| |
| |
| |
No. 33
| |
Maandag, den 2. Juny 1727.
Alchymia est art sine arte, cujus principium mentiri, medium laborare, & finis mendicare.
DEwyl 'er niets bestendigs is op deeze ondermaansche Weerelt, zal den Leezer het ons niet kwaalyk afneemen, indien wy het VERMAAK en de WYSHEYT, die malkanderen in twee Etmaalen niet hebben ontmoet, doen t'zamenkomen, om hun voorgenomen Pelgrimasie te vervorderen, tot vermaak en tot stichting der welgeintentioneerde Tydgenooten.
Het Vermaak en de Wysheyt liepen dan elkanderen weer op het steeven gevalliglyk, en zy kwamen diep in de nacht te belanden op den Ouden Dyk, een plaats tusschen Jaffa en den
| |
| |
Dorpsboode; en of schoon vry laat licht ziende op een Oppersaal, schelden zy stoutmoediglyk aan, en wierden langs een houte Quake ingelaaten by een brabandsche Gouvernante, met wiens adem men Kramsvogels zou hebben konnen vangen, zynde die rykelyk geparfumeert door den geest van Wacgholderbeyen. Die Buytenplaats wiert bewoont by Madame Brandinopolis, gebooren op den oever van de geele Maas, gevolglyk een Nederlandsche Juffer, doch die haar Komplexie afley van Nantes, Bordeaux, Conjak, Weezop, en Schiedam, en met wiens, neus men nog beter groene Kikvorschen kon verschalken als met een rood lapje, zynde haar Tronie zo versch en zo bloozende, als een raauwe Rundskarbonade, of als een koppel gezoode Kreeften. Zy was zo onmanierlyk toegenomen in de dikte door het onordentlyk ingulpen van allerhande vochten, dat zy blonk als een Biersleepers Mof, en zy had niets als haar fatsoen om haar te schiften van eene opgespanne Brabandse Waardinne. Die Dame ontfing het Vermaak met uytgesparde Armen, maar zy recipieerde de Wysheyt met lange Tanden; en dewyl zy vaststelde dat die gestrenge Wysheyt haar al tê naby in de Kaart zou kyken, dee zy die op 't stal zetten by een bekeerde Zondaares, gedoopt de mooye Slaameyd, wel eer een algemeene Kat in haar Lentenachten, doch thans een byzondere fyne Suster op haar Herfsdagen. Het lust me om den Leezer te beschenken met het tegenwoordig Karakter van dat Schepsel.
De Gerechtigheyt en de G**dsdienst zyn de twee steunen van een Huysgezip, maar de meeste Vrouwen Machiavellinnen, nagebootste Santinnen, die op een Staatkundig oogmerk doelen, bewust dat de Sexe zonder Devotie gelyk is aan een paerd zonder toom. Uyt dien hoofde, onderhielt den Wedgeever Lycurgus veele plegtighêden, niet dat hy bygeloovig was voor zig zelve, maar dewyl hy zag dat den Mensch daar door meer geneygt wiert om Wonderspreuken te omhelzen, om zyn overtreedingen te verbloemen met de gryns van G**vruchtigheyt, en om geen ergernis te veroorzaaken aan zyn Evennaasten. Op die leest schoeit zig nog hedensdaas deze quansuys hervormde mooye Slaameyd, want zy spreekt zonder eenig slot van re- | |
| |
den, en op zoo een gezetten toon, gelyk als een Klapwaker roept ontrent de middernacht, ja met zo veel rêvelery, dat een Klappey een kort sprookje kan vertellen tusschen ieder woordt. Door een langduurige schynheyligheyt is zy, of schynt zy, zo droefgeestig te zyn geworden, dat zy nergens van kan spreeken als van de zonden haarer Gebuuren, en van haar wonderbaare Droomen over de hervorming van een Nieuw Jeruzalem. Zy heeft de gantsche Schrift onverteerbaar opgestapelt in haar memorie, alwaar die zo verwart onder malkander is geschommelt, gelyk als oude Nieuwspapieren op een langwerpige Coffihuys tafel: zo dat indien haar iemant iets vraagt uyt de historie van Hester, het is tien tegens een indien zy die niet beandwoort uyt Susanna; want haar begrip is zo rompslomp belegt met brokken en met restjes van vroome spreuken, dat zy geen bosje Asperges steekt zonder de aanhaaling van een text uyt de leevens der Martelaaren. Kortom zy is een grilzieke Zondaares, die wel uyt haar begrip, doch niet is hervormt uyt haare Ongerechtighêden; een naauw gezet Wisselkind, bykans
ontkleed van alle Menschelykheyt; een onbeschaaft Dier, met niets gelardeert als met religieuze Punctiliôs, en met belacghelyke Decorums, en alleenlyk een bequaame Medgezellin voor een stipte Schynheylig, een dagelyks voorbeelt voor een zondige Vloerduyf, en een verbloemde Matras voor een geyle Wolf, vermomt in een Schaapsvacht; als die als een oprechte hedensdaagsche Santinne, haare gebeden uytrekt in het openbaar, en verkort binnens deurs, die als een jonge Kat omspringt na haar Staart, en die de Duy**verstrikt door het opslag van haar huycghelende blikken.
Dat mooye Slaakind was maar taamelyk geplaisiert met de komst van de Wysheyt, alhoewel zy die verwelkomde met een lacgh op de lippen en met een vloek in de ziel, de algemeene Receptie der Schynheyligen; doch de Wysheyt, die zeer wel het Goud uyt de Assche, en de Waarheyt uyt de Schyn weet te onderscheyden, ontvlugte fluks die eerlooze Hospita, en nam haar toevlugt tot een nabuurige Hebreeuwsche Buytenplaats, alwaar zy haar verschuylde achter de Zeedekundige Werken van Plutarchus, verzekert dat de Infante van Sphinksenburg, nog de
| |
| |
Douariere Elisa Hottentots, haar aldaar niet zouden naspooren, veel min ontdekken.
Ondertusschen badineerde het Vermaak met Madame Brandinapolis, die de Wellust tergde in de Natuur op te flakkeren doorde vlam van Wynen en gedistileerde Wateren, waar uyt het Vermaak dit besluyt trok; Dat de Dames verlieft op de Druyfen op overgehaalde Wynen, zeer zelden haare Ondeugden zullen bepaalen in den omtrek van de Bouteille. Daarenboven zal zy, die haar lust niet weet te bestieren als zy nuchteren is, nooit voorzichtig genoeg zyn onder haar Fles, om haar Eerbaarheyt te bewaaren, of om haare Achting te verzêkeren tegens de toekomende Ergernis. Want gelyk als de Liefde voor de Deugd en de Vreeze voor Schaamte, gemeenlyk de Sauvegardens zyn van de Kuysheyt der Vrouwen; als wanneer nu een Dame de eene de kop inslaat met de Fles, is het tien tegens een of de Begeerte tot Vermaak, zal de tweede een beentje zetten, en gevolglyk Madame blood stellen voor alle de onbetaamelyke Vryheden, waar op de opgehitste Natuur, verhaten by de Reden, de Sexe kan voortstooten. Ook kan het des noots zynde doorgaan voor een Spreekwoort, Dat de Dronkenschap geen Poortier respekteert in 't Portaal van het Huuwelyksbad. Ieder Vrouw, Weduwe, of jonge Dochter, dewelke de Druyf zo ver lieft, dat zy durft drinken tot het punt van Overdaat, zal altoos eenen Priaap ontmoeten op den bodem van haar fles; want de Dronkenschap en de Wellust zyn onafscheydelyke Medgezelinnen, gelyk als de Onbeschaamdheyt en de Onweetendheyt. Derhalve schoon deeze tot den drankgeneegene Dame, die by den gloed des Brandewyns zo glorieryk in haar Karos blonk, gelyk als de Zon op zyn Staciekar bralt, zig over haar geboorte, in stee van over haar Zeedigheyt beroemde, echter was zy in der daad niet boven een toomeloos Wyf, dewelke de twee voordeelen hebbende van fetsoen en van Rykdommen, daar by bevoegt scheen om haare Ondeugden te bedekken met een ryker Mantel, en daar in waaren alle haare Verdiensten opgeslooten.
Die verzengde Dame stelde alles in 't werk om het Vermaak, die bekende Dwaalstar te fixeeren; zy beloofde, weende, zuch- | |
| |
te, gilde, ondertêkende en verzon valsche Donatien, en storte zo veel traanen, dat het scheen als of haar duystere blikken verraart waaren in twee Brusselsche fonteynen; maar zy veegde die traanen ook zo maklyk of als haar zweet, waar door het Vermaak den bof gaf aan dat ontstelt Spinnewiel des Overspels, en 's ochtends vroeg uyt den huys stoof om de geabandonneerde Wysheyt op te zoeken. Is het ook moogelyk, (sprak het Vermaak op een droefgeestigen toon, zo dra als hy de Wysheyt zag naderen) dat de Stervelingen ons gestadiglyk separeeren? Is 'er niet onder de kap des Hemels een eenig gelukzalig vertrek daar wy beyden ontfanglyk zyn? en wat Kwaad heeft doch het Vermaak en de Wysheyt veroorzaakt aan den Mensch, dat die dag en nacht toelegt om dat paar te scheyden. Aldus protesteerde dat koppel tegens den verdurven smaak der Stervelingen, toen het een dikke rook zag opgaan uyt een oude Burgt, welke plaats het Vermaak aanzag voor een Kalkoven, doch de Wysheyt keurde dat Kasteel voor een Werkhuys van Chimisten, Alchimisten, of valsche Munters, drie beroepen die meestentyds uytloopen in het middelpunt van Moord, in den Bedelzak, of in een ketel vol ziedende Olie. Ey lieve, wat is doch dat voor een konst, de Goudzoekerey? vroeg het Vermaak, en de Wysheyt andwoorde; De Goudzoekery is een konst zonder konst, wiens beginsel is liegen, wiens midden is arbeyden, en wiens eynde is bedelen. In den beginne is 'er veel hoop, in 't vervolg eenige vrucht, en ten laatste verdwynt alles in stof en in assche. Kom laat ons dat smookent Dolhuys eens bezien in zyn binnenste, herhaalde het Vermaak, en de Wysheyt repliceerde, Het is een plaats onder onze waarde, ook zullen wy 'er al ommers zo
welkom zyn als een Wild zwyn in een Jooden Synagooge. Maar om te doen zien dat ik een meegaande Wysheyt ben, zal ik het Vermaak vergezelschappen, mids beyden incognito verblyvende. Ha! hoe gelukkig zouden de aardsche Vermaaken zyn op deeze weerelt, indien de Wysheyt zig verwaardigde van die altyds te willen verzellen.
O hoe verwonderde zig het Vermaak toen het die gebaarde maagere Stofbranders in dat duyster Stookvertrek zag waaren, als zo veele Italiaansche Schimmen achter een tonneel- | |
| |
scherm van geoliet papier. Zy zaagen 'er uyt als de geldelooze Schaduwen, die den vroome Eneas zag platvoeten op den vaalgroenen oever van Acheron, en zy branden als een nest van goudgeele Wespen, die door den rook van eenige brandende stoffe gedwongen worden om te veranderen van logies. Zy waaren nog wel zo ingevallen van kaaken als Thebaïdische Heremyten, en hun japansche tabberden hingen zo gespannen om hun licghaam, als de windselen om de gebalsemde lyken der egyptische Mumien; ja men kon hun gebeentens hooren rammelen in hun strookoleure huyden, gelyk als kletterende keytjes in een Kinder-ratel. Ja, ja, ik heb eyndelyk en ten laatsten den sleutel gevonden van Theophrastus, Bombastus, Paracelsus van Hohenheym, (brulde een van die snuyf koleure Metaalbranders) zo dat ik nu de Dood een oog kan uytsteeken, en de Duyv**l een been mag breeken, zonder eens te verblikken of te verbloozen. Nu ben ik in staat om reden te geeven van alles, om te oordeelen over alles, en om een vonnis te konnen slaan over de Hemelen, de Eliseesche Velden, de Deugden en Ondeugden, het Leeven, de Dood, den Oorlog, de Vreede, het gepasseerde, het toekomende, ja zelfs over de Eykebooms Akers der Druïden, en over de Schoothondjes der Zanggodinnen.
Een tweede Filosoos, die 'er zo verwildert uytzag als of hy jaar en dag had gaan graazen met den in een Os herstalde Koning, schreeuwde als een uytgehongerde Winterwolf uyt het Westerwald; Ik heb een Spargyrisch poeder ontdekt, waar door ik een Muziekant kan hervormen in een Zwaluw; waar in ik een Advokaat kan transformeeren in een Papegaay, die meer klapt als hy begrypt; waar door ik een getrouwt Man kan herscheppen in een Esel, die nog zwaarder last draagt als hy gevoelt; waar door ik een Minnaars gestalte kan verwisselen in een Kameel, die dêmoediglyk nederknielt om zyn pak op te neemen; en waar door ik de Vrouwen kan herkneeden in oversuykerde Pillen, tegens een loot zoet, ses Oncen Bitter Heylig
Een derde Metaalstoover, die zo spits van Kin was als de lancetpunt van een Paerdesmit, kwam aanslurven op de zoolen van een paar onpaare kantoormuylen, waar van de tyd het Opper- | |
| |
leer had afgebeten, en hy gilde uyt op den toon van een met brande zwavel half verstikten Haan; Ik ben achter den Azyn der Wyzen van Averroe's geraakt, zo dat ik nu, dank zy Merkuur, zo wel de Zeeden als de tydelyke Middelen kan transubstantieeren. Nu kan ik die kuysche Pilaarbyters, die nog niet lang gelêden geen sneeuwwitte Klarissen durfden aankyken, dwingen om 'er by te vernachten tusschen dezelve lakens. Die wel eer liepen flodderen in Oostindiesche Damasten, kan ik nu als 't my lust en belieft voor den dag doen komen in baaije Apenrokken. Die nog onlangs te paerd zaaten als poolsche Republiekynen, dwing ik thans te voet te loopen als Kuylenburgsche Grasbodens; en die pas over ses weeken weg schonken als vergulde Ligtemissen, doe ik thans vraagen als Antwerpsche Straatschooyers: kortom ik ben een onwederstaanbaar Hervormer der Zeeden.
Maar een vierde Virtuoso, die zo schraal in de noppen was als een hervormt Officier van de Spaansche Dragonders, en die op zyn Kastilliaans eens 's jaars van Hembd veranderde, sprong herom als een Paauwstaarts Doffer, en hy toonde een Doosje met bleekblaauwe Pillen aan zyn gezwavelde Medebroeders, met deeze woorden. Daar hebje een ander soort van Pillen als die van Rufus of van Mayerne; Pillen daar ik alles mee kan doen, dal Meester Jan van Duuren kan doen met zyn grasgroene Kervelbaden. Een Dosis van deeze Pillen is een onfeylbaar Hulpmiddel tegens een Spaansche Aardbéving en tegens een Poolsche Inondatie, mids dat den Patient zig na die Recipé meer op de vlugt gelieve te vertrouwen, als op de liefddaadigheyt dier openhartige Natien.
Aldaar kon het Vermaak zig niet onthouden van lacghen; doch de Wysheyt, die maar alleenlyk met de bovenste lip lacght als een President van de H. Inquisitie, donderde aldus tegens die rampzaalige Metaalbranders. Indien ik iets te zeggen had op der Aarde, zou ik alle de Goudzoekers veroordeelen tot de Kar, tot de Keten, of tot de Galeyen. Helaes! die gryze Narren hebben Merkuur geadopteert tot hun Patroon, den Beschermheylig van de Dieven, een God zo ongestadig als een Wyf, zo bedrieglyk als een Smous, zo loos als een Genuees, zo geyl als een Portugees, en nog grooter Snapper als een Prokureur van haaken en oogen. Weetje
| |
| |
dan niet, Alchymisten, dat die Merkuur een tong voert als een Advokaat, en dat hy uw Kievitseyers in stee van Lantaarns, en Aardappelen in plaats van versche Morilles kan in de vuyst stoppen? Want wie anders als Merkuur heeft uw diets gemaakt, dat den Steen der Wyzen de Metaalen verandert, de yzere Traalien verbreekt en de Gevangenis Slooten opent, het Geluyt der Vogels vertaalt, en alles van de Goden obtineert wat men durft wenschen? Hoor, Koerels, en sluyt deeze waarheyt op in uwe verzilverde zielen; Die Man is een Dwaas die zyn Geluk verwacht van een Zaak die nooit was, en nog veel ongelukkiger is hy die onophoudelyk hoopt en haakt na Onmogelykheden.
Dit gezegt hebbende defileerden onze twee Reysbroeders, met een Slaande Trom, en zy zetten hun koers na een zekere Buytenplaats, genaamt****, waar ik dat paar toekomende Maandag zal opvolgen, en valediceeren.
Valete.
Te Amsterdam by H. Bosch zyn nogh eenige Exemplaren te bekomen van het Leeven van Sally Salisbury, 't Leeven van Ariovistus, Koning der Germanen, de Uytvaart van Meester Andries, Mengelpoezy, allen door Robbert Hennebo, met zyn Portrait na 't Leeven.
Op heden den word Uytgegeven by H. Bosch, 5 Deeltjens van de Reyzende Chinees, en zyn ook nog te bekomen van de 4 eerste Deelen, als mede de Klugt van 't Wynvaatje, Brittannische Ryk in Amerika, zynde eene Beschryvinge van Terreneuf, Nieuw Schotland, Nieuw Engeland, Nieuw Jork, Nieuw Ierse, Pensylvanie, Colonie en Hudsons Baay, &c. &c. &c.
|
|