Den echo des weerelds. Deel 2
(1727)–Jacob Campo Weyerman– AuteursrechtvrijDemokriets Beschryving van Abdera.DE Stad Abdera was alommers zo aanmerkelyk in haar soort als het Ey van een Basilisk, en nog wel zo schoon in haar uyterlyke Fortificatien, als een geblankette Coquette, in haar uytwendig Cieraat; doch innerlyk was die plaats bezet met het navolgent Gemeen, en met de navolgende Deugden en Kontradeugden. De Landbeschryvers moogen snappen wat zy willen, maar ik zeg en ik beweer, als een gebooren Abderiet, | |
[pagina 282]
| |
zegt Ga naar voetnoot* Demokriet den Abderiet, dat'er meer Religie schuylt binnen den Omtrek van die wallen, als in alle de overige stêden van Griekenlant; ja dat de Religie op een zekere wyze is geincorporeert in alle haare hanteeringen. De eerwaardige Heeren de Huurkoetsiers betoonen dat in hun gedrukte billetten, waar in zy altoos besluyten met deze woorden, Zo Jupyn het toelaat, of onder Merkuurs bystant, zullen wy de Reyzigers op deeze of op geene plaats lêveren. De Schippers laaten mee niet weynig Devotie doorstraalen in den opschik van hunne kromstêvens, zynde meestentyds het Roer bezet met een kop van Mars, en den Stuurstoel verciert met een veelkleurige Geschiedenis, gehaalt uyt de spiruteele Schriften onzer Voorvaderen. De Uythangborden praalen met diergelyke Verbeeldingen; ja het verwonderlykste van allen is, dat de Straatbedelaars op den zelven toon een Aalmoes vorderen, gelyk als de superfyne Schynheyligen elkanderen begroeten. Kortom het is'er zo ver van daan dat Abdera een Weereldsche Stad is, dat sommige der voornaamste Borgers een tweevoudige Religie belyden, als die des morgens ernsthaftiglyk hun gebêden gaan storten in den Tempel van den Olympischen Jupyn, en tegens het vallen van den avond tropsgewyze gaan vliegen na een buytens dyks gejaagden Priester, die geassisteert is met een Flikker van Sophokleesche laersen, om aldaar te luysteren, en die besluyten goed te keuren, die zo tegenstrydig zyn tegens Jupyns inzettingen, en tegens zyn geboden. De Abderietsche Dichters zyn alle Pindarische Poeeten, en nu zal ik den Leezer uytleggen wat voor een ding een pindarisch Gezang is. Vooreerst dan komt 'er een Granadiers regel op het tonneel, zo langs als ik weet niet hoe; dan volgen 'er twee a drie korte regels, gelyk als de jonge Reuskens den ouden Reus opvolgen in den Antwerpschen Ommegang; en dan komt 'er weer een lange regel, en dan een korte en dan een lange, en dat duurt tot aan het eynde van de afdeeling der vaerzen. Men heeft my verhaalt, zegt Demo- | |
[pagina 283]
| |
kriet, dat de Abderietsche Poeeten die Verbeelding hebben ontleent van de Mutsaardmaakers, welke kaerels eerst een lange stok en dan een mindere neemen, en als zy op die wyze de stokken te zamen hebben gebonden, noemen zy dat een abderietsche Mutsaart, gelyk als de Dichters het andere doopen een Pindaarisch Gezang. Weynig Stêden in Griekenlant vervatten zo veele Ga naar voetnoot* Twyfelaars als deeze Stad vervat. Ten minsten zyn 'er ses Waarden die gezwavelde Wynen verkoopen, en tot noch toe weet geen Mensch wie den slimste Wyn veylt. De zelve Onzekerheyt gaat'er in zwang, wie 'er ryk is en wie arm; doch tot noch toe heeft men wel het laaste, maar nooit het eerste konnen ontbolsteren. Het is wel waar dat de Inboorelingen een balans hebben geinventeert op de Benaamingen van ryk, als by voorbeelt; den Landschryver Maagwater is ryk, dewyl hy een Mandje vol Timmermans krullen heeft behuuwelykt, en met een Boerenjongen loopt in een geborgde livery. Jonker Krullip is 'er schatryk, om dat die wel eer een koppel stokoude bonte Paerden voerde voor een zwaarmoedige vermolsemde koets; en den Advokaat Cycnus is 'er zo ryk als de rivier de Aa diep is, dewyl hy krachtiglyk praktiseert, en niemant betaalt, en zo een Man, zeggen de Abderieten, bezit onnoemelyke schatten. Een Inbooreling die 'er een zilver Zakorlogie ryk is, wort gedoopt een welgestelt Man; die een Paerlemoere Snuyfdoos draagt, is een Vogel die warm zit; en die dag voor dag om een Pindje durft gaan, wort voor een Borst gegroet die 'er het veld wel zal houden. Maar gelyk als sommige Schilderyen alleenlyk gangbaar zyn binnen den Omtrek van Ga naar voetnoot* Antwerpen, zo worden sommige Schatten maar begroot binnen den omtrek van Abdera. Ga naar voetnoot† Ha! wat heb ik me verwondert over de groote verscheydenheyt der spelling op de algemeene Abderietsche Uythangborden. Ik zou'er honderde exempelen van konnen ophaalen, | |
[pagina 284]
| |
maar ik zal my vergenoegen met het woord Chokolaat, dat zo onbarmhartiglyk by hun is mishandelt. Op de eene plaats leest men Socolaat, en op de andere stee siaat Sjokolaat: Chikolaade kan men ginds, Sjokkelaade herwaards, en op een derde bord 's Jukkelaate spellen. Ik voorzie, zegt den vroome Demokriet, dat die onderscheyde Spelkonst in de Opschriften, over twee a drie hondert jaar geen geringe moeite zal geeven aan de toekomende Letterkonstenaaren; en wy staan verstelt dat de Heeren Germaanen niet de handen in malkander slaan, en een Request overlêveren aan die respectieve Overheyd, tot hervorming van dat abuys, dewyl de Lectuur dier Opschriften hun voornaame studie is als zy langs Abdera gaan straatslypen. De Natuurkundigen hebben geobserveert, dat de Vlaamsche lucht Koortsen verwekt, dat de Bataafsche lucht het Scheurbuyk geeft, en dat de sainte Galle, anders de schotse Harp, de welkomst dier Vreemdelingen is in Vrankryk, die te veel Muskadellen snoepen. Nu heeft de Abderietsche lucht deeze byzondere Eygenschap van Hoorns voort te brengen. Geen een uyt de hondert Inboorelingen, zo hy huysvesting geeft aan een Officier, ontspringt dien dans. Ja ik ben geloofwaardiglyk onderrecht dat een zeker spaans Koopman eenmaal een schildpadde Snuifdoos kogt, in het fransch Koffihuys op de groote markt, en eer hy die nog ses dagen in zyn zak had gedraagen, was die herstalt in natuurlyk Hoorn. De Vreemdelingen schelden de Abderieten voor onbeleefde Menschen, doch zy doen hun ongelyk. Geeven myn Landsluyden (het is Demokriet die spreekt) geen duydelyke proef van hun byzondere beleefdheyt, daar zy de Heeren Tandtrekkers en Exteroogsnyders, ja de Paerdesmêden en de Doodgraavers, begroeten met den tytel van Doktooren? Maar het verdient de aandacht van een Vreemdeling, van eens door een scheur of gaatje te kyken in de onbezonne Vergadering der geletterde Hattumisias, een soort van schismatieke Vrouwen. Een geleerde Naayster of een hoogverlichte Speldewerkster reyst over end, kakelt een uur langer als een Leghen, onderwyl dat de Susjes haare vertinde potlootspen- | |
[pagina 285]
| |
nen uythaalen, en in alles genoegen schynen te neemen; waar door ons aanstonds het sprookje te binnen schiet van die Luyaart die een hooïe koorde vlogt in de Helle, onderwyl dat een Esel die opat. Onder veele andere Kostuymen, hebben zy een gewoonte die vry byzonder is en oud, en die is, om met malkanderen te gek scheeren op den eersten dag van April. Nooit heb ik konnen leeren waar uyt die misselyke Vrolykheyt is ontstaan; doch het komt my voor dat zy dat plaisier wel konden achterlaaten, want dewyl de drie deelen van myne Landsluyden Zotten en Narren zyn op ieder dag van het jaar, wat nootzaakelykheyt is 'er dan om daar toe een byzondere Maand uyt te kippen? De Abderietsche Koopluyden zyn min beschaaft als de Poolsche Adelluyden; of om het nog nader te neemen, zy zyn zeer na zo diep gestudeert als de Westfaalsche Landjonkers, en als de Keulsche Schuytevoerders. Zy kennen of zy gebruyken geene andere Boeken als Almanaken, en zy redeneeren alzo gekkelyk over de Geleerdheyt, als over de Koophandel. Ik ging onderdaags een Koopman bezoeken, (vervolgt Demokriet) en ik vroeg hem, Of hy reeds de doorgeletterde Profecyen van den Bohmist Lude, ** en de diepzinnige Voorzeggingen van Britta Beyer had doorbladert? waar op hy met dat eenvoudig Air zo eygen aan de Abderiten repliceerede; Waarlyk myn Heer, onze Bieren worden groen na maate dat ze verouderen, en dat is geen gemeen talent in de Moutvochten en in oude Mannen. Ik schoot hem toe; Dat een Wysgeer zig niet bemoeide met groene Bieren, en .....doch hy vong my te halver wege met my toe te graauwen; Dat een Abderiets Koopman of Winkelier meer benoodigt was om een last vriesche Turf tegens de koude, als om alle de uitkomende Schriften van Jakob Böhmes Beverheyligen; en (vervolgde hy op dien toon) ik besluyt alle myn wenschen in een gedupliceerde wensch, dat is, in een goed gewas van Kaamsche boonen, voor de tegenwoordige, en in een vochtige recolte van jonge Heynymfen, voor de toekomende abderietsche Inboorelingen. Ook zyn de Abderieten al ommers zo byzonder in hunne licghaams gestaltens, als in hunne gemoeds zeeden. Voorleede week bezogt ik een Geneesheer, een ongemeen Kaerel van | |
[pagina 286]
| |
hoofd en van pooten. Hy voert de grootste Kin onder alle de Geneesheeren in Griekenlant, ook wort 'er een raar historietje van hem verhaalt, hoe dat hy eenmaal een Barbier die den baerd voor een halve stuyver af harkte bedroog, door zyn Kin te bedekken met de Fluuweele klep van zyn mantel, we k baerdschrappent schepsel alle zyn Schaermessen schaerde op die Kin van hier tot overmorgen. Daar by staat zyn Mond zo net in het midden van zyn eerwaardig Aangezigt, gelyk als de pen in het middelpunt van de schyf staat op de Schutters doelen. Eenmaal wiert ik nieuwsgierig om een half uur te gaan verspillen in een Sokratische vergadering van van de Geloofspunten onzer Voorvaderen afgescheurde Grieken. De sommige Vermaaners deeden my slaapem, andere dwongen my te weenen, en een derde soort zette my aan tot vloeken; doch een afgekeurt Wicghelaar dee my luydkeels lacghen. Hy sermocineerde over het punt van des Menschen neyging tot de Verdurvendheyt, welk argument hy met kosten en al bewees uyt een verouderde Edamsche kaes. De Broeders zullen gelieven aan te merken, (sprak hy, lymende min ofte meer langs het middelschot van zyn Neushoorn) wanneer de oude Edamsche kaes op de tafel wort gebragt, hoe begeeriglyk 'er alle de Messen in vliegen, waar door hy wel een Egelverken gelykt; een duydelyk bewys van de geneygdheyt tot het oorspronkelyk Verderf. Doch van alle de abderietsche Verstanden, ken ik 'er al geen grooter van Kop en kleyner van Harssens als den Virtuoso Bombastus Ga naar voetnoot* Ossentong, een Heerschap die een oud Wyf in een wintersleedje heeft uytgekipt tot zyn Devys, als een Zinnebeelt, dat de open lucht vrygezonder is als de Conciergeries traalien. Noch is 'er een diepgelettert Wysgeer, die byna van en over alles een natuurkundige reden weet te geeven; by voorbeelt. Een Geneesheer had een Decoctum t'zamengestelt uyt Boomvaren en uyt gepulveriseerde Eykebladen geordineert aan den Heere Kommissaris Breed van muyl, een Kaerel die zo min zwaarigheyt maakte in het beulen van een schoone Vrouw, als in het verslinden van een westfaalsche Ham; en des niet tegenstaande betuygde hy een doodelyke weerzin tegens dien drank. Wat | |
[pagina 287]
| |
denkje dat den Doktoor dee? die vloog over na een onadelyk gehucht in 't Moffenland; dee aldaar een heymelyke navorsching in de Sekreete historie van dat Geslacht, en bevond dat den Heere Kommissaris, in zyn lentejaaren by zyn Papa, een eenvoudige Boer, beneffens de Domestieke Biggen, was opgebrogt met getapte melk en met gebraade eykels, waar door hy een natuurlyke afkeer tegens alles wat van den Eyken boom kwam had overgehouden. Ik zou den Leezer duyzende andere Byzonderheden konnen mededeelen, doch dewyl deeze Beschryving reeds onder de hand is uytgedeyt tot een al te grooten omtrek voor een Brief, zal ik 'er wat boter en eyers inslaan, en met het gewoone kompliment besluyten,
Uw gehoorzaamen Dienaar,
Democritus Abderites. |