| |
Het besluyt van nichtjes Avontuuren.
Eer dat de omwentelende Maan door de Twaalf Tekenen des Zodiaks gewandelt, en de Weerelt had gevloekt met haar ongestaadige Invloeying, was myn Minnaar uyt een brandende Kupido's Toorts, verraart in een Spitsbergens Ysschots. Den Officier had het Masker van de Hovelings Vleyery afgesmakt, en
| |
| |
het streng Gedrag van een Krygsheld aangenomen, kykende zo bars als of hy Liever een vyand wilde opeeten, als een Minnares streelen. Die schielyke Gestaltverwisseling verwekte in my een overeenkomelyke Verandering, want was hy stuursch, ik wiert Nors, sprak hy Boe, ik andwoorde Ba, en stond den Hoed scheef, het Schortekleed zat dwars. Die Man die een Vraat was geweest in het Genot, en zig zo buytenspoo riglyk had verkropt met het Nachtbanket van Cypria, stak nu zodaanig de Walg van het Minnezoet, als een verzoopen Scheepjes Schellings Ridder van de Laatste Dronkaards Bokaal walgt, die hy tegens heug en meug op het beestig Punt van Eer, of op, de Gezondheyt van de mooye Salaa-Meyd, moet uytzuypen.
Hy droomde dan niet anders als om dat Bondeltje Wynruyd van de hand te wyzen, en ik praktiseerde aan den andere kant om van Ruyter te veranderen, en daar toe verkoos ik de eerste Gelegendheyt de naaste. Ik vond hem op een half dronken Avondstond in een goede Luym, derhalven besproeide ik myn Roozenwangen met eenige weynige verzachtende Traanen, een Wywaters bakje dat de Juffers a Commande hebben, en ik vertoonde hem myn ongelukkige Omstandigheden, in het Portret van een Juffer, ontzet van haar Eer, van haar Vrienden, van de Liefde van haar Galant, en van alle haar gereede Penningen en Juwcelen. Ik menageerde dat laatste Punt, zo wel, dat hy de hand aan de Goudbeurs sloeg, en 'er vyftig Dukaten uyt voor 't Licht haalde, die my vry blinkender scheenen by de Kaers, als Vyftig Fransche Zonpistoolen van de Brusselsche Contrabande Munters. Dat Geschenk vergezelschapte hy met een Krygsmans Verdêdiging, zeggende, Dat het eens tyd voor hem begon te worden om de Lukgodes te vryen, tegens dat het Oorlog wiert, als wanneer hy niet zou nalaaten op het eerste Regement dat hem in de Armen viel, om my uyt te Trouwen aan een Onder-Officier van zyn Brigade, om op die wyze een Voortplanter te zyn van myn Fortuyn, dewyl hy den eerste Grondlegger was geweest van myn Val.
| |
| |
Dus zuurt de zoete Room; thans is de Melk geronnen;
Den Roosjes Dagdief kat de Bruyd,
En zingt, of 't wel of kwaalyk luyd,
Smak nu de Mandjes weg, den Wynoogst is gewennen.
Daagsch daar aan verzelde hy my tot aan de Postwagen, alwaar hy my zo een koele Adieu-kus gaf als of ik zyn Zusje was geweest, en hy keek my zo vriendelyk toe als of hy zyn Vyftig Dukaten weerom in zyn Beurs wenschte. Ik beklom die hollende Staciekar, en hy beschonk my voor het laatst Vaar wel met drie a vier Degemans Eerbiedigheden, en Wip vervloog de Scharlaken Meerl.
Ik arriveerde gelukkiglyk in en by het Y, of ontrent en by de Maas, en aldaar viel ik in een ernstige Beschouwing over myn tegenwoordige Omstandigheden; Omstandighejen die my uyt een onschuldige Maagd hadden herstalt in een viervoetig Gedierte, als die nu weezendlyk gevoelde dat de. Liefdens Overblyfsels ontvonkt waaren in een moeyelyk Hansje in de Kelder, dat vry toomeloos begon te worden in zyn enge Grenspaalen en als een jongen Alexander zyn Domeynen dreygde te extendeeren. Niet tegenstaande myn rampzalige Staat, was echter de Onvoorzichtigheyt van myn Jeugd zo groot, dat ik myn Ongeluk niet beschouwde met de daar toe behoorlyke Overweeging, maar ik verquiste myn Vyftig Dukaaten in Strikken en in Quikken, in Mecgbelsche Kanten, en in Chitsche Onderrokken, en in al zulke Afgoden der Vrouwen.
Ontrent die tyd was ik zo ver uytgedeyt in myn zwanger gaan, dat ik myn Tabberdlyf verwyderen, en myn Roken moest verlengen, zynde zo gezwollen ontrent de Middol, dat elk een wel kon zien wat voor een Soort van Vergif ik had ingenomen. Ten eynde van myn Reekening was myn Beurs uytgesopt, zonder dat ik een Stuk had bezorgt voor de Luyermand, om de Naaktheyt van myn toekoment Pand der minne te bedekken; dog gevalliglyk gekroopen zynde in de Kennis van een oude ervaare Dame, wiens gerimpelt
| |
| |
Voorhoofd, scheynheylig Gedrag en pietiste welspreekendheyt, klaarlyk aantoonden, dat zy alle de Maans Op-en Ondergangen des Weerelds had doorwandelt, zo vervoegde ik my tot dat Serpent, en ik verzogt haar om Raad en om Daad, in myn toekomende Dilatatie. Die vroome Matroon beloofde my houw en trouw te zullen zyn in myn naaderende moeyelykheden, mids dat ik naderhant die Voorwaarden zou volbrengen, die zy my zou voorstellen, om haar daar langs die Onkosten te vergoeden, die zy nootzakelyk moest ondergaan, om de Vrucht myns Arbeyds uyt het Pietersely Bed op te spitten. Die Konditien waaren als volgt,
Dat ik van myn lastig Pak ontlast, en Alles gebrogt zynde tot de Aloude Conditie, ik myn Licghaam van den Schedel des Hoofds tot aan de Planten der Voeten zou moeten overgeeven aan haar Willekeur, om daar mee te Leeven na haar Welgevallen, geduurende een geheel Jaar. Dat ik my in alle Gelegendheden zou moeten onderwerpen aan die licghaamelyke Oefeningen en Bezigheden, die zy ofte een Vriendin van haar (achtervolgens de Vrouwelyke Reden of Conscientie) mogt komen te vorderen. Zynde zy aan de andere kant gehouden om my geduurende die tyd, te voorzien van Eeten en Drinken, Wassen en Plossen, Kleedenen Reeden, en Logement en Geneesmiddelen, gelyk als de Occasie kwam te vorderen.
De Schaamte en de Armoede overreeden my om die Voorwaarden aan te gaan, en om myn Quarantaine behoorlyk te konnen uythouden, en om my te beschutten tegens de baatzuchtige Raazerny van een soort van Wyk-Waterravens.
Korts daar aan na het onderteykenen van die eerlooze Voorwaarden, ontfing ik een oud Laken, dat zo dun als een Blad Postpapier, en geen nieuwe Rok, die zo dik was als een Meyblad, om daar uyt de eerste Weerschermen toe te stellen voor myn toekoment Kroost, tegens zyn Overkomst uyt Natuurs duistere Kerker in het Land der Leevenden. Doch een ik nog halver weege was gekomen kreeg ik zo een ongewoon Kolyk, dat ik wel kon voorzien, dat den kleinen Reiziger toeley om een ander Quartier te betrekken, zo dat ik het oordeelde hoog tyd te zyn om myn Conditie open te leg- | |
| |
gen aan myn vertrouwde Matroon, dewelke een halfslagtig Dier zynde tusschen een Koppelares en een Vroedwyf, aanstonds Dienes Eyerpruym begon te examineeren, en de Vrucht door en door gerypt vindende, liet zy fluks een paar Confidenten haalen om den Boom te helpen schudden. Ik begon myn Vingers om te klinken, en zo veel verdrayde Tronien te trekken, als een Bedelaar in een nagebootste Stuyp der vallende Ziekte, en was zo boetvaardig voor eenige Minuyten als een Dief onder de Galg, of als een Spaansche Duyf onder de Salivatie. Yder Neep stelde my in een Vocativo Casu, en dee my de Letter O uytgillen met zo een Nadruk, dat het weynig scheelde of de Buuren zouden 'er op hebben komen afschieten; doch ten laatste leende de Natuur die beste Vroedvroow my een hand, en den Oorsprong van myn smarten dee zyn Intree in de booze Weerelt met een flaauw Geluyt, en gaf daagsch daar aan dat Leeven weerom dat hy had geobtineert met zo veel Schande. Zo dra als die kleyne Star verschooten was, kwam de groote Zore voor 't licht om die ongedoopte Kley te be graaven, en daar toe verkoos myn voorzigtige Matroon een Keulsche Pot, wel eer een Graf voor ingeleyde Agurkjes, en toen een Doodbus voor myn Eerstgebooren, die ondergedompelt wiert op de Romeynsche wyze.
Zo dra was die diepzinnige Zwaarigheyt niet overgewaayt, of zy begon my zo onmanierlyk te verkroppen met Kandeel, met gekookte jonge Hoenders, en met krachtige Soppen, dat ik pas kon ademhaalen; waar door ik my zo lustig bevond binnen de Veertien dagen, dat het Duy**s Grootje my al lacghende inluysterde, Dat ik Juffers genoeg was om een kranke Bruyd mee te verschoonen.
Niet tegenstaande de Vinnigheyt van myn Smart, die geduurende eenige Uuren groot genoeg was om Lucifer zyn Glorie, en om Jan Toland zyn Ongodistery te doen verzaaken, kreeg myn halsterrige Natuur, en de dartele Invlying van myn snoode Gouvernante zo ver de Overhand op myn Gesteltenis, dat ik in minder als een Maand, grooter lust kreeg na het Gezelschap van een Man, als na de visite van een Zwartzuster.
| |
| |
Zo dra was ik niet in alle Deelen herstelt, of myn gryze Mabonne leyde my met de hand in haar Garderobbe, alwaar ik zeer na zulke kostelyke Kleeders in Order zag ophangen, als ik nog een Wicht zynde, plagt te zien blinken in den Amstel-Doolhof, op welke verzoekende Cieraaden zy de navolgende Les begon op te snyden. In die strookoleure Japon en Rooskoleure Rok, (sprak zy, wyzende met een verdorde Vinger op twee verplukte Brusselsche Saalvaendels) lêverde de blonde Elisabet baar Turksroosje op een Stoel over aan Joris Gemoedeloos, een Ryssels Edelman; en in die Karmozyne Tabberd en grasgroene Onderrok, ombelsde den Ambassadeur van Marokken op een Ochtendstond de zwartgeoogde Jakoba, eer dat by zig nog op de Mabometaansche wyze had gewassen, of gebêden. In gindsche gefalbalaade Rok en wit Satyne Jakje, wiert de Spitsvinnige Margariet te Bed gedekt met Jonker Goesul, die zig naderbant aanstelde als een Gek en haar trouwde; en het geen opmerkens waardig is, in die effen taffe Kap en Sluyer, dee de Kruysmadelief Rachel den Quaker Sluuwe Jan op, en brogt hem tot het drinken van Guajak en Sassafras, in min als drie Weeken. Na dat zy de Gequikzilverde Legende van die zondige Kleerkamer had uytgeleezen, vermaande zy my, Dat alle die Kleeders tot myn dienst waaren, indien ik een zoet Kind kwam te zyn, en voor de vuyst met haar wilde handelen, en den Ontfangst recht opbiegten. Dat in alle geval de Kleeders de Duyf, en de Veeren den Doffer maakten; want dat meenige Muts en Hoed zig wisten te introduceer en in die Gezelschappen, door hun geleende Playmen, die in hun natuurlyke Nestveeren geen Toegang zouden krygen op de Voorhuys en
Keuken-Saletten der Dienstmeysjes en Laqueyen. Dat Sermoen afgehaspelt zynde gong zy voort in het geeven van gewichtige Lessen voor het Toekomende, op wat wyze ik my zou gedraagen, en op wat voor een Manier ik de onderschevde Humeuren, Hartstogten, Jaaren, en Qualiteyten dier Persoonen moest in acht neemen, die my den Neusdoek voor een Nachts of voor een Namiddags Logement zouden toewerpen. Vorders besloot zy haar Discoers met een nootwendige Waarsckouwing tegens de Spitsboeven, Pluggen, Kwaade
| |
| |
Betaatders, en al zulk Gezelschap, zeggend, Helaes! Wy beleeven snoode Tyden, Man is een verraaderiyk Schepsel voor een Vrouw, en niet te betrouwen als onder Beneficie van Inventaris. Willende daar door my beduyden op een Beeldspraakelyke wyze, dat ik moest vastkleeven aan de Zinspreuk van zekere Huurtroeppen, Geen Geld, geen Zwitsers of Eerst het Loon, en dan het Naberouw der Vermaaken.
Toen ik volgens haar Gedachten door en weer door was gequalificeert tot dat Ampt, waar toe zy my had veroordeelt, stommelde zy met my in een Sleedje van den eenen podagreuten Liefhebber tot den anderen; en tegens-het vallen van den Avond moest ik post houden in haar Serail, van de Klok Zeven tot aan den btoozende Morgestont. Door die ordentlyke Leevenswyze wiert ik zo bekent als een Doktoors Koetsje; en myn Gouvernante verrooverde Gelds genoeg om een groot Huys te huuren, en om dat Huys in een nog grooter Hoenderhok te hervormen, als immer bloeyde onder Mama Picart in 's Gravenbague, als ooit groende onder Madame Therese op het Gingel, of als immermeer floreerde onder Willemyntje de Zangster binnen den Kreyts der Abderieten
Eyndelyk na verloop van eenige Maanden wiert myn Aan* gezigt zo bekent by de Lief hebbers van de naakte Waarheyt, als Kaat Visch bekent is by Mennôs Lekkerbekken, zo dat ik nederdaalde in Achting, na maate dat ik opklom in Zonde. Ik moest dan zien en gedoogen, dat Bleykers Meysjes en grasgroenne Moffinnetjes my boven het hoofd steygerden, en ik wiert ten Laatsten gebruykt tot het Smiyten der Kaerssen, tot het Kleeden en Blanketten der dienttbaare Zondaaressen, en tot het bevreedigen van een Laquey, of tot het aan de praat houden van dronke Ratelwachts, en van half verkleumde Sleepers In die zondige Dienstbaarheyt moest ik verblyven, tot dat myn Ongebondenheyt, gelyk als de Leugen begon uyt te botten langs alle kanten, zynde ik meer gelyk aan een Chirugyns Uythangbort, als aan een Kleopatra gezeten aan het Paerlbanket met den verwyfden Antonius. Daar op ontrukte de Oude Hex, my alle myn beste pluymen, tot een Bewys
| |
| |
van der Koppelaarsters Dankbaarheyt tegens een bejaarde Veldmatras; stiet my buyten 's huys in een schandelyk Gewaad, met een Krank Licghaam, en met geen volle Beurs, zo dat ik het uyterste Gevaar liep van te sterven, zo wel by Gebrek van Voedsel als van Geneesmiddelen indien myn eerste Minnaars Oudoom my niet had bestelt ten huyze van den jonge P***, alwaar ik een kort Sterflot te gemoet zie, of een langdraadige Geneezing.
Dus loopen de Vermaaken van een ondeugent en geyl Leeven, jonge Dochters. Laat derhalve de Jeugd en de Schoonbeyt vry op haar Hoede zyn, en dag en nacht waaken, op dat zy niet ongelukkiglyk ingewikkelt worden om deel te neemen in myn Rampen, en onvoorzigtiglyk komen te glyden in myn rampzaalige Omstandigheden.
|
|