Den echo des weerelds. Deel 2
(1727)–Jacob Campo Weyerman– Auteursrechtvrij
[pagina 106]
| |
dat hy ontrent zo veel Voordeel genoot by myn Lonken, als dat dier Warmte geniet by de vertroostende Vleug eens Takkeboschs. Die onderdaanige en zeer gehoorzaame Slaaf was een jong Geneesheer, kars vars gearriveert van de Leydsche Hooge School, een Man die niet genoeg wist te praaten van de Asgraauwe Tabakspapiere Geleerdheyt van Broeder Felix in het Boonsop, maar Infelix in de Staatkunde. Die jonge Geneesheer was niet alleenlyk, (zo hy zey) een gelukkig Doktoor, maar van 's gelyken een ervaaren Wondarts, want als hy maar de Knyf wist te bekomen waar mee een Boer was geykt, kon hy de Wond zo zuyver heelen, dat men in de Tusschenwydte van een groot half uur het Lidteken niet eens zouw bekennen. Zyn Hoofd, en niet zyn Harssens, zyn Inbeelding, en niet zyn Verstand, gingen altoos zwanger om Geld te verrooveren, doch hy ontbeerde het doorgaans, als die een algemeen Hulpmiddel voor allerley Soort van Kwaalen bezat, uytgezondert voor de Armoede. Die Esculaap had een onderaardsche Overdragt gepraktiseert, om Kleefsche Lucht te brengen binnen een alom beruchte Koopstad, om daar langs in de Hondsdagen de innerlyke Hette te koelen, in stĉ van met Rynsche Wyn en Bornwater. Ook kon hy ieder Smid en Klokkengieter voorzien van een Mathematische Blaasbalk, die gestadiglyk zou blaazen zonder dat die behoefden getrokken te worden door de loome Armen der verzengde Gezellen. Hy vervulde de Couranten met een grooter Tal van Advertissementen, als Meester Jan Kerveltaart, als den Ridder van den Degen, of als den eerst opdaagende Goudaasche Machaon; en dat ging zo ver dat zommige Zotten geen Edamsche Kaas meer wilden proeven, bevreest voor de Enkhuyzer Scheurbuyk. Hy was meestentyds zo vol Vuurs als of hy de Weerelt op den bol van zyn Hoed droeg, en hy was zo quistig met zyn Welspreekendheyt, als een Aap liberaal is met zyn Potsen. Ook was hy zo gul met zyn Latyn, als een jong Officier gereet is met zyn Fransche Vloeken; en Ovidius en Petronius moesten op ieder Moment binnen staan als Getuygen. Vorders gebruykte hy meer harde Benaamingen in zyn dagelyks Discoers, als 'er | |
[pagina 107]
| |
Knobbels zyn aan een Doorne wandelstok, zo dat ik by wylen niet wist of hy my vloekte, dan of hy my zegende. Dat Heerschap was van zo een groote Gestalte, als of de Natuur hem tot een Sant Kristoffel had gedestineert in den Antwerpschen Ommegang, en daar by zo sterk in zyn Handen, als een Kasuaris in zyn Pooten. Hy was veeltyds gekleet in het Zwart, als meest overeenkomende met zyn Ampt; en hy zag 'er altoos zo net uyt als een verlakte Japansche Snuyfdoos, of als een versch geboende Ebbenhoute Lyst. Daar by was hy ten uyterste behaaglyk, en wel voornaamlyk voor de vrouwelyke Sexe, en zo gedienstig, vleyent, en quispelent, dat hy nog beter voegde in een Juffers Slaapvertrek als een Boulonees Schoothondje, of als een Fransche Kamenier. Op een tyd dat hy zig had geretireert op een Vriends Buytenplaats, min om het Vermaak van de groene Lente, als om de Vervolging van zyn ongeduldige Schuldeysschers, vereerde hy my tot een Blyk van zyn Genegendheyt met de navolgende Missive. | |
Dierbaare jonge juffer.Het betooverent Gewelt van uwe Oogen, of schoon in een taamelyke tusschenwydte, heeft zo een vreeslyke Opgisting in myn Bloeds Omloop veroorzaakt, dat niets die kan stillen als een hartsterkende Verzekering van uw heylzaame Wederliefde. Uw doodelyke Schoonheyt heeft my uwen Patient gemaakt, en geen Geneesheer als uw Voorschoot kan my geneezen. Ik betuyg uw, Mejuffrouw, dat ik uw liever heb als Galeen of als Blankaart; en ik ben bereyt om myn Boeken te verzaaken, enkelyk om my te bevlytigen in de Natuurlyke Wysbegeerte van uw Bekoorlykheden. Al had ik een Purgatie in myn Hart, en de Hel in myn Gewisse, zo kon ik niet meer verschrikt zyn als ik thans ben voor die vuurige Hartstogt die ghy hebt aangeblaazen in myn Ingewanden. Als ik waak zyt ghy het Voorwerp van myn Dichtkunde, en slaapende den Doel van myn Droomen. Behalven de Koorts in myn Borst, tors ik nog een Uytzin- | |
[pagina 108]
| |
nigheyt in myn Hoofd, twee kwaalen die gemakkelyk t'zamengaan in een Geneesheer, en in een Minnaar. Ik ben niet gemakkelyk in het Bed, en vry ongemaklyk gekleed, ik vlieg uyt myn Ledikant in de Middernacht, en ik spring rondom in de Maaneschyn om uw te zoeken. In 't kort Mejuffrouw, ik ben zo onordentlyk ter Liefde van uw, dat ik in alles munt op een Gek, ik staroog als een doode Kabelliauw, en ik loop om na myn staert als een behexte Kat, zo dat de Dood my a Coup seur een Beentje zal zetten, indien ghy my niet een verquikkende Koeldrank voordischt uyt den Apotheek van uw Behoorlykhgden. Uw quynende Geneesheer. N.N.
Dewyl myn Gesteltenis nog geen Liefde kende, schooten alle die Minnaars met katoene Watten tegens een Diamanten muur, en hun Brieven en Deklaratien waaren zo vruchteloos, als de Sollicitatien van een Geldeloos Hoveling na een voornaam Ampt. Alleenlyk verbeelde ik my, dat 'er een boven gemeen Kleynood verhoolen ley in myn Juweeldoosje, dewyl 'er zo veel Schattendelvers op afstooven, om dat Kruykje met Roozen te ontdekken. Ontrent die tyd kwam een ander Jason op de baan, om te zien of hy myn Gulde Vlies zou konnen schaaken. Die Heer was een ryke Winkeliers Zoon, die by dag met een Zak met Geld onder den rechter Elleboog, en by nacht met een zilvere Degen op de linker Heup liep. Zyn verliefde Stormen wierden by myn Oom en by myn Meutje beschouwt met twee paar baatzuchtige Oogen, en gevolgelyk gaf men hem meer Gelegendheyt om met my te spreeken en met my te handkolven, als aan de andere Mededingers. Doch schoon hy een jong Winkelier was, echter was hy zo dom niet eens, om zo plompverlooren den Hoek in te slikken, hy knabbelde maar effentjes aan het Aas, gelyk als de andere Spanbaerzen, die het Maagdoms Vorentje zogten op te snappen, zonder den Haak in de Kieuwen te krygen. Een Lengte goede Woorden, een Oosters Kargezoen gezuykerke Beloften, een Woordenboek van | |
[pagina 109]
| |
Westerbaans Kusjes, en zo veel Omhelzingen, als of hy de Maat wou neemen van alle myn Ledematen, hong hv onophoudelyk aan my te kost, om myn Hart te ontdooyen, om oneerlyke Neygingen in my uyt te broeden, en om my trapsgewyze achter over te doen buytelen. Ik moet bekennen, dat ik nu een ongewoone Wanorde in myn kleyne Weerelt begon te gevoelen, door al dat Kussen en stoeyen, en ik zal 'er nog toe doen, dat ik zomtyds zo kortademig wiert, en zo een Beeving in myn Deyen en in myn Knieschyven kreeg, dat ik ruggelings achter over docht te vallen, zonder dat ik eens kon gissen waar het my scheelde. Ik gevoelde nu dat ik trek kreeg na de t' Zamenspraak met een Man, en dat meer is ik begon de Mannen in het Algemeen te beschouwen met andere Oogen, ik smaakte hun Kussen met nieuwe Lippen, en alle die geringe Gemeenzaamheden, wel eer lastig en spooreloos, bevielen my nu beter als een Glaasje Geley van Framboisen na de Exercitie van de Theetafel. Dit was de tweede Omwenteling in myn onbezonne Gesteltenis, en nu zal ik myn Toehoorders het Karakter van een derde Minnaar geeven, in wiens Gezelschap ik een zeker. Iets gevoelde, dat ik gelyk als een Italiaansche Tonneelspeeldster beter zou konnen beduyden met myn Gebaarden, als met myn Woorden. De Leest van die derde Galant was verdraaglyk, doch min schoon als hy zig inbeelde; voorts was hy niet mal genoeg om gedoemt te worden voor een Zot, nog hy had Verstands genoeg om door te gaan voor Wys, uytgezondert in zyn eygen Bevatting. Hy was altyd zo net geschoent als een Dansmeester, gebruykende doorgaans een paar zwarte Schoenballen tegens een Handsavonet, zo dat het Spaans leer hem verstrekte tot een Spiegel, zynde daar by zyn vergulde Gespen bezet met Amersfoortsche Diamanten, tot een verschrikkelyke Last voor alle zwakke Oogen. Hy droeg zyn eygen Haair onder het Bewind van den vermaarde Lokkensnoeyer Hamman, en ieder Lok stond zo plegtiglyk in haar Omtrek, als een vuurenhouts Krol die zo even geschaaft is van een gladde Plank. Zyn Kleeders waaren altoos even proper gemaakt, en zyn Leywaat altyds zeer fyn en wit; echter kon men wel zien dat hy een Delvenaar by zyn | |
[pagina 110]
| |
Naauwgezetheyt, en een Katoenkooper was by de Overdaadigheyt van zyn Dassen en Lobben. Hy was by uyt neemendheyt Snaaks in zyn Gedrag, en alzo verpligtent in woorden; maar hy had zig het Liegen zo eygen gemaakt aan geene zy van de Toonbank, dat hy niet wist op wat wyze hy de Waarheyt zou spreeken op een vreemde Plaats. Ook was hy een groot Liefhebber van nieuwe Airtjes, en hy verzekerde dat 'er meer Verstand wiert vereyscht tot het berymen van een nieuw Lied, als tot het opstellen van een goed Sermoen. Maar boven al was hy verzot op het Paardryden, en een Togt na Ryswyk om een Dief in Ketens te zien hangen, was zyn zevende Dags Uytspanning. Hy bewaarde zyn Spooren in Katoen om dat die niet zouden roesten, en hy kofferde zyn Engelsche Laerzen voor alle de Accidenten der vier Saisoenen in een daar toe gemaakte Doos, gelyk als een zuynig Hoveling zyn beste Staatsparuyk verzorgt. Hy meende zomtyds dol te worden om dat hy geen Gelds genoeg bezat om een Handvol Couragie te konnen koopen. Daarenboven was hy een Aartsliefhebber van Weddingschappen aan te gaan, en vry gewoon van die te verliezen; zynde hy daar by zeer snapachtig over zyn Fles, van dat hy zyn Winkel had toegedamt tot de Poortklok begon te luyen. Onze Onderlinge Liefde was geavanceert tot op het Afstooten van de Huwelyks Ladder, toen zyn Vader de vonken in de Neus kreeg, die aanstonds het Koffyhuys van myn Oom, en myn Gezelschap, interdiceerde aan zyn Zoontje, zo dat ik op nieuws wiert ingezet voor den naasten Bodbieder. Doch om den Leezer aan te toonen dat hy zyn Afscheid nam als een Katoenkooper, zal ik uw het Verhaal van zyn alderjongste Afscheyd-Missive mededeelen. | |
Geliefde juffer.Van alle die oude Deugenieten die zig ooit verrykten met het beleenen van Panden tegens Dertig per Cent, is 'er nooit een halsterriger Kaerel opgestaan als myn Vader; want op de geringste Kondschap van myn Kennis met UE., heeft hy my gedreygt met de Straf van een omgekeert Kleed, met een yle Beurs, en met nog ontrent zo veel Vloeken als 'er konnen gestouwt worden in het Hol van een Driedeks Oorlogschip, indien Ik in uw niet | |
[pagina 111]
| |
staandsvoets kom de kat te steeken. Hy zweert by alle de in zyn Huys beleende Panden, dat hy my zo veel Zilver niet zal nalaaten als 'er noodig is tot een Poppe vingerhoed, indien ik uw den bos niet kom te geeven; en hy voegt 'er nog by, Dat hy veel eer een Gasthuys voor vervalle Schaapedieven en voor alle verminkte Huysbraak pleegers zal oprechten, dan my zo veel Land na te laaten als 'er vereyscht wort tot het planten van een grieksche P, voor het Sterflot van den Guyt Kakus. Hoe en op wat wyze zal ik my gedraagen ten opzichte van die Liefddaadige Beloften, dierbaare Schoone? Ik ben benoodigt om Uw Raad, doch ik durf die niet vraagen, bevreest voor een dubbelzinnig Advies. Ik zal dan hoopen op het Toekomende, want myn Papa is reeds Tien jaaren lang, (den Hemel zy 'er voor gepreezen) waterzuchtig geweest, door zig zelve een Fles Wyn te weygeren als hy sterk eet, en door zulk schraal Bier in te gulpen op zyn ses Stuyvers Tabak, dat 'er zyn Mestverkens geen bek aan willen steeken. Uyt die Voortêkens besluyt ik dat hy het zo lang niet zal uytharden als een Buffelsleere Kolder, en dan zullen en moeten zyn Genueesche Woekerpenningen door myn handen circuleeren. Ik protesteer, schoone Juffer, dat uw Wederliefde altoos heylig zal zyn en verblyven aan het Geheugen van uw Dienaar, en dat ik uw na het Overlyden des gryze Papas zodaanige gonstige Voorwaarden zal voorstellen, dat je aanstonds uw tedere Schoot zult openzetten als een andere Danaê, om den gulden Regen van den Delfsche Jupyn in te neemen. Vergeefme dat ik de Eer niet heb om Uw te komen opwachten, want ik ben in myn Gemoed verpligt om eerst myn Vaders Erfenis, en naderhant myn Minnares te verzêkeren. Ik verblyf tusschen den Uyl en de Valk, Uwe mistroostigen Slaaf, N.N. Ik beken dat die Missive my vry netelig maakte, dewyl 'er meer Raillery als Waarheyt in was vervat, waar door de Zoetemelk van myn Wederliefde aanstonds verzuurde in Haat; en daar van gaf ik een Blyk, door dien origineelen Brief over te lêveren in de eygen Handen van zyn Vader, die hem flukx op het zien van die vriendelyke Uytdrukkingen onterfde, Waar door dien voorzienige Galant op eene en dezelve stond zyn Vaderlyk Erfdeel, en zyn Maitres kwam te verquakkelen. De Dankbaarheyt dat juyst Register der Goede rtierendheyt, had zyn verliefde Omarmingen, doordringende Woorden, en | |
[pagina 112]
| |
smaakelyke Kussen, zo breed opgeteykent op de Schuldley van myn Geheugenis, dat eer ik die nog kon uytveegen met de Spons der Vergetelheyt, een jong Officier een varsche Storm ontgon op myn waggelende halve Maan. Die Lente-Mars had een nieuw Air in zyn Hoflykheyt, en in zyn Gedrag, waar mee ik van te vooren onbekent was geweest, zynde hy zo gedienstig, en nochtans zo vrypostig, dat zyn Ommegang my teffens ontstelde en verpligte. Hy won dan meer grond door die wyze van doen binnen de tweemaal vier en twintig Uuren, als zyn Voorzaaten hadden geconquesteert in twee Maanden. Ik vatte een welgevallen op voor zyn martiaale Liefdehandel, en ik wiert in kort zo verzot op een rood Kleed, als een groene Vorsch happig is na een scharlaken lapje; ja alhoewel ik tot op die tyd toe al ommers zo veel haat had opgevat tegens een gekookte Kreeft, als een Jood een Weerzin betuygt tegens een gebraade Ham, echter kreeg ik nu smaak in die Visch, ten respekt van de Schel, en ik verzoende my met myn voorgaande Walg. Myn bemoste Burgt was nog geen Acht en veertig Stonden gebloqueert geweest by myn nieuwe dwaalende Ridder, of hy had alle myn voorgaande Minnaars vernestelt uyt het Spinrag van myn Geheugenis, waar door ik my alzo vergeetachtig bevond te zyn, als de beruchte Mevrouw Pannestruyf, die pas veertien dagen getrouwt geweest zynde aan haar tweede Man, na den Naam van haar eerste Man wiert gevraagt, waar op zy repliceerde; Waarlyk, den Naam van myn eersten Man is my 't eenemaal ontschooten. |
|