'Over eenvoudscultus, mode en hoogdravendheid. Rederijkerskamers en Nutsdepartementen in de negentiende eeuw'
(2000)–Oscar Westers– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 25]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Over eenvoudscultus, mode en hoogdravendheid
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 26]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
en kreeg als zodanig vooral aandacht in studies naar de achttiende eeuw. Er werd zelfs expliciet van uitgegaan dat de culturele genootschappen na 1840 over hun hoogtepunt heen waren.Ga naar voetnoot3 Dat bleek een misvatting. De klachten die rond 1840 de kop opstaken, duidden niet zozeer op achteruitgang van de culturele genootschappelijkheid, maar veeleer op een vergaande ‘democratisering’ van het particulier initiatief. Die werd niet door iedereen op prijs gesteld, zoals duidelijk doorklinkt in de woorden van Busken Huet. Nader onderzoek heeft aangetoond dat de tweede helft van de negentiende eeuw een tot dan toe ongekende kwantitatieve bloei van het culturele verenigingsleven te zien gaf.Ga naar voetnoot4 Rederijkerskamers en Nutsdepartementen behoorden daarbij tot de toppers; ze lieten zich tellen in honderdtallen. Het aantal rederijkerskamers, verwante reciteergezelschappen en liefhebberij-tonelen oversteeg zelfs de duizend.Ga naar voetnoot5 In korte tijd ontstond een heuse rederijkersbeweging: op provinciaal en nationaal niveau werden ‘rederijkersverbonden’ opgericht, er vonden onderlinge toneel- en reciteerwedstrijden plaats en een reeks van rederijkers-tijdschriften zag het licht. De rederijkerskamer-nieuwe stijl stond niet in rechtstreeks historisch verband met de naamgenoten van de vroegmoderne tijd. Veeleer wortelde ze in de achttiende-eeuwse cultuur van dichtersgenootschappen. Waar de dichtersgenootschappen echter voornamelijk gericht waren op de productie van poëtische voortbrengselen, herbergden de rederijkerskamers merendeels poëzieconsumenten. Ze vormen de institutionele uitdrukkingsvorm in optima forma van de negentiende-eeuwse ‘orale cultus’: deze stoelde op de conventie dat poëzie niet in stilte of eenzaamheid gelezen moet worden, maar pas tot haar recht komt wanneer ze in gezelschap wordt voorgedragen.Ga naar voetnoot6 In de rederijkerskamers verzamelden zich de liefhebbers van deze voordrachtskunst, die elkaar becommentarieerden op uitspraak en gebaarmakingen. De voordragers namen als ‘werkende leden’ plaats achter de katheder, de passieve | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 27]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
toehoorders als ‘kunstlievende leden’ in de zaal. Het mes sneed aan twee kanten: de werkende leden konden zich oefenen in de zo ingewikkelde voordrachtskunst (de ‘uiterlijke welsprekendheid’) en de kunstlievende leden maakten kennis met hoogtepunten uit de Nederlandse poëtische traditie, althans, dat was de opzet. Het Nut behoeft minder introductie. Zonder overdrijving kan het beschouwd worden als het meest invloedrijke cultureel genootschap van de negentiende eeuw. Dankzij de strakke organisatie van een hoofdbestuur met een daaronder ressorterend wijdvertakt departementenstelsel maakte de Nuts-ideologie over bijvoorbeeld zelfbeheersing, spaarzaamheid en zelfredzaamheid al gedurende de eerste eeuwhelft opgang tot in de kleinste dorpen. Een hoofdactiviteit op plaatselijk niveau waren de zogenaamde winteravondbijeenkomsten, waarbij de medeleden werden onthaald op een lezing en recitatieven uit het werk van - veelal bekende - dichters. De brede werkkring garandeerde het Nut een grote uitstraling naar buiten toe. Maar het succes zou de organisatie na 1850 boven het hoofd groeien. In een spraakmakend artikel stelde Kruithof dat het Nut, wortelend in de laat-achttiende-eeuwse standensamenleving, geen adequaat antwoord had op het opkomende klassenconflict van de tweede helft van de negentiende eeuw. Andere groepen in de samenleving zouden de strijd hebben overgenomen. ‘De organisatievorm, de methoden en een groot aantal elementen uit de ideologie hadden zij van het Nut geleerd’, aldus Kruithof.Ga naar voetnoot7 Hij doelde op de vele specialistische genootschappen die ieder een deel van het takenpakket van het Nut op zich namen, zoals: matigheids- en afschaffingsgenootschappen, het Onderwijzers-Genootschap, de Maatschappijen van Weldadigheid en van Landbouw, de Maatschappij tot Bevordering der Toonkunst, verenigingen voor volksvoordrachten en volksvermaken, brei- en naaischolen, bibliotheken et cetera. Nuts-biograaf P. Helsloot gebruikt in dit verband de term ‘navolg-nutten’.Ga naar voetnoot8 Hoort de rederijkerskamer ook in het voornoemde rijtje van Nuts-adepten thuis? Als efficiënte, welingerichte organisatie heeft het Nut onmiskenbaar inspirerend gewerkt in rederijkerskringen. Om de rederijkerij als beweging vorm te geven, werd veelvuldig naar de oudere zusterorganisatie gekeken, hoewel de rederijkers zich niet blind spiegelden aan het Nut. Met name het Nederlandsch Rederijkers Verbond en verschillende rederijkers-periodieken zijn (mede) naar Nutsvoorbeeld ontstaan.Ga naar voetnoot9 Maar de rederijkerij was toch in de eerste plaats een lokale aangelegenheid, ontstaan door plaatse- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 28]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
lijke initiatieven, met een beperkte overkoepelende organisatiegraad. Om er dus werkelijk grip op te krijgen, is het nodig de lokale praktijk in ogenschouw te nemen. Daartoe neem ik allereerst een kijkje in de Zuid-Hollandse haringvisserijstad Vlaardingen. Daar speelde het plaatselijke Nutsdepartement een gebrek aan voordragers parten, dat model lijkt te staan voor veel kleinere Nederlandse plaatsen. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Vlaardingen: de Nutskatheder voldoet nietDe Zuid-Hollandse visserijstad Vlaardingen was halverwege de negentiende eeuw met bijna achtduizend inwoners niet direct een kleine plaats, maar door de sociaal-economische structuur gold hier op cultureel terrein toch de wet van het kleine getal. In Vlaardingen woonde slechts een kleine bovenlaag van reders, kooplieden en fabrikanten. Sinds 1805 had de stad een Nutsdepartement, dat echter tot de minder actieve afdelingen van het land behoorde. Voor ‘het volk’ werd hoegenaamd niets ondernomen, maar ook de winteravondbijeenkomsten voor de eigen leden vormden geen toonbeeld van vitaliteit. In december 1850 confronteerde voorzitter A. van Linden van den Heuvell zijn medeleden met die treurige toestand. Hoewel de afdeling meer dan vijftig leden telde, was er ternauwernood iemand te porren voor het houden van een lezing. ‘Er bestaat onder ons een zekere schroom, om in 't openbaar het woord te voeren; men wil zich aan geene beoordeeling bloot stellen; men vreest te onbeduidend te worden; men kan geene keuze doen voor een onderwerp’, aldus Van den Heuvell, die deze houding laakte. Een Nutsbijeenkomst is niet openbaar, het is een uitgebreide vriendenkring, betoogde hij in een poging de schroomvalligheid te breken. Van den Heuvell benadrukte het maatschappelijk nut van het op papier zetten en uitspreken van een lezing, vooral voor de jongere Nutsmannen. Als steun in de rug kregen zij van de voorzitter een handreiking: mocht de onderwerpkeuze moeilijk vallen, dan was het bestuur bereid onderwerpen aan te dragen.Ga naar voetnoot10 Van den Heuvell sneed een nijpend probleem aan. In de jaren veertig was het aantal Vlaardingers dat voor het departement sprak dun gezaaid. Slechts vier tot vijf keer per winterseizoen kwam men bijeen en meestal werd voor die gelegenheden een predikant uit een naburige plaats gevraagd. Na de lezing was er ruimte voor poëtische ‘bijdragen’. Maar daar- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 29]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
van werd door de leden slechts mondjesmaat gebruik gemaakt. De enige Vlaardingers die geregeld spraken, waren de toenmalige voorzitter H.L. van Linden van den Heuvell - die in 1850 naar Amsterdam vertrok-, J. Geyl en S. Moulijn. Van hen waagde alleen Van den Heuvell zich geregeld aan een zelfvervaardigde lezing, Geyl en Moulijn beperkten zich tot het reciteren van andermans gedichten.Ga naar voetnoot11 Begin februari 1851 stichtten de onderwijzer Geyl en goudsmid Moulijn samen met enkele gelijkgezinden de rederijkerskamer Chrysostomus. Twee jaar lang hadden zij op dat idee gebroed. Juichende berichten uit andere plaatsen over rederijkersoptredens gaven vorm aan een behoefte die gevoed werd door ‘het volslagen gemis hier ter plaatse, aan al wat aan de ontwikkeling en veredeling van verstand en hart kan bevorderlijk zijn’, aldus Geyl, die zich nader verklaarde: Want niemand toch die behoefte gevoelt aan iets hoogers dan geoorloofde uitspanningen tot zoogenaamd tijdverdrijf en ten einde zich niet in den huiselijken kring te vervelen, zal genoegen of bevrediging voor zijnen geest vinden in de [...] schaarsch gehouden vergaderingen onzer afdeeling der Maatschappij tot Nut van 't Algemeen, alwaar, ja dikwijls waardige mannen het woord voeren, maar de kritiek zoo oppervlakkig en bevooroordeeld tevens is, dat niet dan een enkele onzer ingezetenen en dan nog met schroom het wagen durven aldaar op te treden, zoodat ook die bijeenkomsten meer aangenaam dan nuttig en derhalve minder voor het ons voorgestelde doel: eigen oefening, geschikt zijn. Er moesten grote moeilijkheden overwonnen worden, waardoor de zaak gedurende ruim een jaar wel besproken, maar niet gerealiseerd werd: het vinden van een geschikte groep eensgezinde leden, een goed lokaal, de inrichting van de werkzaamheden en niet te vergeten in een beperkte gemeenschap als Vlaardingen: ‘Hoe zich te verheffen boven de aanmerkingen en vermoedelijke beschimpingen van sommigen?’ Na veel wikken, wegen en polsen, was een groep van negen oprichters gevonden. Geyl: ‘Daartoe werden vooral de zoodanige gekozen van wier goeden smaak, aanleg en inborst men vriendschappelijke medewerking mogt hopen.’Ga naar voetnoot12 In de tweede zitting van Chrysostomus gaf Geyl aan wat in zijn ogen tot het takenpakket van een ideale rederijkerskamer behoorde.Ga naar voetnoot13 De hoofdtaak van de leden was onderlinge oefening in schone voordracht van poëzie. Maar ook de bestudering van mythologie en geschiedenis, schrijfstijloefeningen, het houden van zelfvervaardigde lezingen, de beantwoording | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 30]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
van allerhande vragen en ‘voor de vuist spreken’ behoorden op het programma. Dat alles moest vrijelijk door de leden becommentarieerd kunnen worden, uiteraard met inachtneming van de regels der zedelijkheid. Een waarachtige vriendschapsband diende als uitgangspunt: Vriendschap zij de band die ons vereenige en beziele. Met haar zullen wij elkanders gebreken verdragen, met haar zal nimmer gekrenkt eergevoel in onzen boezem ontbranden; [...] vriendschap zal ons terughouden van achterklap en spotternij, waarmede wij elkander onderling zouden krenken; vriendschap zal onzen gezelligen omgang kruiden. De voorstelling door Van den Heuvell van het Vlaardings Nutsdepartement als vriendenkring had op Geyl klaarblijkelijk weinig indruk gemaakt: ‘Ik hoop niet dat deze kring groot wordt, zelfs niet dat hij zich uitbreidt, want dan is hij zijn val nabij’, waarschuwde hij de leden van het veel kleinere Chrysostomus. Voor een enkel nieuw lid van uitzonderlijk talent zag hij nog wel plaats, ‘maar aan leden die gelijk met ons staan, of minder zijn dan wij, hebben wij niets. [...] Zij zouden slechts figuranten zijn, die ons vreeselijk in den weg zouden staan; lantaarnen zonder licht, die onzen vooruitgang zouden belemmeren.’ Verscheidenheid van personen betekende verscheidenheid van smaak, en ‘waar is de magt onder ons die dezen zou kunnen beteugelen? Wij staan allen onderling gelijk, wanneer dus geene eendragt van beginselen, geene eendragt van handelen ons vervult, dan kunnen zelfs wij niet vereenigd blijven.’ Geyl eindigde zijn betoog met een hartstochtelijke oproep om de medeleden te verrassen met voordrachten in poëzie en proza van eigen makelij. Wat bij het Nut aan dovemansoren leek gericht, werkte hier wonderwel. Zeker in de eerste verenigingsjaren presenteerden veel leden hun zelfvervaardigde producten. Voor de meesten was een Chrysostomus-voordracht de eerste keer dat ze een opstel schreven. ‘Zooals wij hier vergaderd zijn, schroomen wij toch geene kwetsende beoordeeling, of onbeleefde bedilzucht over ons werk’, zei één van de actiefste leden, J.C. van Buuren van Heijst, duidelijk doelend op het Nut. In zijn lezing ging Van Heijst heel toepasselijk in op het overwinnen van beginnersangst voor het houden van een lezing. ‘Geen gevoel van minderheid in gaven of talenten houde ons terug, geen verschil van staat of stand verhindert hier onze vrijheid van denken en spreken, of oefent eenigen invloed uit op de keuze onzer onderwerpen.’Ga naar voetnoot14 Bij Chrysostomus zou het allemaal heel anders moeten toegaan dan bij het partijdige Nut. Het beoordelen van voordrachten kon niet worden afgedaan met een complimentje. Nee, er moest discussie plaatsvinden op basis van argumenten, stelde het lid J.A. Kanngiesser in een lezing over de be- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 31]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
oefening van de uiterlijke welsprekendheid. Daartoe beval hij de bekende handleiding van de Groningse hoogleraar Lulofs aan.Ga naar voetnoot15 Heel duidelijk had de geest van openbaarheid, zoals voorgestaan door de herziene grondwet van 1848, zich genesteld in de hoofden van de kersverse rederijkers. Kanngiessers uiteenzetting over de uiterlijke welsprekendheid getuigde van een gedegen kennis bij de spreker over het onderwerp. Toch kon hij niet nalaten te benadrukken dat zijn opstel slechts een ‘proefstuk van studiën’ was. Dit ‘tot bewijs dat ik niet zo hoog van mijzelve denk’.Ga naar voetnoot16 De eenvoudscultus die hieruit spreekt, speelde in vrijwel iedere toespraak een prominente rol. Het verst ging het lid P.L. Denier van der Gon, die vergeefs op inspiratie wachtte voor zijn lezing. ‘Om iets bijzonders te schrijven, gaat boven mijne krachten’, moest hij vaststellen. ‘Ik tobde en sloofde mij af, maar hoe meer ik er over dacht, hoe moeijelijker en zwaarder het mij voorkwam. Ik werd gedrukt of ik de nachtmerrie had’. Een droom over het spreekwoord ‘het is geen goud al wat er blinkt’ bracht alsnog uitkomst. Het chaotische verhaal had kop noch staart. Van der Gon wist dat en trok het boetekleed aan. ‘Wel tobbert’, had hij bij zichzelf gedacht, ‘gij moet toch lezen voor de leden van Chrysostomus: lees hen dit voor; want iets degelijks maken, kunt gij toch niet; en verzoek hen dan vriendelijk dat zij u hier over den hekel halen, zooals uw werk verdient, maar niet buiten dit gebouw de spot met u drijven.’ De moraal van het verhaal: de mens behoort in het leven niet te schitteren, ‘maar zóó te leven, zóó te handelen in den kring waarin wij geplaatst zijn, dat wij uitmunten door pligtsbetrachting.’Ga naar voetnoot17 Bij Van der Gon bereikte de eenvoudscultus een nogal absurdistisch hoogtepunt. Andere leden verkozen een mengeling van eenvoud en gepaste trots als grondhouding. ‘Hebben wij niet allen een fatsoenlijke opvoeding genoten?’ luidde een retorische vraag van voorzitter Geyl. ‘Wij zijn allen begaaft met aanleg tot poëzij, al zijn wij geene van Vondels of Bilderdijken.’ Het lid K. Hoogendijk omschreef de rederijkerskamer als een instelling van ‘den beschaafden stand’ met het doel ‘hooger te stijgen en beginnen te woekeren met die talenten welke de voorzienigheid ons heeft toevertrouwt’.Ga naar voetnoot18 Deze cultivering van eenvoud was voor de Vlaardingse rederijkers, en waarschijnlijk ook elders voor veel collega-rederijkers van het eerste uur, het middel bij uitstek om zich een eigen identiteit aan te meten. Die identiteit werd in hoge mate bepaald door de creatie van een negatief Nuts-beeld: hoogdravend, hooghartig, niet betrokken. Door die kenmerken om te draaien, konden ideale rederijkers worden geschapen. De cul- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 32]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
tus van de ‘edele eenvoud’ wordt door G.J. Johannes grotendeels verklaard uit de kleine schaal waarop veel cultuurprocessen in Nederland plaatsvonden.Ga naar voetnoot19 Die kleinschaligheid speelde in dorpen en kleine steden als Vlaardingen klaarblijkelijk ook een rol in het genootschapsleven van rond 1850. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
GeneratieconflictWie waren deze mensen die de ‘edele eenvoud’ predikten en zich zo tegen het Nut afzetten? Het zal niet echt verbazen dat Chrysostomus haar leden grotendeels recruteerde binnen het Nutsdepartement. Anders zou de vigerende anti-cultuur nooit gewerkt hebben. Van de negen oprichters waren er zeven Nutslid, de andere twee zouden later alsnog tot het departement toetreden. De oprichting van Chrysostomus kan aldus beschouwd worden als een generatieconflict binnen het Nut. De rederijkende pioniers waren gemiddeld elf jaar jonger dan de Nutsleden.Ga naar voetnoot20 Toetreding tot Chrysostomus impliceerde niet dat men het lidmaatschap van het Nut opzegde. Op een enkele uitzondering na bleven de Vlaardingse rederijkers het Nut trouw. Dat roept de vraag op of de kamer als oefenplaats diende voor de Nutsvergaderingen. Bij Chrysostomus konden de leden immers, zoals K. Hoogendijk betoogde, ‘woekeren met hun talenten’. Hij en zijn broer P. Hoogendijk spanden wat dat betreft de kroon. Meer dan honderd maal in het bestaan van Chrysostomus verschenen de Hoogendijks tijdens openbare uitvoeringen op de planken. In de oefeningsvergaderingen van de werkende leden namen ze zo mogelijk nog vaker plaats achter de katheder voor een lezing of om een vers voor te dragen. De gebroeders bevonden zich in een tamelijk select gezelschap van ongeveer twintig leden, die zich gedurende het 25-jarig bestaan van de kamer geregeld hoor- en zichtbaar maakten. Aan sprekers geen gebrek dus onder de rederijkers, althans niet tot halverwege de jaren zestig, toen de kamer een crisis doormaakte. Het Nutsdepartement daarentegen bleef onverminderd kampen met angst onder de leden om op te treden. De oproepen aan het begin van ieder winterseizoen van de voorzitter om toch eens uit de schulp te kruipen, al was het maar omdat het halen van sprekers van elders te duur was, werden als het ware een jaarlijks ritueel.Ga naar voetnoot21 En het moet gezegd, de herhaalde | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 33]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
verzoeken sorteerden zowaar enig effect. Een belangrijke stimulans vormden de volksvoordrachten voor ‘geschikte manspersonen van den minderen burgerstand’, die het departement vanaf 1857 organiseerde.Ga naar voetnoot22 Waren de Vlaardingse sprekers in de jaren veertig nog op de vingers van één hand te tellen, in de twee volgende decennia traden ongeveer vijftig mannen uit de oude visserijstad voor het Nut op. De rol die Chrysostomus daarin vervuld heeft, is moeilijk te peilen. Het grootste deel van de Vlaardingse Nuts-sprekers figureerde ook op de ledenlijst van Chrysostomus. Maar dat zegt niet alles. Zo was maar net iets meer dan de helft van de Chrysostomus-leden die voordroegen voor het Nut, werkend lid van de rederijkerskamer. Veelzeggender nog is dat de meeste veel-voordragers van Chrysostomus - de uitzonderingen daargelaten - de Nutskatheder bleven mijden.Ga naar voetnoot23 Het blijft dus de vraag waardoor het enthousiasme om voor te dragen bij het Vlaardings Nut na 1850 zo sterk toenam. Chrysostomus zou hier zijdelings toch een stimulerende rol gespeeld kunnen hebben. In de jaren 1860 was 80 procent van de werkende leden en zelfs meer dan 80 procent van de kunstlievende leden van de rederijkerskamer tevens Nutslid. Alleen al het zien en beluisteren van voordragers uit de eigen omgeving zou wel eens stimulerend gewerkt kunnen hebben onder die Vlaardingse Nutsleden. Dit verband wordt nog aannemelijker wanneer wordt gekeken naar de gang van zaken na 1860. Terwijl het aantal dubbellidmaatschappen langzamerhand zeldzamer werd,Ga naar voetnoot24 nam bij het Nut opnieuw de bereidwilligheid af om voordrachten te houden. Dankzij een verhoogde contributie kon die leemte worden opgevuld door (professionele) sprekers van elders. Voor sprekers uit eigen kring resteerden de volksvergaderingen, maar ook daar sloeg de professionalisering - zij het met enige vertraging - toe. Het kan haast geen toeval zijn dat in de winterseizoenen van 1876 en 1877, terwijl Chrysostomus net ter ziele was gegaan, voor het eerst in meer dan vijfentwintig jaar geen enkele Vlaardinger het spreekgestoelte van het Nut beklom. Blijkbaar voldeden dilettanten, ondanks dat zij nu over een podium ter oefening beschikten, niet aan de voorkeuren van het Vlaardingse | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 34]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Nutspubliek. Daaraan was de mentaliteit van enkele vooraanstaande Nutsmannen debet. Zo merkte J.G. van Linden van den Heuvell onverbloemd op liever twee ‘toppers’ per jaar te zien dan zes lezingen van onbekenden, waarna men doorgaans onvoldaan huiswaarts keerde. Verschillende leden bestempelden dat als een beledigingGa naar voetnoot25 en zullen hun conclusies over eventuele eigen optredens getrokken hebben. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ElburgZo expliciet als de onvrede met het Nutsdepartement in Vlaardingen werd uitgesproken, is vrij zeldzaam. Maar er zijn aanwijzingen dat ook in andere plaatsen vergelijkbare spanningen bestonden. Daar moet wel aan worden toegevoegd dat het vinden van geschikte sprekers een typisch probleem van kleine steden en het platteland vormde. In de grotere steden was het al vroeg gewoonte tegen betaling bekende sprekers van elders te regelen, zoals in Vlaardingen in de jaren zestig gewoonte werd. Het departement van het Gelderse Zuiderzeestadje Elburg (1860: 2500 inwoners) kon zich die luxe niet permitteren. In november 1858 vierde het zijn gouden jubileum. Aan een zekere feeststemming waren de leden wel gewend, want in de voorbije jaren werden de winteravondbijeenkomsten opgeluisterd door muziek en zang. Ook declameerden er geregeld Nutsleden uit het nabije Kampen. De feestvergadering op 10 november 1858 was echter van een ander kaliber. De vermaarde Kamper rederijkerskamer Van der Palm was bereid gevonden een blijspel ten tonele te voeren. Het werd een doorslaggevend succes en werkte aanstekelijk. Nu wilden enkele leden een eigen rederijkerskamer tot stand brengen. Het Nutsbestuur ging hierin mee, zag er een middel in ‘om voor het vervolg gemakkelijker in de behoeften der spreekbeurten te voorzien’. Zo ontstond de rederijkerskamer De Korenaer, waarvan de kunstlievende leden volgens het reglement lid moesten zijn van het Nutsdepartement. Die laatste bepaling had het Nutsbestuur bedongen om bij de rederijkerskamer een stevige vinger in de pap te houden. De belangstelling in het departement voor het rederijken bleek groot. Dr. A. Kisselius, rector van het bekende Kinsbergen-instituut, verhandelde tot twee maal toe over de geschiedenis van de oude rederijkerskamers.Ga naar voetnoot26 Na verloop van jaren trad de kamer echter minder voor het departement | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 35]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
op en lijkt zij een eigen leven te zijn gaan leiden.Ga naar voetnoot27 In het Elburgse Nut speelde dus dezelfde problematiek als in Vlaardingen: gebrek aan sprekers uit eigen gelederen. Waar in laatstgenoemde plaats de verhoudingen niet anders dan als concurrerend beschouwd kunnen worden, slaagde men er in Elburg in een soort symbiose tot stand te brengen. Het lukte meer en jongere Elburgers achter het spreekgestoelte te krijgen. De meesten van hen waren lid van zowel het Nut als van De Korenaer.Ga naar voetnoot28 | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ConcurrentieIn 1858 zette het Nuts-hoofdbestuur de volksvoordrachten op de landelijke agenda. Systematischer dan tevoren werd er nagedacht over het sprekers-probleem waarmee veel departementen worstelden. Een proef met twee professionele voordragers die de departementen enkele seizoenen bereisden, mislukte echter, omdat de meeste departementen hun eigen sprekers wilden uitkiezen. De autonomie van de departementen stond op het spel. Nadien gaf het hoofdbestuur subsidie voor het aantrekken van bezoldigde sprekers voor de volksvoordrachten.Ga naar voetnoot29 Voor de gewone winteravondbijeenkomsten werd zo'n regeling niet getroffen. De oprichting van rederijkerskamers om het probleem op te lossen, zoals in Elburg geschiedde, bereikte niet de landelijke agenda. Dat hoeft niet echt te verwonderen. Zoals de gang van zaken in Elburg al enigszins te zien gaf, kon de rederijkerskamer licht uitgroeien tot een zelfstandige organisatie, met alle (concurrentie) gevaren vandien. Halverwege de jaren vijftig sprak het Nuts-hoofdbestuur zijn verbazing uit over het nog immer groeiende aantal departementen, terwijl de concurrentie zichtbaar toenam van genootschappen die ‘in min of meer gelij- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 36]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ken geest als onze Maatschappij werkzaam, haar dagelijksch en allerwegen wedijverend ter zijde komen.’ Als betrof het een self-fulfilling profecy constateerde men een decennium later een teruggang van het aantal departementen, uiteraard gewijd aan diezelfde concurrentie. Nu werden er ook namen genoemd en de rederijkers ontbraken niet. De nadelige gevolgen voor de departementen waren ingrijpender ‘naarmate de bestuurders der jongere vereenigingen er beter in slaagden aan hunne deelgenoten het uitzigt op meer dadelijk genot of persoonlijk voordeel te openen’, analyseerde het hoofdbestuur de achteruitgang. ‘Och, wij hebben geen plezier meer in het Nut [...] en als wij zamenkomen, is het alleen om tijdelijk een vervelende verhandeling aan te horen’. Een onbillijke klacht, vonden de heren in Amsterdam, maar ze achtten zich wel verplicht er rekening mee te houden. Er moest naar andere ‘aantrekkings-middelen’ worden omgezien, zoals de plaatselijk al gepraktiseerde scheikundige proeven, uitvoeringen door rederijkers, liedertafels et cetera. Over de motieven van veel Nutsleden was men weinig hooggestemd: de winteravondvergaderingen met hun zogenaamde ‘na-nut’, ofwel vrolijke bijdragen, vormden de grote trekpleister.Ga naar voetnoot30 Dat gold met name voor de departementen op het platteland. Maar ook in de steden stond de oude formule voor een winteravondvergadering - een lezing gevolgd door verzen - onder druk. Daar had men ‘de Departements-vergaderingen misschien wat al te zeer doen ontaarden in zoogenaamde soirées littéraires’, merkte het hoofdbestuur in 1870 op. Door zich zo eenzijdig te bewegen ‘in den werkkring der letterlievende genootschappen’ worden de verwachtingen van de leden te hoog opgeschroefd, wer der gewaarschuwd. Dat kon alleen tot teleurstelling leiden, met alle nadelige consequenties vandien. De concurrerende genootschappen in stad én dorp waren immers op moderner leest geschoeid, werd ruiterlijk toegegeven.Ga naar voetnoot31 Het lijkt niet te veel gezegd dat het succes van het eigen beschavingsstreven het Nut in de tweede helft van de negentiende eeuw boven het hoofd dreigde te groeien. Konden ‘nuttige’ instellingen als het Onderwijzers-Genootschap en de afschaffers-genootschappen nog worden uitgelegd als gewenst neveneffect van dat streven, bij de vermaakbiedende rederijkers was daarvan geen sprake. Er is nóg een reden om de rederijkerskamers, ondanks gevallen als ‘Elburg’, niet te betitelen als ‘navolgnutten’. Ze bedienden zich met hun toneelveredelings-pretenties weliswaar van hetzelfde beschavingsvertoog, maar bewogen zich daarmee op een terrein waarop het Nut tot halverwege de jaren zestig niet meer dan halfslachtige activiteiten ontplooide.Ga naar voetnoot32 | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 37]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ToneelvervalRond 1850 werd in brede kring betoogd dat het Nederlands toneel diep gezonken was. In potentie een ideale leerschool van goede zeden, ontaardde het maar al te vaak in een zedenverwilderend schouwspel, luidde de kritiek. Of de gegoede klassen de schouwburgen werkelijk meden vanwege een stortvloed van derderangs vaudevilles, zoals vaak door de critici geopperd, is echter maar zeer de vraag, zo is recentelijk nog eens aangetoond.Ga naar voetnoot33 Feit of fictie, het beeld van toneelverval was rond 1850 onmiskenbaar stevig verankerd. De oprichting van rederijkerskamers was één van de vele pogingen om het vermeende verval te keren. Aan de netelige toneelkwestie wilde het Nut de vingers eigenlijk niet branden. In de jaren vijftig hield de Maatschappij zich geheel op de vlakte wanneer deze omstreden materie ter sprake kwam. Zoals zo vaak kwamen de eerste tekenen van nieuw beleid vanuit de departementen. Sinds het begin van de jaren zestig viel een toenemende Nuts-bemoeienis te constateren met de maatschappelijke discussie over de veredeling van de volksvermaken en de kermis in het bijzonder. In het kielzog van die discussie vergaarde ook het toneel een zekere plaats op de Nuts-agenda. De noodzaak van veredeling van het volksvermaak was al in 1847 geformuleerd door toenmalig Nutsvoorzitter Jan Pieter Heije.Ga naar voetnoot34 Er verschenen verschillende rapporten over deze materie, waarvoor de raad van de departementen werd ingeroepen. Er werd ook een prijsvraag aan gewijd. Het departement Middelstum stelde in 1865 voor dat het Nut zich de verbetering van het repertoire van het liefhebberijtoneel zou aantrekken door de uitgave van geschikte nieuwe stukken en een catalogus met dito bestaande stukken.Ga naar voetnoot35 Het voorstel werd niet overgenomen door de algemene vergadering van het Nut. Een realistischer suggestie ‘uit het veld’ was om rederijkers in te zetten ter verheffing van het toneel door hen voorstellingen van goede stukken te laten geven voor ‘het volk’. De winnaar van de Nuts-prijsvraag over de volksvermaken (1866), de Middelburgse Nutssecretaris Frederik Nagtglas, was daar ook wel voor te vinden, maar stelde strikte voorwaarden: het moest gaan om ‘eenigszins geoefende liefhebbers’ zonder omhoog gevallen pretenties. Bovendien verzette hij zich tegen voorstellingen voor uitsluitend ‘de zoogenoemde mindere standen’. Nagtglas prefereerde als toeschouwer een gemengd publiek, want de aan- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 38]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
wezigheid van de ‘meer ontwikkelde klasse’ gaf in de ogen van de ambachtsman ‘zekere wijding’ aan de zaak.Ga naar voetnoot36 Vergelijkbare geluiden waren te horen in de discussie over de veredeling van het toneel, die ontstond ten gevolge van de schermutselingen rond het volksvermaak. De commissie die hierover in hetzelfde jaar als Nagtglas onder leiding van A. Beeloo rapporteerde, noemde de rederijkerskamers het bewijs bij uitstek dat ondanks alle klachten over de inhoud, de belangstelling voor het toneel nooit was verloren gegaan. Beeloo omschreef het als ‘hoogst wenschelijk’ dat de departementen ‘zich meer algemeen met deze Rederijkerskamers in betrekking stelden, ten einde door wederkeerig hulp- en dienstbetoon, de werkzaamheden der Departementen af te wisselen en te verlevendigen en de zucht voor tooneelkunst en tooneelliteratuur op te wekken.’Ga naar voetnoot37 Wederkerige hulp waarvan zowel de rederijkers als de Nutsdepartementen konden profiteren, het klonk veelbelovend, maar er kwam niet veel van terecht. Het hoofdbestuur nam liever een andere suggestie van Beeloo ter harte: de oprichting van een professionele toneelschool in Amsterdam. In 1867 maakte het Nut het bestaan van een nieuwe beroepsopleiding voor toneelspelers in Amsterdam financieel mogelijk. Die toneelschool vormde de opmaat voor de oprichting van het Nederlandsch Tooneelverbond (1870), de meest serieuze poging tot toneelverheffing in de negentiende eeuw. Het Nut bleef de toneelschool onder de hoede van het toneelverbond jarenlang steunen met financiële injecties. De rederijkers stonden daarbij inmiddels buiten spel.Ga naar voetnoot38 De oorzaak daarvan laat zich raden: de hooggestemde idealen van de eerste rederijkerskamers waren in de loop van de tijd ondergesneeuwd door een grote dosis pragmatisme. In hun streven naar het vermengen van de elementen lering en vermaak, waren veel kamers doorgeschoten in de richting van pretentieloos repertoire. Steeds minder frequent verschenen stukken van Bilderdijk op de planken, steeds vaker van allerlei rijmfabrikanten die het rederijkerscircuit als het ware zelf voortbracht. Op lokaal niveau kwam de aanbevolen samenwerking evenmin echt van de grond. Alleen bij de zogenaamde volksvoordrachten was daarvan op enige schaal sprake. Hier en daar begonnen rederijkers onder hem mom van volksvoordrachten toneelvoorstellingen te geven onder auspiciën van het Nut. Toen Beeloo cum suis hun adviezen in 1866 wereldkundig maak- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 39]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ten, was dat nog uitzonderlijk, tien jaar later werd ongeveer tien procent van de Nutsavonden voor ‘het volk’ door rederijkers vervuld. De groei zette echter niet door, in de jaren tachtig vormden rederijkers op Nutspodia weer een uitzondering.Ga naar voetnoot39 Buiten het Nut om, daarentegen, werden rederijkersoptredens voor ‘het volk’ steeds algemener. Die trend had overigens al in de jaren vijftig ingezet. Het gebeurde deels onder eigen verantwoordelijkheid, maar ook wel voor derden. Vooral verenigingen voor volksvermaken en particulieren klopten vaak bij rederijkerskamers aan.Ga naar voetnoot40 Dit was de richting die ook Nagtglas al voor ogen had gestaan in zijn boekje over volksvermaken. Daarin had hij de departementen geadviseerd om de regeling van de volksvoordrachten en -vermaken over te laten aan speciaal daartoe op te richten commissies of verenigingen:Ga naar voetnoot41 de nieuwste ‘navolg-nutten’. Door deze uitbesteding kwam de directe inmenging van het Nut met de volksvermaken niet van de grond, plaatselijke initiatieven uitgezonderd. Vanaf de jaren zeventig zochten de meeste departementen hun heil steeds meer in goede muziekuitvoeringen voor ‘het volk’. Voor rederijkers was geen plaats meer. De meeste departementen hadden blijkbaar bezwaar tegen rederijkersopvoeringen in hun zalen, hetgeen te meer opvalt tegen de achtergrond van een niet aflatende klachtenstroom over het vinden van geschikte sprekers voor de volksvoordrachten. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Aversie richting rederijkersRederijkerskamers, die zich langzamerhand als centra van vermaak ontpopten, vormden een dankbaar doelwit om zich tegen af te zetten. Komische voordrachten waarin de rederijkers als platpratende leeghoofden, dan weer als hooghartige betweters te kijk werden gezet, mochten zich na 1865 in een opmerkelijke populariteit verheugen. Dergelijke voordrachten vonden in departementsbijeenkomsten een geestdriftig publiek.Ga naar voetnoot42 Zo | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 40]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
schetste François HaverschmidtGa naar voetnoot43 op 21 januari 1870 aan de leden van het Kamper Nutsdepartement een niet mis te verstaan beeld van een rederijkerskamer in een provinciestad, die hij in zijn studentenjaren had bezocht. In zijn visie waren de rederijkers dweperige, dranklustige mooipraters. Enige jaren later beschreef Justus van MaurikGa naar voetnoot44 zijn ervaringen met een reciteercollege in, hoe kon het ook anders, een afgelegen plattelandsdorp.Ga naar voetnoot45 In het fictieve plaatsje Boschwijk was hij uitgenodigd om een Nutslezing te houden. De reis naar Boschwijk stond voor Van Maurik gelijk aan ontberingen: het dorp was ver verwijderd van het dichtstbijzijnde treinstation, de kou deed venijnig aan en een ontvangstcomité was in geen velden of wegen te bekennen. Aangekomen in de plaatselijke herberg werd hem een warm welkom geheten door de kastelein, een boers type, met een vriendelijke inborst. Van Maurik werd in de watten gelegd met allerlei spijzen en dranken, maar het verwachte Nutscomité bleef weg. Na herhaaldelijk aandringen biechtte de kastelein op dat Boschwijk helemaal geen Nutsdepartement had. De plaatselijke schoolmeester ‘Boarend’, voorzitter van het reciteergezelschap Nut en Genoegen, was zo vrij geweest Van Maurik uit te nodigen om het Boschwijks publiek eens kennis te laten maken met de beroemde voordrager. De schoolmeester had in zijn uitnodigingsbrief ‘deksels leep doan’ om Van Maurik te strikken, vond de kastelein. ‘Ik had toevallig den brief nog in mijn zak’, herinnerde Van Maurik zich het voorval, ‘en zag, toen ik dien te voorschijn haalde, dat “Meester's Boarend” heel onder aan den brief zijn naam had gezet en daaronder had gekrabbeld: “Secretaris van Nut” - de woorden: “en Genoegen” stonden aan de keerzijde. Ik had ze niet gezien, evenmin dat vóór “Nut” de T apostrophe ontbrak.’ Even was Van Maurik sprakeloos, maar al snel zag hij de humor van het voorval in: ‘Ik moest inwendig lachen over dien slimmen dorpsdiplomaat.’ Zó zagen veel Nutsleden de rederijkers graag: met een meewarige lach. Die houding verontrustte sommige Nutsmannen, onder wie de redacteur van het links-liberale dagblad De Amsterdammer, Johannes De Koo:Ga naar voetnoot46 ‘Voorzeker het zou gemakkelijk vallen een den lachlust prikkelend verhaal te schrijven van een reeks der onschuldigste, maar ook onnoozelste vertooningen, die in de dorpen en gehuchten worden gegeven.’ Maar daarmee | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 41]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ontweek men het probleem van de concurrentieverhoudingen, vond hij. Toen het elan van het Nederlandsch Tooneelverbond en de daar ondergebrachte toneelschool na een vurige start toch wat begon te tanen, bleek dat de zere plek van het Nederlands toneel niet in Amsterdam, maar in de provincie lag, waar het publiek veelal te klein was om hoogwaardig repertoire voor te schotelen in een vaste schouwburg. Daar leidden de afdelingen van het toneelverbond een kwijnend bestaan,Ga naar voetnoot47 wat het Nut niet ontging. En het was eveneens in de provincie waar de rederijkerskamers nog immer in getal toenamen. Zo kwamen die vanzelf weer in beeld als een factor waar het Nut buiten de steden niet omheen kon. Althans, dat hield De Koo de Nutsleden voor: De afdeelingen trekken zich de in 't wild groeiende, de vaak even plotseling verschijnende als verdwijnende rederijkerskamers aan. [...] Liefhebberijgezelschappen, waarin betrekkelijk goede krachten - soms zijn er uitnemende onder - optreden, spatten vaak uiteen of kwijnen weg, omdat een hooger lichaam niet het toezicht houdt, of de eendracht bewaart en aansluiting van frissche krachten bevordert. Zou in den een of anderen vorm zulk een patronaat niet gunstig werken [...]? Als ‘moeder van de liefde voor de dramatische kunst’ was het Nut zedelijk verplicht deze taak op zich te nemen, betoogde De Koo. Hoge verwachtingen koesterde hij van de samenwerking met de Nutsdepartementen, want ‘hun zedelijke en, zoo mogelijk, stoffelijke steun vermag zeer veel. Het departement vertegenwoordigt op de meeste plaatsen de kern der beschaafde burgerij.’ In dat laatste school tegelijk het grote bezwaar tegen samenwerking, realiseerde De Koo zich: Ik weet dat mijn wensch menigeen een lach op de lippen zal brengen, velen als een beleediging zal klinken. ‘Hoe groot is de afstand, tusschen een deftige, degelijke nutsvergadering en ‘een rederijkersavondje?’ hoor ik mij vragen: ‘Ge moest ze eens kennen!’ roept men mij toe. De Koo had de Nutsmentaliteit kennelijk goed door, want van de door hem bepleite samenwerking kwam niet veel terecht. Zijn pleidooi voor samenwerking was duidelijk tegen beter weten in tot stand gekomen. Op plaatselijk niveau lag coöperatie vaak gevoelig. In de eerste plaats leefde onder rederijkers een anti-Nuts-cultus (zie Vlaardingen), voor wie zo'n opzichtige vorm van paternalisme als door De Koo voorgesteld, hard botste met het zelfbewustzijn.Ga naar voetnoot48 Maar minstens zo zwaarwegend voor de geringe bereidwilligheid tot samenwerking, was de distantiezucht in Nutskringen. Hoe is | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 42]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
die aversie tegen de rederijkers te verklaren? Twee conjuncturele factoren hadden aanwijsbaar invloed: ten eerste de hernieuwde groei van het aantal Nutsdepartementen na een tijdelijke afname begin jaren zestig. In die periode had binnen Nutskringen een latent gevoel van overbodigheid geleefd, vanwege de toenemende overheidsbemoeienis met het onderwijs, een uitvloeisel van de wet op het lager onderwijs van 1857. In 1869 laaide de schoolstrijd op, waarvan het Nut met zijn uitgesproken voorkeur voor het openbaar onderwijs kon profiteren.Ga naar voetnoot49 Daardoor kregen veel departementen weer wat lucht in de concurrentie met andere genootschappen. Wellicht belangrijker is een tweede factor, het aanvankelijke succes van de toneelschool. Die professionele instelling was toch even iets anders dan de goedbedoelende amateurs die in rederijkerskringen de dienst uitmaakten. Het gevoel groeide dat het toneel beter af was zonder rederijkers. Veelzeggend is dat het Nut niet officieel reageerde op een sympathiebetuiging van rederijkerskant, toen de toneelschool was opgericht.Ga naar voetnoot50 De professionalisering van het toneel op landelijke schaal zal in de departementen zeker hebben doorgewerkt als inspiratie om de dilettanten van de plaatselijke rederijkerskamer op afstand te houden. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Sociale achtergrondenIn hoeverre zat er een sociaal conflict achter de wrijvingen tussen het Nut en de rederijkers? Het Nut presenteerde zich met al zijn beschavingsdrang als de vertegenwoordiger bij uitstek van de ‘beschaafde burgerij’, als de spes patriae. Het lijkt een uitgemaakte zaak dat de rederijkerskamers van na 1860 niet meer in de schaduw konden staan van de Nutsdepartementen. De negentiende-eeuwse rederijkerskamer doet zich voor als een typerend voorbeeld van ‘gezonken cultuurgoed’. De vroegste kamers waren keurige herenclubs. ‘De beschaafde, ja zelfs de aanzienlijkste standen der maatschappij maakten gretig van de hun aangeboden gelegenheid gebruik om meer van nabij bekend te worden met de voortbrengselen der Vaderlandsche letterkunde’, vatte de redactie van het eerste rederijkerstijdschrift, De Rederijker, die beginperiode samen.Ga naar voetnoot51 In de jaren vijftig en zestig deed zich echter een omslag voor, eerst sluipenderwijs, later voor iedereen zichtbaar. De aanklacht van Jacob van Lennep in het Jaarboekje voor Rederijkers van 1858 tegen het repertoire van de re- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 43]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
J.M.E. Dercksen, redacteur van het eerste rederijkers-tijdschrift De Rederijker. Uit. Jaarboekje voor Rederijkers en beminnaars der Poëzy 13 (1869).
derijkers, zal velen tot nadenken hebben gestemd.Ga naar voetnoot52 Het verdwijnen van De Rederijker in 1861 was een volgende markering van de omslag in het denken over rederijkers. Redacteur J.M.E. Dercksen legde zijn lezers in een berijmde tweespraak met de uitgever zijn beweegredenen uit om het tijdschrift te staken. Stoppen kon de redacteur op dat moment nog ‘onbezwaard’, schreef hij, ‘vóór dat de publieke opinie zeedlijk hem failliet | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 44]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
verklaart’.Ga naar voetnoot53 Terwijl voorname gezelschappen, waaronder het Amsterdamse Achilles (1862), Lourens Janszoon Coster in Haarlem (1865) en Vondel te Leiden (1866) stuk voor stuk verdwenen, schoten de kamers op het platteland wortel en kregen de steden te maken met verscheidene nieuwe rederijkersgezelschappen. Taco de Beer, onderwijzer en voortrekker van het tweede grote rederijkers-tijdschrift, het Rederijkers Weekblad, omschreef ze als ‘burger-rederijkerskamers’. Daarmee bedoelde hij ‘vereenigingen van personen, die tot den minderen burgerstand behooren’. Deze stelde De Beer tegenover de oudere ‘meer geoefende’ kamers.Ga naar voetnoot54 Speelde een dergelijke verschuiving zich ook in Nutskringen af? Er zijn aanwijzingen in die richting. Getergd citeerde De Beer in 1866 in het Rederijkers Weekblad de voorzitter van een Nutsdepartement, die zelf nog eens rederijker was geweest en zich nu in het bijzijn van de vrouwen van de Nutsleden vernietigend had uitgelaten over de rederijkers: ‘Lang nadat de Rederijkerskamers hebben opgehouden te bestaan, zullen er vergaderingen van “het Nut” gehouden worden, en, als de Rederijkerskamers reeds lang tot de geschiedenis zullen behooren, zal de Maatschappij Tot Nut van 't Algemeen bloeien en nuttig zijn.’ Wellicht tot verrassing van zijn lezers vond De Beer dit een terechte opmerking. De organisatie en vooral de bredere werkkring gaven het Nut volgens De Beer een grote voorsprong. Maar hij noemde voor die voorsprong ook nog een andere, verrassender, oorzaak: ‘De Maatschappij stelt haar Diploma van Lidmaatschap ter beschikking aan een ieder, de Rederijkerskamers (ten minste de meeste) zouden lang niet alle leden van het Nut tot werkende- of niet-werkende leden willen aannemen.’ Daarop volgde het advies om minder stringent te zijn bij de aanname van nieuwe leden.Ga naar voetnoot55 Het zou onzinnig zijn uit De Beers woorden af te leiden, dat de rederijkers niet gezocht moeten worden in lagere, maar in hogere sociale maatschappelijke strata dan de Nuts-achterban. Zoals hij zelf al aangaf, gold dat hooguit voor een deel van de rederijkers. En juist dat gedeelte trok zich langzamerhand terug. Lieden uit minder vooraanstaande groepen namen hun plaatsen in. Bij het Nut lijkt zich een vergelijkbaar democratiseringsproces te hebben afgespeeld, zij het eerder en minder ingrijpend. Zo meldde het departement Heerenveen al in 1845 bij zijn jubileumviering: ‘Den geringsten burger wierd niet slechts met dezelfde graagte, als den aanzienlijken, het lidmaatschap verleend; hij, de geringere man, kon zelfs zich in de vergaderingen te huis gevoelen.’Ga naar voetnoot56 Dit was natuurlijk in het straatje van de Nuts-retoriek, waarin cultuurspreiding tot het hoogste goed | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 45]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
was verheven. Maar ook in een minder retorisch-gevoelige context werd zulks beweerd. Zo schreef de al aangehaalde De Koo de aantrekkingskracht op de ‘geringe man’ toe aan de ‘letterkundige sociëteitsavonden’ van de departementen. ‘Laat ons oprecht zijn’, riep hij de leden op, ‘om dat genot te smaken werden zelfs zij, die heel moeilijk van een paar rijksdaalders konden scheiden, lid van 't “Nut”.’Ga naar voetnoot57 In dit licht zijn de constateringen van Leenders en Jensma van belang, waaruit blijkt dat de departementen van Hoorn en Leeuwarden hun leden recruteerden onder zowel de machthebbende elite als onder de kleine burgerij.Ga naar voetnoot58 Toch komen de onderlinge verhoudingen van na ongeveer 1860 niet goed uit de verf, wanneer er geen concrete vergelijkingen plaatsvinden. Daarom heb ik de ledenlijsten van de rederijkerskamers en Nutsdepartementen in enkele plaatsen vergeleken. In Vlaardingen verminderde na 1860 het aantal dubbellidmaatschappen.Ga naar voetnoot59 De nieuwe leden van de rederijkerskamer waren doorgaans minder bemiddeld dan degenen die tot het Nutsdepartement toetraden. Dat gold met name voor de werkende leden.Ga naar voetnoot60 In het Groningse dorp Loppersum, waar in 1860 de rederijkerskamer Saffo werd opgericht, vertoonde de overlap in lidmaatschappen eenzelfde beeld: aanvankelijk zeer innig, later losser.Ga naar voetnoot61 In een grote stad als Utrecht was van enige systematische overlapping geen sprake.Ga naar voetnoot62 Hieruit mag geconcludeerd worden dat het Nut in kleinere plaatsen een belangrijke bakermat | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 46]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
vormde voor het oprichten van een rederijkerskamer. Na verloop van tijd recruteerden rederijkerskamers ook buiten de steden hun - vooral werkende - leden onder minder gedistingeerde sociale groepen dan de Nutsdepartementen, die daardoor een relatief elitairder karakter kregen. Veelal waren het ambachtslieden en middelgrote en kleinere zelfstandige boeren (zoons), die zich tot de rederijkerskamer voelden aangetrokken. Via het kamerlidmaatschap slaagden deze representanten uit de middengroepen erin vertrouwd te raken met het vitale aspect van de burgerlijke cultuur, dat culturele genootschappelijkheid in de negentiende eeuw vormde. Het sociale verschil tussen rederijkers en Nutsmannen wordt misschien wel het meest pregnant geïllustreerd door twee beroepsgroepen, die opvallend vaak sleutelposities innamen. Bij het Nut waren dat predikanten,Ga naar voetnoot63 in de rederijkerskamers, hoewel niet onomstreden, onderwijzers.Ga naar voetnoot64 Predikanten vervulden al eeuwen een centrale rol in het maatschappelijk leven. Maar na 1850 werd hun gezag ondermijnd door de religieuze polarisering,Ga naar voetnoot65 die uiteindelijk zou leiden tot de verzuiling. Waar de predikanten in aanzien verloren, zagen zij zich in veler ogen voorbijgestreefd door hoofdonderwijzers. Het beroep van onderwijzer was een van de schaarse mogelijkheden voor mannen uit lagere middengroepen om zich omhoog te werken op de maatschappelijke ladder. Het Nederlandsch Onderwijzers Genootschap toonde zich uiterst succesvol in zijn pogingen de status en daarbij behorende beloning van het leraarschap op te krikken.Ga naar voetnoot66 Veel aankomende onderwijzers gebruikten de rederijkerskamer om zich te oefenen in het openbaar spreken. Was er nog geen rederijkerskamer, dan richtten ze er zelf een op. Het is de ironie van de geschiedenis dat juist het Nut, vermaard om zijn fundamentele bijdrage aan de volwassenwording van het onderwijs, daardoor in de wielen werd gereden. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 47]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
rijkers’, zoals gesuggereerd door Busken Huet? Cijfers tonen het volgende beeld:Ga naar voetnoot67 het aantal Nutsdepartementen steeg tussen 1815 en 1855 snel van minder dan honderd tot meer dan driehonderd. Vervolgens stagneerde de groei en zette zelfs een tijdelijke daling in. In 1885 werd het grootste aantal Nutsdepartementen van de eeuw geteld: 343. De stijging was dus in de tweede eeuwhelft bescheiden. De rederijkers daarentegen begonnen gedurende de jaren waarin het Nut stagneerde aan een indrukwekkende opmars. In 1850 telde Nederland zo'n dertig kamers, tien jaar later minimaal 160 en in 1870 meer dan driehonderd. De kamers en departementen concentreerden zich in dezelfde regio's. Zeker als de inwonertallen worden meegerekend, wordt duidelijk dat Groningen, Friesland en Noord-Holland benoorden het IJ waren oververtegenwoordigd. De katholieke provincies Noord-Brabant en Limburg deden nauwelijks mee. Wichers wijst ten aanzien van Nutsdepartementen een tweetal concentratiegebieden aan. Het eerste betreft de kustprovincies, waar hij de gunstige voedingsbodem voor het Nut verklaart uit een gevarieerdere, opener en welvarender economie dan in de meer zelfvoorzienende landprovincies. Tal van organisaties, zoals coöperaties, landbouwonderwijs en ook Nutsdepartementen vonden er relatief vroeg ingang. Binnen die kunstprovincies onderscheidt Wichers de noordelijke gebieden Groningen, Friesland en Noord-Holland boven het IJ als het meest initiatiefrijk door de aanwezigheid van veel doopsgezinden en vrijzinnig hervormden en door de afwezigheid van een feodale traditie.Ga naar voetnoot68 De moeilijke positie van het Nut in Brabant en Limburg is verklaarbaar uit de weerzin onder de katholieke clerus.Ga naar voetnoot69 Genoemde factoren speelden klaarblijkelijk ook bij de rederijkers een rol. In een sterk doopsgezind gebied als de Zaanstreek bijvoorbeeld kon de rederijkerij tot ongekende bloei komen.Ga naar voetnoot70 Van roomse afkeer getuigt de volgende passage uit het dagboek van de Texelse doopsgezinde predikant Huizinga, uit februari 1873: ‘Tusschen Roomschen en Geref. was het thans meer gespannen. De pastoor verbood om der Rederijkerskamer deel te nemen.’Ga naar voetnoot71 | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 48]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Om de statistische overeenkomsten nader te duiden, is per vestigingsplaats van de rederijkerskamers bekeken of daar ook een Nutsdepartement actief was (zie tabellen 1 en 2). Als uitgangspunt geldt het jaar van oprichting van de eerste rederijkerskamer in een plaats. Daarbij luidt de vraag of er op dat moment een Nutsdepartement bestond, danwel eerder had bestaan, of later in de negentiende eeuw nog opgericht ging worden. Tevens bestonden er plaatsen waar op het moment van oprichting van een rederijkerskamer een Nutsdepartement zowel had bestaan als tijdens de negentiende eeuw opnieuw zou worden opgericht.
Tabel 1. Plaatselijke overlapping van rederijkerskamers en Nutsdepartementen, uitgesplitst naar provincies
Tabel 2. Plaatselijke overlapping van rederijkerskamers en Nutsdepartementen, uitgesplitst per tijdvak
De geografische verbondenheid tussen kamers en departementen blijkt groot te zijn. De bovenste vier rijen van beide tabellen tonen de plaatsen waar beide voorkwamen. In 69 procent van de plaatsen met een rederijkerskamer was eveneens een Nutsdepartement actief. In verreweg de meeste gevallen (rij 1, 2 en 4) kon het Nutsdepartement oudere statuten overleggen dan de rederijkerskamer (rij 3). De overlapping was in het verstedelijkte Holland (tabel 1) en in de jaren veertig en vijftig (tabel 2) aanzienlijk groter dan in de overige provincies en na 1860. Dat duidt op een relatief grote overlapping in de steden, waar de rederijkerskamers het | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 49]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
eerst werden gevestigd.Ga naar voetnoot72 Dit statistisch verband is echter bedrieglijk. Hiervóór werd al geconstateerd dat stedelijke Nutsdepartementen weinig te maken hadden met rederijkerskamers vanwege het bredere speelveld voor culturele genootschappen in een urbane omgeving. Op het platteland was het verband statistisch weliswaar minder vanzelfsprekend - het sociale draagvlak voor een wijdverbreid genootschapsleven ontbrak er immers - maar in de praktijk zaten departementen en kamers er meer in elkaars vaarwater dan in grote plaatsen. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Gunstig klimaatMaar ook in dorpen werd het Nut doorgaans niet door de rederijkers weggeconcurreerd. Veeleer duidt beider aanwezigheid op het gunstige geestelijke klimaat dat ter plaatse heerste voor dergelijke organisaties. In Loppersum bijvoorbeeld, had het Nutsdepartement (1841) in 1860 de rederijkerskamer Saffo naast zich zien ontstaan. Ondanks een voortdurend gebrek aan sprekers en wisselvallige belangstelling voor de winteravondvergaderingen werd het departement niet rechtstreeks in zijn bestaan bedreigd door de kamer. Voortdurend werd er gedebiteerd over het terugschroeven van het aantal Nutsvergaderingen, vooral die, welke kort voor of na uitvoeringen van Saffo plaatsvonden. In de zomer van 1888 werd een dergelijk pleidooi onderbouwd met een geheel nieuw argument: het Nut had een verstikkende monopoliepositie in Loppersum, die het onmogelijk maakte een toneel- of zanggezelschap van elders naar het dorp te halen. ‘Geen corporatie, geen kastelein durft ze engageeren, de nutsvergaderingen nemen alles in beslag’, klonk het zelfverzekerd. ‘Kunnen andere corporaties niet met het Nut concurreren, dan moeten ze 't nalaten’, luidde haast onvermijdelijk het weerwoord. Bovendien viel het wel mee met die monopoliepositie, werd betoogd. Immers, in de voorgaande jaren trad Saffo telkens voor een volle zaal op, en was de kamer er bovendien in geslaagd de populaire voordragers Haverschmidt en Van Maurik naar Loppersum te halen. De Nutsvoorzitter concludeerde daaruit dat er voor andere verenigingen wel degelijk ruimte was.Ga naar voetnoot73 Daarmee zei hij niets te veel. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 50]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Binnen het Nut werd met afgunst gekeken naar Saffo, dat er zo goed in slaagde de (boeren) bevolking aan zich te binden. Vooral dat Haverschmidt en Van Maurik voor de rederijkerskamer voordroegen, zal pijn hebben gedaan, want het arrangeren van die professionele sprekers was een typische Nuts-activiteit.Ga naar voetnoot74 Voor zelfgenoegzaamheid was dus geen reden, maar voor paniek evenmin. Op voordrachtsgebied in de marge gedrukt, slaagde het departement dankzij het aanzienlijk bredere takenpakket er toch vrij gemakkelijk in te overleven.Ga naar voetnoot75 | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Plaatsen zonder NutsdepartementRond 1875 verdween statistisch gezien het geografisch verband tussen rederijkerskamers en Nutsdepartementen (tabel 2, onderste rij). Het klinkt paradoxaal, maar het is juist in deze periode dat het Nut het duidelijkst terrein verloor op de rederijkers. Enkele voorbeelden kunnen dat duidelijk maken. In het voorjaar van 1868 werd in het Friese Tzummarum de rederijkerskamer Onno Zwier opgericht. De kamer kwam voort uit het leesgezelschap Nut en Genoegen (1862), tot dan toe de enige culturele vereniging van betekenis in het dorp. Twee op de drie leden van het leesgezelschap sloten zich ook bij de rederijkerskamer aan.Ga naar voetnoot76 Een Nutsdepartement was te vinden in het naburige Sexbierum, zetel van het gemeentehuis van Barradeel, waaronder beide plaatsen vielen. Het departement richtte zich in principe op de hele gemeente, maar in de praktijk was dat in de uitgestrekte gemeenten, zo kenmerkend voor het Friesland van de negentiende eeuw, geen haalbare kaart. Om toch iets voor de bevolking buiten Sexbierum te betekenen, had het departement onder andere een leesinrichting in Tzummarum. Verder hadden de Tzummarumers bedongen dat één van de vijf jaarlijkse winteravondbijeenkomsten in hun dorp werd gehouden. Dat bleek echter bezwaarlijk. Eind 1861 besloot de Nutsvergadering om die winter niet in Tzum- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 51]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
marum bijeen te komen vanwege de onbegaanbaarheid van de wegen. De afgevaardigde uit het bedreigde dorp vond dat dat bezwaar ook in omgekeerde richting gold. Tzummarum heeft geen recht te klagen, het is niet terecht dat het dorp een voordeel geniet dat de leden uit andere plaatsen in de gemeente Barradeel moeten ontberen, kreeg hij te horen.Ga naar voetnoot77 Daarmee was de kiem gelegd voor een eigen vereniging, die inderdaad korte tijd later geconstitueerd werd. Dat Nut en Genoegen de hoedanigheid van een leesgezelschap kreeg, mag een logisch uitvloeisel heten van de aanwezigheid van de leesinrichting van het Nut. Naast het voor een leesgezelschap kenmerkende circuleren van boeken en tijdschriften onder de leden, kwam Nut en Genoegen drie tot vier keer per winter voor de gezelligheid bijeen.Ga naar voetnoot78 Dan hielden leden en soms buitenstaanders lezingen en bijdragen. Na enkele jaren besloot de vereniging gelezen boeken niet te verkopen, maar te plaatsen in een eigen volksbibliotheek, waarvan ook niet-leden gebruik konden maken. In 1874 werd het activiteitenpakket verder uitgebreid met een naai- en breischool voor dochters uit de volkskasse.Ga naar voetnoot79 Nut en Genoegen was er dus niet alleen voor de leden, maar werkte nadrukkelijk ook voor ‘het volk’. Het was daarmee meer dan een gewoon leesgezelschap en vertoonde trekken van een Nutsdepartement. Toch deed het leesgezelschap voor de Tzummarumers het echte Nut in Sexbierum niet vergeten. Een aanzienlijke groep mannen bleef er lid van. Het departement zat daar lelijk mee in de maag, want iedere winter opnieuw stond de bijeenkomst in Tzummarum ter discussie. In 1867 kreeg men na enkele stille jaren weer eens toestemming om daar een vergadering te houden. Twee jonge Tzummarumers, de boer Willem Koning (25) en de arts Anonies Zijlstra (29), gaven er een bijdrage ten gehore, waarna zij als beloning tot leden benoemd werden.Ga naar voetnoot80 Het genot was echter van korte duur, want in de volgende vergadering besloot het bestuur Tzummarum voortaan weer over te slaan. Dat geschipper beu besloten enkele leden, Koning en Zijlstra voorop, een eigen vereniging op te richten, waar zij hun voordrachtstalenten konden botvieren: rederijkerskamer Onno Zwier. Nimmer nadien vergaderde het Nut nog buiten Sexbierum. Waarom constitueerde men zich als rederijkerskamer en niet als nieuw Nutsdepartement, waarvoor het leesgezelschap toch al een soort blauwdruk vormde? Vermoedelijk omdat de maatschappelijke bovenlaag in Tzummarum te smal was. Het mocht dan het grootste dorp in de gemeen- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 52]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
te zijn, de (bestuurlijke) elite woonde voornamelijk in Sexbierum. Niet voor niets had Taco de Beer al vastgesteld dat voor het leiden van een rederijkerskamer ‘betrekkelijk zooveel minder krachten vereischt worden’ dan voor een Nutsdepartement.Ga naar voetnoot81 Bovendien was een rederijkerskamer eigentijdser. Sexbierum had sinds 1864 eveneens een rederijkerskamer. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Een vervagend onderscheid tussen rederijkers en het Nut?Hoe sterk de rederijkerskamer als modeverschijnsel was, moge blijken uit het ontstaan van kamer De Eendracht in het Zeeuwse Oud-Vossemeer. In de winter van 1870 gaven enkele inwoners een toneelvoorstelling in een plaatselijke herberg ten bate van de de armen. Het resultaat smaakte naar meer. Er werd een vergadering belegd waarin de voorzitter erop wees dat andere, dikwijls kleinere gemeenten in de omgeving ‘ons verre vóór zijn in de middelen tot onderling verkeer en genoegen; op vele plaatsen toch, welke in bevolking voor Oud-Vossemeer moeten onderdoen vindt men Rederijkerskamers, Departementen der Maatschappij tot Nut van 't Algemeen, of wat dies meer zij.’ Een instelling voor gezellig verkeer wenste de voorzitter op te richten, en blijkens zijn laatste woorden om het even in welke vorm. Hij zei ‘geen enkele reden te kunnen aanvoeren, waarom ook wij niet eene voortdurende bron van uitspanning en genot zouden kunnen daarstellen’. De aanwezigen stemden daarin toe.Ga naar voetnoot82 Oud-Vossemeer doet nog sterker dan Tzummarum de vraag rijzen waarom men koos voor een rederijkerskamer en niet voor een Nutsdepartement. De argumenten van mode en minder vereiste krachten zullen in het Zeeuwse dorp zeker ook gegolden hebben. Maar uit de inrichting van werkzaamheden bij De Eendracht komt nóg een reden naar voren. Het gezelschap had eigenlijk veel meer kenmerken van een Nutsdepartement dan van een rederijkerskamer. Vitale bepalingen waardoor een rederijkerskamer zich onderscheidde van een Nutsdepartement - zoals de plicht van werkende leden volgens een vastgesteld rooster voordrachten te houden en de becommentariëring daarvan door medeleden - kende De Eendracht niet. De kamer verplichtte niemand iets voor te dragen, maakte geen formeel onderscheid tussen werkende en kunstlievende leden en was ten opzichte van beoordelingen zelfs ronduit repressief: ‘Geen der aanwezigen is bevoegd, zijne meening | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 53]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
over de wijze van voordracht openlijk uit te spreken.’ De kernactiviteit van de rederijkerskamer, beoefening van de uiterlijke welsprekendheid, werd in Oud-Vossemeer gereduceerd tot een vrijblijvend tijdverdrijf, zoals het binnen Nutsdepartementen gewoonte was.Ga naar voetnoot83 In de zes bijeenkomsten die De Eendracht per winter organiseerde, hielden de leden lezingen en bijdragen, exact conform de geijkte Nutsformule. Waarin de vereniging verschilde, waren slechts de publieke feestelijke toneelvoorstellingen ten bate van de plaatselijke armenkas. In een tijd waarin de roep om gezellig verkeer binnen beperkte kring in steeds breder kring klonk, legden de stijve Nutsconventies het af tegen de lokroep van de veel vrijere rederijkers. Op het platteland lag de lat van het Nut, met zijn voorkeur voor professionele en zo mogelijk wetenschappelijke sprekers, simpelweg te hoog. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ConclusieEn daarmee is in grote lijnen de vraag beantwoord of Busken Huet gelijk had, toen hij de rederijkerskamers de ‘natuurlijke’ opvolgers van wegkwijnende of verdwenen Nutsdepartementen noemde. De rederijkerskamers hebben inderdaad Nutsdepartementen op lokaal niveau als het ware de wacht aan gezegd en een verdere expansie op het platteland in belangrijke mate belemmerd. Maar Busken Huet formuleerde te stellig. Hij deed het voorkomen alsof het Nut aan een algemene terugtocht was begonnen en daarbij een leegte achterliet, die de rederijkers keurig opvulden. Het ledental en het aantal departementen van het Nut waren echter tot halverwege de jaren tachtig van de negentiende eeuw stijgende. Juist die aanhoudende bloei effende voor veel rederijkerskamers de weg. In het kielzog van het Nut konden de rederijkers uitstekend aarden. Voor veel Nutsleden vormde een rederijkerskamer een aantrekkelijke aanvulling op het vaak veel serieuzere Nutswerk. Dat kon van alles zijn: van een avondje ontspannend toneelbezoek tot een vrijplaats om zich in de voordrachtskunst te oefenen. De veelgehoorde opinie dat het Nut na 1860 had afgedaan, was niet zozeer gebaseerd op feitelijke waarnemingen, als wel een teken van groeiende behoefte aan vernieuwingen. Aangezien daar onvoldoende op ingespeeld werd, voelden veel jongeren zich niet meer zo vanzelfsprekend als voorheen tot het Nut aangetrokken. De groei stagneerde. In plaatsen zonder departement vestigde men liever en gemakkelijker een rederijkerskamer. Rederijkerskamers veroverden in veel dorpen en steden een plaats | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 54]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
naast en niet slechts ten koste van Nutsdepartementen. De veelal oudere departementen vormden dikwijls het voornaamste recruteringsterrein voor de rederijkers. Als vanzelf kwam uit dit hengelen in (deels) dezelfde vijver een belangenconflict voort, dat verhevigd werd naarmate de rederijkers er beter in slaagden een brede laag van de burgerij te bereiken. Dat veel Nutsdepartementen toch overeind bleven, is voornamelijk te danken aan hun brede werkkring, waardoor velen het geen bezwaar achtten zowel rederijker als Nutslid te zijn. De haat-liefde verhouding tussen rederijkers en het Nut kan in wezen herleid worden tot een belangrijke controverse binnen de burgerlijke cultuur. Op het belang daarvan is recentelijk nog eens op overtuigende wijze gewezen in een bundel onder redactie van de Duitse onderzoekers Hein en Schulz.Ga naar voetnoot84 Het betreft hier de spanning tussen een ‘egalitair’ en ‘elitair’ cultuurideaal. Het burgerlijk cultuurideaal was enerzijds gericht op het bereiken van een grote groep mensen met een brede waaier van cultuurvormen, waarbij de middelmaat tot norm werd verheven en veel ruimte was ingeruimd voor dilettanten. Anderzijds was er de toenemende neiging strenge esthetische (kunst) regels op te stellen, waardoor de speelruimte voor dilettanten sterk werd verkleind en de scheiding tussen kunstenaar en publiek veel minder diffuus werd dan voorheen. Deze twee tegenpolen verscheurden de burgerlijke cultuur in de negentiende eeuw. Het moge duidelijk zijn dat de rederijkers meer het egalitaire cultuurideaal voorstonden, terwijl het Nut naar de elitaire kant neigde. In die zin kan de rederijkersbeweging worden gezien als ‘egalitaire’ afscheiding van een ‘elitair’ Nut, dat het ideaal van volksbeschaving in de praktijk inderdaad vooral met de mond beleed. |
|