| |
| |
| |
No. 37
| |
Maandag, den 30. Juny 1727.
- Dum bibimus, dum serta, unguenta, puellas
Poscimus; obrepit non intellecta senectus.
DEn Ouderdom en de Ziekte zyn de twee krukken waar op het leeven voortkruypt na de dood; en dat paar is een paar Gerechtsbodens die een yder arresteeren tot de betaaling van die schuld, die den Mensch zo deugdelyk is verschuldigt aan de Natuur. Gryze haairen zyn Afgezanten van geen gemeene Ervaarendheyt, zegt den Echo des Weerelds; doch een Zot bewyst door zyn voorbeelt, dat een sneeuwitte baerd wel de uuren des Ouderdoms, maar niet de minuyten des Verstands aanwyst. Een oud Man behoort zig meerder te haasten om te sterven, dan voorraat op te doen om te leeven:
| |
| |
als het staal uyt het lemmer is gewet, kan het mes niet langer snyden; als de Zon is gedaalt kan zig den dag niet ophouden; na het verslenssen van de bloem, wacht men op weynig vrucht; en de dood alleen is den Geneesheer der hooge jaaren. Den Ouderdom is een zilvere kroon, wanneer vergezelschapt met een voorbeeldelyk gedrag; en in tegendeel is den Ouderdom de leevens wynmoer en de gist van schande, verzelt met ondeugden.
Onder die zeedekundige bespiegeling opende den Echo gevalliglyk het Boek van Plutarchus, alwaar hy handelt over de Schaersheyt, of liever over den mangel der Orakelen, welke stoffe hy bekrachtigt door het navolgent Voorval: waar of onwaar laat ik daar.
Den Egyptische Schipper Thamus voer na Italien, waar na toe hy onder andere voerde Epitherzes den Vader van den Redenkonstenaar Emiliaan, en hy was reeds gevordert tot op de hoogte der Echinades, hedensdaags genaamt de Corsolaires, vlak tegens over de golf van Korinthen, toen hy tegens den avond gebrek kreeg aan wind, en het schip door de baaren wiert voortgestooten na by het Eylant van Paxes. De meeste zo wel de Reyzigers als de Matroozen waaren des nachts wakker, toen zy duydelyk een stem, die van het land of van het eylant scheen te komen, hoorde roepen, Thamus. Den Schipper andwoorde niet op het eerste nog op het tweede geroep, waar door de stem zig luyder dee hooren, en zey; Als wanneer ghy zult gekomen zyn te Palodus, boodschapt dan dat den grooten Pan is gestorven. Zo dra was Thamus niet gearriveert voor Palodus of hy gehoorzaamde dat bevel; doch zo dra had hy niet geroepen dat den grooten Pan dood was, of daar wiert een vreeslyk gehuyl en gezucht gehoort onder de aan Thamus en aan zyn Scheepsvolk onbekende Eylanders. Korts daar aan verspreyde zig dat nieuws door Romen, waar op Tiberius, om 'er het recht bescheyd van te hebben, Thamus liet opontbieden, die zulks met zeer veele krachtige vloeken en zeemans eeden confirmeerde; ook mag men wel staat maaken op den eed van Scheepsofficier, dewyl het niet waarschynlyk is, dat een Persoon die de vier Elementen tot zyn vyanden, en de
| |
| |
Dood dagelyks voor de oogen heeft, zig ligtvaardiglyk met een dubbelzinnigen Eed zou durven bezoedelen. Vorders, zegt de Historie, dat den Keyzer zig beraade met de Geleerden, die gelyk als de Blinden na het ey sloegen, en geleerdelyk tot andwoort gaaven; Dat die Pan niemant anders kon zyn als den zoon van Merkuur en van Penelope.
Hoe het bykwam, kan ik niet wel zeggen, zegt den Echo des Weerelds; doch dit weet ik dat ik begon te schreyen na die leezing, waar uyt ik leerde; Dat de Vrouwen en de Gryzaards konnen schreyen na haar welgevallen; maar dat men derzelver traanen moet beschouwen gelyk als de waterdroppelen in een zonneschyn, die wel blinken, doch niets beduyden. Ik zou alhier'er mogen byvoegen, dat 'er driederley Traanen huysvesten in de oogen; de eerste van vreugde, welke traanen in de hooge jaaren een soort van Medelyden voor de jeugd te kennen geeven; ten tweede zyn 'er traanen van Zorg, die de Elende der rampzaligen aantoonen; en ten derde zyn 'er traanen van geveyndsheyt, die de natuur der Vrouwen bewyzen; maar het is beter dat ik zwyg, dan die groote waarhêden aan het papier, en aan de linksche uytlegging der Leezers, toe te vertrouwen. Altoos dit is 'er van dat ik zo vast in slaap viel als een vetlyvig Man, die na het verorberen van een halve Westfaalsche ham, na het gebruyk van een koppel jonge Kalkoenen, en na het ontkurken van zyn derde Maaltyds bouteille, zig bedient van het slaapverwekkent hulpmiddel van een Klementyns namiddags sermoen, om de Kooking dier ingredienten te bevorderen. In die slaap, in die droom, of in dat gezigt is my iets ontmoet, dat ik gewisseshalve myn Leezers zal mededeelen.
Ik zag, ten minsten ik verbeelde het my, (nota bene, dat de Verbeelding hedensdaags een van de vyf zinnen uytmaakt) dat ik een duyster Meer of veel eer een verschrikkelyke Zee zag, beklemt tusschen twee rotsen, zo scherp opgaande als de spitsen van Memphis grafnaalden, en wier toppen al ommers zo ver buyten het bereyk van 's menschen gezigt waaren als de getrouwheyds beloften der Dames. Die rotsen waaren rouw, berookt, bezwavelt, en tegens over elkanderen open, waar over een brug ley die dien afgrond overkruyste, en zig verdeel- | |
| |
de door een middelschot. De eene helft van dien afgrond geleek na een gloeiende kopere zee, en de andere helft trok sterk op de ysschotsen van Spitsbergen; twee niet vermaakelyke tegenstrydigheden. Op het midden van die brug stont de raazende Tisiphone, die met een staale geesselroede een ontelbaare meenigte naakte personaagien der beyde Sexen, die haar voorby poogden te loopen, van boven neer bonsde in die doodelyke badstooven, waar in die een geruyme tyd leyden te wentelen, en 'er dan uyt opklommen, half geroost, en meer als half bevroozen, om een nieuwe wedloop te beginnen. Ik beschouwde met een ongemeene schrik en ontsteltenis dat vervaarlyk schouwspel, toen ik eensklaps zo een luyd gelacgh en geschater hoorde, dat ik my verbeelde naby de Boerekermis te zyn van Rotgans, een weluytgezifte stoffe voor een Heldendichter.
Een kleyn aardig Kaboutermanneke veroorzaakte dat gelacgh; een kleyn lief Meestertje der beyde rechten hervormde dien jammerpoel in een vrolyke kermistent; en een oolyk vrolyk Aasje dwong die rampzaligen te schateren, die 't zedert hun strafvonnis niet anders deeden als huylen. Ja Ja, sakrem**, dat is een fraai stukje! (riep hy met een fyn flajolets stemmetje, tegen die persoonen die in het heet Bad leyden te spartelen) eerst styf bevroozen, gelyk als Boerekool, en dan snel opgezooden, gelyk als waterbaers; een lekker Kostje voor Tisiphone, die ik geloof dat wel ongewiegt kan slaapen, als zy haar taak heeft afgehaspelt. Doch het best van al is, dat ik zie dat zommige Heeren en Dames, die wel eer zo min religie hadden als St. Evremont en als Hortense Mazarini, thans Adamieten zyn geworden, en met de billen bloodshoofds flodderen. Een Geest die ik aanzag voor John Toland, vroeg aan dat praatryk Berispertje, dat zo geurig rook als een doosje vol assa fetida; Of hy die aanspraak wegwierp, gratis? waar op dat Knaapje zo ras niet had gerepliceert, Ja Ja, gratis sakrem**t, gratis, of den Schryver van Christianity not mysterious herhaalde met een Saters grimlacgh; Ik geloof het, Dwerg, want het zou jammer zyn dat 'er uw iemant dankheb voor zou geeven; te meer daar men uw wel eer diergelyke onaanmerkelyke aanmerkingen kon hooren uytgillen, in een Kal- | |
| |
verstraats kasteleny, of ontrent een leydsche Dwarsstraats groen Prieel, onder een glaasje gesuykerde Brandewyn, of by het instinct van een teene Pintsflesje vry gemeene Gravesche wyn. Maar, (vervolgde Toland) daar is nog daar was nooit zalf aan uw te stryken, want ghy hebt een Munt voor schandaal, gelyk als Remunt een Munt heeft voor spinnekops
duyten, en zeer zelden is 'er eenige hervorming te hoopen van alzulke Muntmeesters. Geliefje, Broer Ondeugt, dat wy op malkanderen wisselbrieven trekken? vroeg dat vrolyk Hekelaartje, maar John Toland andwoorde; Neen, Veenkrab, ik verruyl geen goude Medailles tegens kopere Legpenningen. Dit gezegt hebbende haalde dien geleerde Schryver het hoofd zo diep onder de oppervlakte van dat brandent Meer, dat ik niet geloof dat hy het maklyk zal opsteeken in de eerste duyzent toekomende jaaren.
Hoe zeer dat ons Kaboutermanneke ook gestooken was door dien bitschen John, echter kon het zyn Papegaays tong niet bedwingen binnen het hek van zyn ebbenhoute tanden, maar het keerde zig om na een Geest, die dat moment van rust waarnam om een Request te leezen, waar uyt ik zag dat het den Advokaat Lekkerbeetje was, weleer een Praktisyn die al de weerelt misleyde, maar die in tegendeel weer niemant betaalde. Ha, Amptgenoot, (schreeuwde ons Stekelbaersje) ruykje wel hoe dat de lucht ruykt na Myneedigheyt, na Bedrog en na Wanbetaaling? Ja, Konfrater, ik ben niet misgedeelt van Reuk en van Smaak, (andwoorde die rechtsgeleerde Zwaan) maar zonder uw adem zou de lucht alhier zo gezont zyn als de lucht op het eylant van Ste Helena, alwaar men meestentyds drie Doktooren ontmoet tegens een Patient. Zo dra had dien Advokaat die woorden niet geuyt, of de Godes der Scheldlust vloog op de tong van ons staatkundig Staertstarretje, en spoog zo veel galnooten uyt tegens den armen Cycnus, dat hy het moest opgeeven, en dat voorhooft dat het roodkoper vertrotste, wiert genootzaakt te wyken voor de juridique scheldwoorden van ons politiek liefhebbertje der Geleerdheyt.
Gevalliglyk viel het oog van ons podagreus Observatortje op een persoon die by zyn leeven meesterlyk den rol van een
| |
| |
Schynheylig wist te speelen, en al ommers zo veele valsche eeden kon verzwelgen als Luyksche bieren. O Meester Lammert Joosten! Aardsboksenmaaker van Nereus kroost! zie ik wel, of ben ik bedroogen? vroeg ons Heertje en Meestertje; en den Boksensmid andwoorde, na alvoorens zyn style maanen te hebben gestreelt met een vlakke hand; Ja, myn Heer, die Man ben ik, doch minder dronkaert, minder vrouwegek, en minder schynheylig; drie Eygenschappen die ik by myn overlyden legateerde aan den Persiaansche Zydeweever, die 'er vry beter gebruyk van maakte als van zyn keurlyk Wetboek van Aly, gebonden in superschoon turks leer, en beslaagen met doorgewerkte goude plaaten. Wel eer was ik die Man die den Standaarddrig der Liefde was onder onze zeedige Susters, en die de navolgende drie lessen plagt te geeven aan de ongevoelige Bruyden van onze Gezindheyt. Voor eerst, van op den eerste nacht de gemangelde Mopmuts vast te houden met beyde de handen, uyt vrees dat den Bruydegom die mogt willen aftrekken. Ten tweede, van haare beentjes zo digt by een te houden, als een Metselaar die zonder ladder in een put klimt. En ten derde, van niet stil te leggen, om te toonen dat zy een vlugge Huyshoudster zou worden. Ja, Louwtje Zeelt (vervolgde Meester Lammert van Boksenheym) ik ben geen gemeene stopnaald geweest onder die onttornde Boeselaartjes, als die by de Ervaarendheyt was onderrecht, Dat de Vleyery meer vermoogen heeft over de Vrouwen, als een oprechte Handeling, Wyn meer dan Vleyery, Geld meer dan Vleyery, en het voorwendsel van Vroomheyt meer dan die alle te zamen. Dit is zeker, dat als de Eer en de Hovaardy van een Vrouw, Maagd of Weduwe, uyt het veld geslaagen zyn, en zy niet meer overig heeft als haare dierbaare zieltje om voor te kapituleeren, dat dan het licghaam staat op de Overgave; want Spinosa of Vaninus hebben niet half zo veel Atheisten gemaakt als de Liefde.
Alle de Gepynigden begonnen hartiglyk te lacghen over dat waarschynlyk Argument, en byzonderlyk piepte ons Observatortje met eenige drooge he he he! zo gulhartiglyk, dat ik niet beter wist of het Ventje was zo volleevens als een Bedelaars borstlap; het geen aan Meester Lammert moed gaf om te vervolgen.
| |
| |
Dewyl ik op dit punt ben, Heer en Meester, zal ik dat Argument styven met een waare en my by myn leeven wel bekende Geschiedenis.
|
|