Den echo des weerelds. Deel 2
(1727)–Jacob Campo Weyerman– Auteursrechtvrij
[pagina 57]
| |
No. 8 | |
Maandag, den 9. December 1726.
Solis mosse Deos & coeli numina vobis,
Vel solis nescire datum.
Lucanus.
JA, Echo des Weerelds, praat wat je wilt, ik zeg en ik zal het staande houden, dat het geen Hoogleeraar past de Dichters, en voor al de Heydensche Dichters, Ovidius, Juvenalis, en Lucretius, in het Nieuw te Stecken, of derzelver duystere Passagies op te helderen door geleerde en te zelver tyd gevaarlyke Uytleggingen. Aldus loeide een zeker vet Heer, gezeten in de Trekschuyt tusschen Uytrecht en 's Gravenhague, tegens den Autheur van den Echo des Weerelds, die aanstonds wel zag wat dat de klok ge- | |
[pagina 58]
| |
slaagen had, dewyl dien Heer korts te vooren niet al te gonstiglyk zig had geuyt over twee Professooren, die beyden een paar Romeynsche Dichters hadden gecommentarieert, des stelde hy zich schrap om dien Laster te bestryden, in de afweezendheyt van die twee verdienstige Mannen, door de navolgende Dingtaal. Myn Heer, (sprak den Echo) ik zie in uw Persoon een Zeeuwsch Spreekwoord bewaarheyt, Dat de lêdigste Vaaten het. Luydste brommen, doch ik zal 'er dit in uw voordeel by doen, Dat ik vaststel, dat die Laster min deel heeft aan de Kwaadaardigheyt, als aan de Vermeetendheyt, alhoewel ik uw moet zeggen tusschen vier Oogen, Dat de Domheyt in de Ezels, en de Steegheyt in de Paerden, beyde onderhevig zyn aan een Handvol Korrektie De Geleerden boekken eenpaariglyk (dat is al iets ongemeens) Moses en Homeer voor de twee oudste Schryvers, wier Schriften ons geworden zyn uyt de Schipbraak der Eeuwen; doch met dit Onderscheyt, dat Moses den Voorrang heeft boven Homeer. Moses heeft veel Zaaken in Vaerzen opgestelt, en daar uyt blykt voor eerst, dat de Dichtkunde niet Zondigs vervat. Salomon heeft van 's gelyken zyn zeedekundige Boeken in Vaerzen gepent, David is daar in den Zoon voorgegaan, en het Boek Jobs is desgelykx beschreeven in Dichtkundige Klanken. Doch zo men my tegenwerpt, dat 'er geen Stemvalling der Dichtkunde vervat is in de Psalmen, in de Boeken Salomons, en in het Boek Jobs, dat verhindert ons daarom niet of wy konnen de Zwier, den Geest, en de Majesteyt der Dichtkunde zien doorstraalen in die Heerlyke Schriften. De enkele Vaerzenmaaking maakt geen Dichters, of de Voetmaat geen Gedichten. Men kan wel Onrym in Vaerzen brengen, dat zien we dagelyks in onze Nederlandsche Vaarzenmaakers, maar dat Onrym is geen Dichtkunde, dewyl men in die Laffe Stoffe dien byzonderen Draai, die leevendige Uytdruksels, of die stoute Konterfytsels van de oprechte Dichtkunde, niet ziet doorblinken. In tegendeel ontmoet men dikwils die byzondere Schoonheden der Dichtkunde in een Discoers, waar in de Regelen der Vaerzen niet waargenomen zyn, en echter vervat dat Discoers min Onrym, als | |
[pagina 59]
| |
Dichtkunde. Nu is 'er niemant of hy is overtuygt, dat het Lied Moses in het vyfde Boek, het Boek Jobs, en de Schriften Salomons, ten minsten voor een gedeelte, bezwangert zyn met die krachtige Uytdrukkingen, met die Leevendige en byzondere Denkbeelden, met die stoute Afbeeldsels, met een Woord, met die ryke Beschryvingen, zo schaers by andere Schryvers, en ze algemeen by de Poeeten. Ook ontmoeten wy by de Grieken en by de Latynen dat Soort van Vaerzen die niets anders zyn als gesneeden Onrym, doch in wier Onrym wy die grootsche, zielroerende, en ontzaglyke Zwier zien doorblinken. Onder dien Rang stel ik alle de Profeetische Schriften des Oude Testaments; en zo men daar in die zelfde Getallen of Voetmaaten niet oploopt als onder de andere Dichters, echter kan men 'er die Kracht, die Verheffing, en die Verhevendheyt die men de Dichters toeschryft, in ontdekken. In die Zin dient men de Woorden uit te leggen van den Oudvader Augustyn daar hy zegt; Ga naar voetnoot* Dat 'er in de Psalmen Davids een Voetmaat is, volgens de volmaakte Taalkundigen in de Hebreeuwsche taal. Nu blykt het uyt alle die Voorbeelden van Moses, van David, van Salomon, en van de Profeeten, dat die Persoonen de uytmuntende Ampten van Theologanten, van Wysgeeren, van Historieschryvers, en van Dichters besloegen, en dat 'er geen andere waaren op die tyden. De Grieken waren Navolgers van die t' Zamenkoming van Ampten, in een eenig Persoon, en andere Geslachten ontleenden dat den Grieken, dat de Grieken hadden ontleent van de Oostersche Volken. Den Historieschryver Josephus zegt, Ga naar voetnoot† Dat Salomon in Wysheyt alle de Egyptische Wyzen overtrof, en dae hy meer als Duyzent Gezangen en Gedichten opstelde, gevolglyk is de Dichtkunde geen Hinderpaal aan de waare Wysheyt. Den welspreekende Ga naar voetnoot‡ Cicero bekent dat de Dichtkunde een Gaave des Hemels, en een Invloeying is van een G**ddelyken | |
[pagina 60]
| |
Geest, dat het Menschdom overtuygt is van die Waarheyt, en dat het daarom de Dichters eert als buytengemeene Mannen. Ommers is het een Grondbeginsel van de Dichtkunde, dat zy niet mag beginnen te Dichten, als met de Aanroeping van een G**d, of van een Hemelsche Geest, die de Voorzitting heeft over de Meesterstukken des Geests, en der Kennisse. Dat is dan een openbaare Proef, dat de Dichtkunde niet anders was als de G**dgeleerdheyt der Ouden, die hun toevlugt naamen tot het Opperweezen en tot deszelfs Geesten, als aan de Grondoorzaak aller Zaaken, en aan deszelfs eerste Bedienaars, zonder dat zy zig belemmerden met de Ontdekking der onmiddelyke Oorzaaken, welke Ontdekking ons meestentyds onmogelyk is, en van een gering nut. Den Wyste der Grieken, Sokrates, verhaalt een Voorbeelt van een zeker Man, die zig nooit had bemoeit met Vaerzen maaken, en eensklaps een Dichter wiert en heerelyke Vaerzen maakte. Uyt dat Voorbeelt besluyt die Wysgeer, Dat de Dichters en hun Gezangen de Werktuygen zyn waar van de G**dheyt haar bedient, om ons te onderwyzen, en om ons deelachtig te maaken aan haare eeuwigduurende Waarheden. Plutarchus valt de Dichters mee toe, en hy zegt, dat de Poeeten de Theologanten der Oudheyt zyn geweest, en dat zy zich altyds vervoegden tot der Zaaken Oorzaak, dat is tot het Opperweezen, zonder zig eens te bekreunen met de tweede en onmiddelyke Zaaken, in welkers Onderzoek de Geneesheeren met zo veel Yver, en waarschynlyker met grooter Lust als Goed Gevolg, nog dagelykx zwoegen en ploegen. Maar de Grieken en de Romeynen waaren de eenigsten niet die hun Dichters hadden, de alderminst' beschaafde Westersche Volken bedienden zig ook van Poeeten, die de Wysbegeerte en de G**dgelcertheyt doceerden, volgens het woest Begrip van die eerste Eeuwen. Diodorus Siculus geeft aan de oude Gauloisen, de Barden, de Druiden, en de Waarzeggers. De Barden waaren de Dichters, die Gezangen opstelden om de Glorie der Vroomen te verheffen, en om het Geheugen der Goddeloozen te vernietigen, welke Gezangen zy opdeunden onder het geluyd van zekere Muziek-Instrumenten. De Druiden waaren der Gauloizen Wysgeeren en hun Theologanten. En de Waarzeggers verstrekten hun tot Wicghelaars en tot Offerpriesters. Zo groot was de Authori- | |
[pagina 61]
| |
teyt van die Waarzeggers en van die Dichters, dat zy dik wils geheele Heyrlegers die slagvaardig stonden wisten te scheyden en te bevreedigen, stappende in het dikste der ontscheede Zwaarden, als of zy onder een Troep Dieren stapten die zy wilden temmen door hun Toovervaerzen. Zoo waar is 't, dat de waare Wysheyt zelfs onder de Barbaaren de Overhand heeft over het Gewelt en over den Oorlog, zynde Mars gedwongen zig tevernederen voor den Hoepelrok der Zanggodinnen. Ik zal niet eens aanhaalen het geene Julius Cesar van de Druiden schryft, om tot een passagie van Lukaan te komen, die de Barden vermengt met de Waarzeggers, genaamt Vates. Waarlyk die Bewoording past de Dichters; want wat is een Waarzegger en een Dichter? niets anders als een en dezelfde Persoon, door een bovennatuurlyk Iets ontvonkt en aangeblaazen.
Ga naar voetnoot* En ghy, O Barden! die met onvermoeyde longen
Het jongste Sterflot van de Braaven hebt gezongen.
Ghy Barden (zingt Lukaan) kent de Goden, en hebt een volmaakte Kennis van den G**sdienst, welke Kennis echter niet verder gaat als om te erkennen, dat die Kennis uw Begrip te boven gaat. Ghy bewoont die Wouden die ontoegankelyk zyn voor de straalen der Zonne. Ghy belet dat de Schaduwen niet neerwaards daalen na het stilzwygent en bleek Gebied des helschen Gods. en zoo voorts. Maar die zelve Lukaan beklaagt te zelver tyd der Barden Dwaaling, doch zonder dat hy zig uytdrukt, Of hy den Naam van Dwaaling geeft aan hun Begrip van de Ziels Onsterflykheyt, of aan een Raazerny, waar door zy die daar mee waaren vooringenomen zig roekeloostyk wegwierpen in de onvermydelykste Doodsgevaaren. Ondertusschen schynt het ons toe als iet vreemds, zegt den Echo des Weerelds, dat die Gauloische Dichters meer Kennis zouden gehad hebben van de Ziels Onsterflykheyt als Lukaan, die zo trots was op zyn verhêven Wysbegeerte, en zo na vermaagschapt aan Seneca. Alhier zou het niet te onpas de Filosoofen by den Baerd te vatten, en die Kakelaars te verwyten, Dat de Wysbegeerte doorgaans die fondamenteele Wetten | |
[pagina 62]
| |
des G**sdienst in twyffel trekt, van dewelke de Natuur en een angeboore Ingeeving den Mensch altyds poogt te overtuygen. Het is een groote Waarheyt, dat zo dra als het Menschdom zig begon te beschaaven, dat zig wel eer verschuylde in de Bosschen, en zig vergenoegde met de Bewooning dier Luchtstreeken, die nooit bevolkt waaren geweeft 't zedert den Zondvloer, dat Geslacht, zeg ik, zig toen begon te herkennen en een G**sdienst te belyden, waar aan het flukx Tempelen, Cieraaden, en alles wat in zyn Vermoogen was, ging toewyen, en wel byzonderlyk een Soort van een Taal opstelde, om den Lof van die G*dheyt te bazuynen. Dat Soort van Taal, Lof, en Zang was de Dichtkunde. Aan die Stelling twyfelt zelfs geen Twyfelaar, dewyl genoegzaam alle de Historicschryvers daar van gewaagen. Ook wort 'er al zo min getwyfelt, dat de Verstandigsten dier Eeuwen, al in het begin van die onderlinge Gezelligheyt, geen Soort van een hoogste Gezag aannaamen boven de anderen, om hun door dat Gezag als met de hand te leyden tot die Pligt, waar toe een ingeboore Kennis den Mensch voortnoopt, zynde die Pligt de G**sdienst en een Eerbewyzing aan het alziende Oog des Weerelds. In 't kort het blykt dat zy zig zo wel bevlytigden om door een Taalheerlykheyt, als door een Tempelbouw, een diepe Eerbiedigheyt te betuygen voor de onbegrypelyke Grootheden van dat Weezen. Gevolglyk verstrekten de Dichters beyde voor Theologanten en voor Wysgeeren, in de aloude Vaststelling des G**sdiensts en der Regeerkunde. Tot daar toe was den Echo gearriveert in zyn Verdediging der Dichtkunde, toen een stemmig Man die nevens hem in de Trekschuyt gezeten was zig 'er tusschen invleyde, met deeze Woorden. Mynheer (sprak die vroome Man) ik heb wel eer eens hooren verhaalen van een taalkundig Man, dat die Dichters die by uw zo onmanierlyk opgetilt worden, volslaagen Atheisten en nog slimmer Vuylbekkers waaren als Pieter Aretyn. Onder de eerste Klasse stelde by Lucretius Carus, die ten Taal voerde in zyn derde Boek, zo by zey, waardig het Takkeboslot van Lucilius Vaniny; en onder de Blaasbalken der Onkuysheyt gaf hy den Voorrang aan den Ridder Ovidius Naso, wiens zilvere Pen, na zyn zeggen, aan het Dwarshout behoorde vastgestrikt te worden, tot een Voorbeelt van alzulke Pen- | |
[pagina 63]
| |
nen; zo dat ik niet geloof dat zig eenig Hoogleeraar zal inlaaten om twee zulke aanstootelyke heydensche Dichters te commentarieeren, en op nieuws, ten kosten van de Drukkonst en van de Papiermolens, te kleeden en te reeden. Maar dewyl ik een Zoon heb die tot Leyden studeert in de Filosoofie, wenschte ik wel eens te hooren, wie en wat voor een Soort van Filosoofen de Ziels Onsterfl kheyt ontkennen, om hem dan voor die in het Gras schuylende Adders te waarschouwen, of misschien de geheele Wysbegeerte verbieden. Ik andwoorde dat den Tyd te kort was om daar veel waters over onklaar te maaken, dewyl wy reeds den Haagh zo na waaren gekomen, dat ik wel kon zien dat het Alles geen Goud was dat men onder de Officieren zag blinken; doch om hem niet ongetroost uyt de Schuyt te zien stappen, voldee ik dien vroomen Man ten deelen met deeze Oplossing a la hate. Den jonge Plinius (sprak ik) voert een Taal, die beter een gloeyende Priem en het Guyten Logement van het Tuchthuys verdient, als een Eere Krans van altyds groenende Lauwerieren. Ik zal Uw het Beginsel van die Satanas Wysbegeerte ontvouwen, want ik heb nog de lust nog den tyd om uw dat Dollemans Kapittel van het Begin tot aan het Eynde uyt te schryven. Ga naar voetnoot* Als den Mensch begraaven is, (zegt hy) wort 'er onderscheydentlyk gepraat van zyn Ziel. Echter stelt men vast dat zy na hun Dood wederkeeren in dat zelve Weezen waar in zy waaren voor hun Geboorte; en dat 'er geen meer Gevoelen in het Licghaam en in de Ziel overblyft na de Dood, als 'er in was voor de Geboorte. Doch de Verwaandheyt en de Zotheyt vervoeren den Mensch om te gelooven dat hy Iets zal zyn na zyn Dood, waar door hy zig een zeker Leeven belooft in het midden des Doods. Lukretius bepleyt die verfoeielyke Leere opentlyk in zyn derde Boek van het Heel Al; en den Stoischen Wysgeer Seneka toont in verscheyde Brieven, en voornaamlyk in den vier en vyftigste, hoe zeer hy vooringenomen was met dat beestachtig Gevoelen. Uyt de Rey der Trojaansche Vrouwen in het tweede Bedryf van zyn Troas, zal die Beschuldiging zonneklaar blyken. Op de navolgende wyze laat zig dat Stoisch Ondier hooren. Een Niet is 't jongste Lot, een Niet, de Dood is slechts
De laatste Grenspaal, en een Snak wat averechts:
| |
[pagina 64]
| |
Des laat een Yveraar zyn Hoop ter zyden leggen,
De Hoop van Namaals; Laat een slaassche Ziel de Vrees
Verzaaken van, waar Heen; 't is met een doode Mees
Zig blygemaakt, wie doch kan ons iets zekers zeggen?
Dood zynde zyn we slechts wat Prullen, 's Weerelds last,
En daarom waardig weggekast
Ter Plaats, alwaar de reeds vernielde Stof vergeeten,
By de' ongeboore Stof wort in een Hoek gesmeeten.
De Tyd die alles slyt, verslyt het Licghaam, en
Een Iets dat ik niet ken.
Geloofme, 't Helsche Vuur, en hy die 't op moet stooken,
Gevreest by Kinders, en by Narren uytgebraakt,
En Cerb'rus die de Poort des Jammerpoels bewaakt,
Zyn Sprookjes, Kluchtjes, en verbeelde Herssenspooken.
Tot daar toe was ik gearriveert, (zegt den Echo) toen de Schuyt aanley voor de Buyten Dorps Herberg van's Gravenhagen, waar op dien goeden Man zyn Afscheyd nam, my de vuyst gaf, en het Vaar wel toebeet; met deeze Woorden; Adieu myn Heer, (sprak hy) is dat een Verdediging? ik repliceerde, Ja, myn Heer, en toen hernaalde hy al lacghende; Dan verzoek ik in het toekomende uw Accusatie. |
|