| |
| |
| |
Kwik de pluimstaart.
Een jonge eekhoorn lag in 't bosch
Half stervend op den grond,
Waar Hein de jager, op zijn weg,
Frits van den molen zag dit juist
Dat hij het dier wel helpen kon,
Als Hein 't hem af woû staan.
De jager schudde in twijfel 't hoofd
En riep: ‘Mijn beste maat,
Het beest beleeft vast d' avond niet,
Uw hulp komt wis te laat!’
Maar kunst en zorg doen wondren vaak:
Tot vreugd van onzen held,
Was spoedig reeds, door Frits verpleegd,
Het diertje weêr hersteld.
En weldra was het mak en tam,
Ja, gaf 't een ieder schik,
En kreeg, daar 't vlug en dartel was,
Den naam van Pluimstaart Kwik.
Kwik buitelde al de kamers rond,
En koos parmantig zich een plaats
| |
[pagina t.o. 1]
[p. t.o. 1] | |
| |
| |
Kreeg Kwik, vermoeid van al zijn spel,
Dan zocht hij onzen Fredrik op
Dan rolde hij zich warm te zaâm
In 't bedje van zijn keus,
Den staart gewonden om zijn kop,
De pootjes voor zijn neus.
De zomer, 't najaar gaan voorbij,
Kwik was een half jaar oud,
Toen viel de vorst op eenmaal in
Al bibbrend schoof bij 't koestrend vuur
Maar 't jonge volk zocht ijsvermaak
En velen gingen om te zien
Naar 't bont tafreel op 't ijs,
Waar ieder vroolijk schaatsen reed
En dong naar vlugheid's prijs.
Ook Frits woû schaatsenrijden gaan -
En waarom 't niet beproefd?
Al wist hij ook dat menig val
Hij kende een vijver diep in 't bosch,
Een schaars bezocht gebied,
Daar wilde hij zijn proeftocht doen,
Door andren niet bespied.
Zijn goede moeder zeî: ‘Pas op,
En kom voor donker t' huis!’
Zij wees ook nog den kortsten weg
Langs d' oude herders-kluis.
Goed ingepakt, voor koû bewaard,
Toog Fredrik vlug op 't pad,
Terwijl hij in zijn jaszak ook
Den pluimstaart bij zich had.
Pas had ons Fritsje schaatsen aan
Of hij sloeg duchtig neêr,
Iets wat een ieder overkomt
Die rijdt voor d' eersten keer.
En de arme Kwik kreeg ook een schok,
Frits voelde dat zulks op den duur
Voor Kwik te hard zoû zijn.
Hij trok zijn overjasjen uit,
Waarin de pluimstaart zat,
En legde 't neder, zonder vrees
Voor 't derven van zijn schat.
Kwik, meer geschrikt nog dan bezeerd,
Hij overdreef het droef geval
En klaagde steen en been.
Doch Fredrik ging met rijden voort
En dacht niet aan zijn jas,
Maar blij dat niemand had gezien
| |
[pagina t.o. 2]
[p. t.o. 2] | |
| |
| |
En daar hij wijslijk had volhard,
Kreeg hij ten laatste slag,
Zoodat hij dan ook tot zijn schrik
De scheem'ring komen zag.
Zijn eerste zorg was jas en Kwik
Te ligten van den grond -
Doch stel u zijn ontsteltnis voor
Toen hij geen pluimstaart vond.
Hij tuurde en keek, ach, zelfs geen spoor
Van d' eekhoorn was te zien,
Dan notendoppen, hier en daar,
Door hem gekraakt misschien.
T' huis kwam hij altijd op 't appèl
Reeds met een zacht: ‘hiep, hiep!’
Doch nu verscheen de pluimstaart niet,
Intusschen kon men op een hek
Aan d' ingang van de laan,
Geen steenworp van den vijver af
Een aardig dier zien staan.
't Was Kwik, die zwaaide met zijn staart,
Als waar' 't ten afscheidsgroet,
En zeker bij zich zelven dacht:
‘Wat is de vrijheid zoet!’
Maar eensklaps kreeg zijn meester hem
Op 't breede hek in 't oog,
Zoodat hij, gretig naar den buit,
Vol blijdschap voorwaarts vloog.
‘Neen, neen,’ - dacht Kwik - ‘ik ben nu vrij,
Waarom hij ijlings in een boom
Den greep van Frits ontdook.
Wel sprong zijn meester over 't hek,
Hem na, maar kon, o schrik!
Kwik toch niet volgen in den boom -
Hij klom al hooger in 't geboomt
Als had hij minder veel plezier
Want wijl Frits daar beneden stond
Wierp onze schelm het dorre loof
Den jongen in 't gezicht;
En wipte toen boom uit boom in,
Als vond hij 't aangenaam,
Dat hij zijn meester op een draf
Daar d' avond viel drong ook het licht
De blaadren niet meer door,
Zoodat onze arme Frits het dier
Gansch uit het oog verloor.
Hij werd bedroefd en bang te moê
En zag een uitkomst meer:
Kwik, blijde dat hij was ontsnapt,
| |
[pagina t.o. 3]
[p. t.o. 3] | |
| |
[pagina t.o. 4]
[p. t.o. 4] | |
| |
| |
Een ongeluk komt nooit alleen -
Frits was verdwaald, en dacht
Te laat, dat hij in 't eenzaam bosch
Moest blijven gansch den nacht.
Hij barstte in bittre tranen uit,
Bang dat hij sterven zoû,
Verlaten sterven in het bosch,
Twee uren - ach, zij duurden lang -
Bracht hij met zwerven door,
En altijd meer geraakte hij
Daarbij van 't rechte spoor.
Met tanden, klapprend van de koû,
Met handjes half verdoofd,
Kreeg hij nu ook Klein Duimpjes lot -
Dat droef verhaal - in 't hoofd.
Ten laatste zonk hij doodvermoeid
Verstijfd van leden, zonder kracht,
Door 't loopen in het rond.
Daar rees de maan aan 't firmament
Voor 't angstig knaapje was haar schijf
Een troostrijk blij gezicht.
Dicht in zijn buurt vond hij een boom,
Die hem als rust- en toevluchtsoord
Ruim was de toegang, want de bast
Was door den tijd vergaan,
En binnen vond zijn kleine hand
Zoo'n beddeke, even opgeschud,
Was zacht en warm en glad -
Maar onze Frits ging nooit ter rust
Hij weet dat onze goede God
Al stijgt die niet uit kerk of kluis,
Hij knielt en smeekt uit kinderhart
Bescherming van den Heer,
En voelde, toen hij opstond, zich
Nu kroop hij in den hollen boom,
En viel, door niets gestoord,
Op 't bladrenbed gerust in slaap
In 't enge toevluchtsoord.
T' huis wist men, toen het duister werd
En Frits niet kwam, geen raad -
Wat kon hem overkomen zijn?
Elk vreesde 't ergste kwaad.
En angstig zocht men in de buurt
En zwierf den omtrek rond,
Maar vruchteloos, geen enkel spoor
Dat men van Fredrik vond.
| |
[pagina t.o. 5]
[p. t.o. 5] | |
| |
| |
In 't eind viel op den hollen boom
Des vaders vorschend oog;
Hij hield, om goed te kunnen zien,
't Lantarentje iets omhoog.
Hoe blijde was die goede man,
Toen hij den zwervling zag,
Die veilig als in eigen huis
‘Frits, jongen!’ riep hij overluid,
‘Gij kost me een bangen tocht!
Hoe hebt ge u toch zoo'n vreemde plaats
‘Word wakker; laat ons schielijk gaan
Naar moeder; geef me uw hand;
Vertel mij onderweg al vast
Hoe gij hier zijt beland.’
Frits kroop nu dom'lig voor den dag,
Wist nauwlijks waar hij was,
En keek verwonderd om zich heen,
Naar boomen, grond en gras.
Maar toen hij al wat was geschied
Zich weêr te binnen bracht,
Was hij verheugd dat vader hem
Kwam zoeken in den nacht.
En nu verhaalde hij van Kwik
En 't vluchten van dien gast,
En hoe hem hij die ijdle jacht
Wie schetst ons de ongekende vreugd
Die moeder's hart genoot,
Toen zij den knaap, gezond en wel,
Weer in haar armen sloot.
Hoe welkom was het warm vertrek
En 't licht voor zijn gemoed!
En stellig smaakte aan onzen Frits
Doch meer dan ooit betreurde hij
Zijn Kwik, dien lieveling,
De kromme sprongen en de scherts
Van 't aardig kleine ding.
Als makkers hadden zij verkeerd,
Zoo vroolijk en zoo vrij,
Ja, 't was hem of een dierbre vrind
Op eenmaal slaakte Frits een kreet -
O wonder! - Uit zijn overjas
Springt Kwikje voor den dag.
Die was daar al den tijd geweest
En dacht niet aan de vlucht,
Maar maakte slechts uit joligheid
Zijn meester zoo beducht.
Diens gangen had hij trouw bespied
Door loof en blaadren heen:
Hij zag hoe Frits, bij 't licht der maan,
In d' ouden boom verdween.
| |
[pagina t.o. 6]
[p. t.o. 6] | |
| |
| |
‘Uit is de pret!’ had Kwik gedacht,
En in de takken was 't den vrind
Hij hipte weder naar omlaag,
En gluurde eens in den stam,
Waar Frits, gelijk nu ieder weet,
Dien nacht zijn intrek nam.
Nu zag de slimme pluimstaart wel
Dat hij 't verstandigst deed
Indien hij ook maar in den boom
Zoo weinig maakte hij gedruisch,
Dat Frits niet wakker werd,
Schoon Kwik zich weder in diens jas
Dus al den tijd dat Kwikjes vlucht
Zijn meester jammren deê,
Lag 't diertje warmpjes opgerold
Door teek'nen, onzen Frits niet vreemd,
Dat hij òòk trek in eten had,
Toen 't buikje was te goed gedaan,
Wiesch hij zich 't snoetje schoon,
En gingen beiden dood vermoeid
Ter rustplaats als gewoon.
Men zegt dat Frits, die ouder al,
Niet meer door zucht naar avontuur
Zijn ouders zorgen geeft.
En hiermeê is 't vertelsel uit!
Ik hoop dat gij het aardig vondt,
|
|