| |
Een stichtelyke beschouwing over een zandlooper.
Is dat beweeglyk Zand, dat door de Konst gekerkent is in een bros Glas, geen Zmnebeelt des Leevens? O Ja! die doorschynende Vaas verstrekt my tot een Horologie, om daar langs myn Leevenspligten te bestuuren, en om daar na myn Dagen, die zo boos en niet minder kort zyn als boos, af te meeten. Wat is doch die glaaze Vaas? De Weerelt. En wat is de Weerelt? een flikkerent en een doorschynent Glas, dat door den Adem kan worden verbrooken, en dat door den Adem is gevormt. De Weerelt vervat ook niets anders als een weynig Stof, een Hand vol Aarde, die rend en die stilstaat, die klimt en daalt, die galoppeert en koldert, die alzo ongestadig is als de Baaren des Oceaans, en wier Beweegingen doelen en uytloopen op een zekere Rust.
Wat zyn de Stervelingen? Zo veele Zandkoorntjes, doch aangemoedigt door een redelyke Ziel; alhoewel zy meer bezielt door de Aarde, als door die Ziel, enkelyk schynen te doelen op hun Aanwas, en op hun Verhooging. In stê van Opwaards te kyken, na den azuuren Hemel, verruylen, verkoopen, inkoopen, en veranderen zy die Aarde, en de Gierigheyt wyst hun den weg aan, om Egyptische Grafnaalden op te rechten, 't zamen gestelt uyt Stoff en uyt Aarde. Den Koopman, die al ommers zo gehart is tegens de Geyaaren der Vier Hoofdstoffen, als den Krygsman, vreest Water nog Wind, Vuur nog Aarde, hy waagt zyn Leeven op de Dikte van Zeven a Acht Duymen houts; hy eet en drinkt slimmer als een Lyflandsche Boer, hy heeft een vry erger Geselschap als een Bevelhebber der Napelsche Ballingen; hy wort zo zindelyk opgepast als een Schots Reyziger in een Servetsteegs
| |
| |
Ordinaris, en tusschen de brandende Hette en de kwellende Koude, kruypt hy tot aan en in de Uyterstens der beyde Indien. En waarom? Om een Hand vol flikkerende Aarde te verruylen tegens Weezendlyker Slyk en Aarde.
Den jonge Krygsman verzaakt zyn Vaders aloude Kasteelen, Klaverbeemden, graazige Lansdouwen, en Vischryke Rivieren, en hy steekt een Veer op de Muts om Avontuuren te loopen opzoeken, tusschen de Dood en de Wonden. Hy die 't huys zo Souvereyn gebood over zyn 's Vaders Knegten en Meyden, als een Koerlands Baron, het bevel voert over zyn lyfeygene Boeren, en over zyn overduy**lde Leenmannen, laat zig nu gebieden door een Korporaal, die met gerapte Melk en met Roggebrood is groot gebrogt, als een uyt het Nest gestoorde Kaauw; hy sluymert in zyn Stevels, als een Ammonitie-Bakker die zig des nachts in zyn Baktrog behelpt; hy buygt zig met zo veel Demoed voor zyn Bevelhebber, als een Rus die zig vernedert voor het Huysbeeld van zyn Sint-Niklaes; hy kruypt in de Aarde Ingewanden der Loopgraaven, als den Soldaat die in het Graf onderdook by het Vrouwtje van Ephesen; hy krygt meer Wonden, als het Zodiaks teken in den Almanak van de Erfgenaamen van de Weduwe C. Stichters; hy hakt meer Mannen en Wyven in Spaanders die hy nooit van te vooren heeft beschouwt, als een Meester Hans met den Zwaarde; hy brand en hy blaakt, als een Koolbrander uyt het Soonienbosch; en hy komt ten laatsten zo kreupel en lam t'huys, als een on-geschoeide Beevaardsganger te rug keert van Sint Jakob van Kompostelle. En waarom? Om een guld Ridderteken van Sint Lazarus te gewinnen; om een aan weerskanten beslaagen Bevelhebbers Staf te verrooveren, en om nu en dan een plaats te beslaan in een van de Drie Weekelyksche Vaendels van Broeder Infelix in het Waarzeggen; drie Waardigheden gefabriceert uyt eenige herstelde Zanthoorntjes, uyt Slyk en uyt Aarde.
Den Advokaat en den Geneesheer slaan de handen t'zamen, en zy koopen meer Boeken als zy konnen bekostigen; zy verzamelen meer onderscheyde Taalen als zy ooit hebben bestudeert; en zy pronken met hun op Snee vergulde Voluminas,
| |
| |
gelyk als de Haagsche Oudekleerkoopers pronken met hun gechamareerde Manskieeders, en met hun geborduurde Vrouwe tabbaerden. Doch met dit Onderscheyd, dat de Laatsten vry beter de innerlyke Waarde van hun Koopmanschap kennen, als de Eersten.
Myn Bestek is al te bepaalt, om my alhier uyt te breyden over de Oefeningen dier beyder Beroepen, alleenlyk onderstel ik, dat de Rechtsgeleerdheyt en de Geneeskunde zo heylzaam zyn voor onze Gezondheyt, als een ontstooken Voetzoeker nootzaakelyk is in een Buskruydmolen, en ik beschouw die Heeren in hun rollende Hangkamers voortrollende, als zo veele Zandkoorntjes, die door het Gewigt van hun Geleerdheyt en van hun Onkunde, alle die Zandkoorntjes der Tydgenooten waar over zy komen te rollen zullen onderdruken, en verpletteren.
Den Konstenaar, die door het Lot, of door der Tydgenooten Hoovaardy, gehootzaakt is zyn Brood uyt te winden door den Arbeyd zyner Handen, wat bedryft die doch anders geduurende een onnoodige Leevensloop, als een Zandkoorntje te polysten, als een beweeglyk Zandkoorntje op te helderen?
Maar den Wysgeer onderzoekt de Natuur der Licghaamen, hun eerste Oorzaaken, hun Uytwerkingen, hun onderlinge Overeenkomsten, en na een ledige Plaats zoekende, die hy by den Tast kan vinden in zig zelve, verbeelt hy zig de Waarheyt in een Waan die hy liefkoost te omhelzen. Die Filosoof ziet niet eens, dat hy verleyd door de eygen Liefde, dat hy verschalkt door een innerlyke Hovaardy, neerploft in die Groef die hy poogt te vermyden; en hy weet niet eens, dat zyn links Begrip vervult is met ydele Hetssenschimmen, en dat hy een Schat van Stof en van ondeelbaare Ziertjes, nog minder als des Zandloopers Zandkoorntjes, verzamelt, en ook niet anders.
Den Delfsche Leeuwenhoek, die beruchte Nederduytsche Wysgeer, begreep de Wysbegeerte beter als veel Leden van de Koninglyke Societeyt van Londen, waar in hy tot een waardig Lid was geadopteert, om zyn byzondere Verdiensten. Die
| |
| |
groote Man sleep een Vergrootglas uyt een Zandkoorntjo, om aar langs te leeren op een beeldspraakelyke Wyze, dat den Mensch, het Zand bestudeert door het Zandkoorntje der Wysgeerte, en dat alle onze Beschouwingen uytkomen op een Hand vol Stof en Aarde.
Doch ghy Grooten der Aarde, ghy Goden der Stoffelykheden, ghy gebooren Slaaven van uwe Hartstogten, die zulke hemelhooge Gebouwen sticht, wat Baat, wat Glorie zult ghy oogsten, in het optrekken van een vergankelyke Babelsburgt, hooger als die van uwe Gebuuren? Ghy sticht, ghy recht een Molshoop op van Stof en van Aarde, welke Molshoop met 'er tyd een Offerhande der Jaaren geworden zynde, een zeker Tydsbestek zal uytcyferen door zyn Val, en dat is 't al.
En wat zyn uwe ernstige Bezigheden, ghy Souvereynen, ghy Meesters, en veelstyds ghy Dwingelanden des Weerelds? Ghy voert de Raazerny des Oorlogs in in alle de Gedeeltensder Aarde; ghy overstroomt de Landen met uwe in Slagorde gestelde Voetknegten en Ruyterbenden; ghy brengt de Stormen aan, onder de Gonst van uw bulderende Kartouwen en ghy verroovert alle Sterktens des Oorlogsgods; ghy plondert en verwoest de Grenzen van uwe zwakke Nabuuren, om die Nabuuren te berooven van eenige weynige Zandkorreltjes, van een Hand vol Stof en Aarde, welk Zandkorreltjes snellyk door uwe Vingers slippende, ten minste den Nakomeling zullen overtuygen, dat 'er zoo een Tydmerk is geweest in de voorige Eeuwen.
Maar wat is een Kroon, en wat zyn de gulde Rykstaaven der Vorsten? Helaes! een Kristalle Zandlooper staande op een met edele Gesteentens bezette Goude Voet, doch innerlyk vervult met nietige Zandkoorntjes, gelyk als de aldergeringste Zandloopers. Waar kond ghy my een Koning aantoonen die niet zo vol Zorgen is, als een Uurglas vervult is met Zandkoorntjes? Let niet op zyn Kroon, maar overweeg zyn Rampen; slaa geen acht op het Getal van zyn Onderdaanen, maar op de Meenigte van zyn Kruyssen. Alle Oppermacht is niets anders als een Ziels Onweer; de Vorsten bezitten heerlyke Tytels, maar zy hebben deerlyke Stuypen. Uyt dien hoofde zwoer
| |
| |
Demofthenes, dat indien men hem dreygde ter dood te brengen, of hem tot een Rechter te verheffen, hy het eerste kiezen, en zig zou laaten veroordeelen.
Doch zo myn onbekende Maitres my mogt komen te vraagen, Of 'er dan een grooter Waarde verhoolen is onder de mindere Zandkoorntjes der Ampten, en Beroepen? zal ik antwoorden, Neen, Rosaura, het is en het blyft Zand, het is en het blyft Stof en Aarde. Want een Advokaat is een Krakkeeler; een Geneesheer is Natuurs Borstentaster; een Wysgeer is met de kop gebru**t; een Stofscheyder is een Bedelaar; een Dichter is een berooide Nar; een Muziekant is een Landlooper; een Schoolmeester is een Kinderzwabber; een Boer is een Aardworm; een Koopman is een Waaghals; een Ambachtsman is een Esel; een Wondarts is een Bloedvergieter; een Maakelaar is een Leugenaar; een Snyder is een Dief; een Knegt is een Verspieder; een Dienstmeyd is een Vrouweplaag; een Hoveling is een Flikflooyer; en een Hofjuffer is alles wat je begeert. De jonge Kinders leeven, of liever beginnen te leeven, onder de Slaaverny van Mademoiselle Margos Meysjesroe, of onder Sieur Nachtegaals Jongensplak. De Jongelingen en de jonge Dochters, moeten slaaven en arbeyden als Frankfoordsche Smidsgezellen, en worden dan nog op het onvoorzienst op Kupidôs Oorlogschepen geprest, als Britsche Matroozen. En de Gryzaards en de oude Wyven, klaagen als waarende Spooken gestadiglyk over een Pandoras Doos van oneindige Jaaren kwaalen.
Maar laat ons blyven by den Text des Zandloopers, en laat ons poogen om die voorgenoome Vergelykenis naader te verklaren.
De Zandkoorntjes in den Zandlooper veranderen onophoudelyk van Plaats; en de Weerelt verandert Duyzendmaal op eene Dag van Gedaante. De Zandkoorntjes worden beroert door onderscheyde Beweegingen en op die Wyze is het ook gestelt met de Licghaamen des Weerelds. Die Licghaamen zyn alzo min onder malkanderen verknogt, als die Zandkoorntjes, een legelyk volgt op avontuur de Neyging van zyn Hartstogten, en dat geene dat een weynig Lucht uytwerkt in het
| |
| |
Uurglas, dat zelve doet de Wind der Lukgodes op deeze Aarde. Zommige Zandjes worden opgebeurt door het Verval van anderen; en de Goederen onzer Tydgenooten vermeerderen onze Middelen. Ook is den Zandlooper het Zinnebeelt der onttroonde Vorsten, dier Prinsselyke Speelpoppen van het Wispeltuurig Geval, want zo dra wort het Uurglas niet omgekeert, of de Zandjes vermengen zig onder een, en het laagste klimt Opwaards, en het hoogste Zandkoorntje daalt Neerwaards.
Maar gelyk als wy die ontroerde Zandjes in het enge Uurglas in een geduurige Beweeging zien, die als met een algemeene Pooging hun weg schynen te willen baanen door die kleyne Opening, om den anderen Oever te bereyken; op die voet horten en stooten malkanderen de Stervelingen voort, wie dat het eerste den Oever van den altoos duurende Nacht zal bereyken, en voor altyds zal gekerkert worden in een naare Aarde- of in een Marmere Grafstede. In dat Graf wort den arme Dichter met zyn hongerige Hoop, en den ryke Woekeraar met zyn onverzaat Geluk ondergedompelt. In dat Graf zullen de Jongelingen en de Gryzaards, de effentjes uytbotten-de jonge Juffers en de al over lang gerimpelde oude Wyven, de Onderdanen en de Vorsten, gekneed en gevormt uyt het zelve Deeg, dezelve Wetten moeten ondergaan, zonder tegenspartelen. Maar wat zeg ik, dat Uurglas heeft een groot Voordeel boven ons, die Zandjes keeren weder in die Gloob waar uyt zy te voorschyn kwamen, daar wy het Licht eens verlaaten hebbende, Helaes! versteken zyn van de Hoop om dat ooit weerom te beschouwen.
Na zo veel Lessen, die dat Glas aan ons vertoont,
Is 't billyk dat het met ons Lofdicht zy bekroont.
Dat Glas stelt de Natuur haar Wetten;
Die doof is, mids hy ziet, hoort zyn verglaasde Stem;
Het geeft den Vorst en Wysgeer klem,
En springt vry ver, schoon het geen voeten kan verzetten.
Het schort het Vonnis op, en ook des Stuurmans Post;
't Roept aan den Ambachtsman, Schey uyt, zyt afgelost,
| |
| |
In 't kort het heerscht Alom, zo Buyten, als hier Binnen.
Het zegt ons, dat de Tyd ons vlugt, en wy, vergaan;
En ik, die 't Uurglas thans zie voor myn Blikken staan,
Merk dat het Tyd wort om Iets anders te beginnen:
|
|