Duyvenschieter,
| |
[pagina 311]
| |
(Vroeg zy gants onvoldaan) en weygert 's Mingods bus,
Pas na de sesde kus?
Neen, Dief! 'k verzaak myn keus, ghy zyt geen Karmelieter.
Dewyl 'er nu niets te winnen was met op den boer te loopen, zynde het een algemeene Vreede, viel hy hol over bol in de studie der Geneeskunde, uyt de Geneeskunde tuymelde hy in de Alchymistery, en uyt de Alchymistery kroop hy in de ryke Paerlemoere schulp van eene ongefondeerde Hoop; doch op het afstooten staande om zig te verryken, ging de Duy**l met den ingebeelden buyt stryken. Madame die zo warm geconstitueert was als een porcelyne schaal met gekonfyte groene Gember, had het Stookhuys uytgekipt om aldaar eenige teene Hengelmandjes te vlegten met een knaap, die niets liever dee dan een overspeelig vuurtje te stooken op eens anders Huuwelyks haardstee, en door die laatste onderneeming viel de Goudkroes in duygen. Ongelukkiglyk wierdt Madame geplaatst na by een glaaze Retort, uyt wiens binnenste den goude Leeuw eerstsdaags stont gebooren te worden, welke geboortevorm zo een hartroerende knip kreeg door de punt van een gefestoeneert Muyltje, in een zeker punt des tyds, dat hy zig in veele spaanders tot een bewys van zyn brosheyt dilateerde; en door die ontydige dilatatie verzonk den Steen der Wyzen. Ha Lust! ghy kanker aan de beurs!
Ghy Wesp voor Idas kuysche keurs!
En ghy verzwakker der Verstanden!
Den Wysgeer buygt het rookent hooft
Voor uwe' altaaren, en gelooft
Dat dat zyn vlammen koelt dat hem lucht op doet branden.
Ghy rottenkruyd voor 't zwak gestel
Eens Gryzaards; voor de Jeugd een hel;
Een lysterstrik voor het Geweeten.
Gy zyt Natuurs beleediging,
Onwaardig de verdeediging
Zelfs van dien Schoolvos der poeeten,
Die in 't verduytschte Mintafreel
Zc. edelmoediglyk den Satan geeft zyn deel.
| |
[pagina 312]
| |
Daar hebje de reden, Joris zonder ziel, waarom dat 'er zo luttel Goudzoekers hun vergulde onderneeming zien geluk ken, niet dat de konst niet zo fix is als een gespannen boog, maar dewyl'er geen stoffe kan rypen in die smeltkroezen, waar in de Duy** el zyn gekloofde poot gebruy kt tot een spatel. Doch zo het mogt komen te gebeuren datje gevalliglyk kwaamt te struykelen over den Steen der Wyzen, dan verzoek, bid en smeek ik uw, van op nieuws die gehoornde Booswichten te willen bezweeren, anathematiseeren, ruineeren, confondeeren, en incarcereeren, als zynde de Erfvyanden van de gerespekteerde Schryvers, en de Tegenvoeters van de gedisrespekteerde Goudzoekeis. Maar denkje dat zy het daar by laaten berusten? geenszins, Wysgeer zonder Ton, zy extendeeren hun schelmeryen nog tot op de ondankbaare Minnaaressen, dewelke zy voortz weepen tot het smeeden van valsche Donatien; en zeer zelden ontbreekt het die Dames, om op het oog superfyne Kattoenkeurssen, om scheele Verfpartysluyters, en om borstelige Notarisjes in te wikkelen in haare bedrieglyke belangens. Uyt dien hoofde mag een beleedigt Minnaar wel uytgalmen in verstaanbaare klanken Was die kopere kuyp vol Duy**ls nooit ontdekt, nooit zou een leelyk notarieel Aas een valsche Donatie hebben gepent, of een Vischmarkts Katoenkat daar toe eene Minnaares hebben aangeblaazen. Daar zweeg den Echo, en Heer Joris, die de blyken
Zag dat hy wiert getopt,
Verschoot gelyk een Nymf, die ouwerwets, verschopt
En afgekeurt, verschiet, en 't slappe zeyl moet stryken
Voor 't Maagde roozenroot
Van Rosas Lenteschoot.
|
|