| |
| |
| |
| |
[De landstorm]
Het hooge woord is uitgesproken,
Het woord, voor hoogen nood gespaard;
De standaard is weêr opgestoken,
Die al wat handen roert vergaârt;
't Geldt niet slechts rustige oorlogsknapen:
De alarmklok klept en alles woelt;
Elk Nederlander vliegt te wapen,
Die 't hart nog in den boezem voelt.
| |
| |
't Waakt alles tegen 't overromplen,
De zwakheid zelfs verkeert in moed:
De grijsaard biedt, in 't grafwaarts stomplen,
Nog ruggesteun aan 't jeugdig bloed.
De Staatszorg trachtte nog te sparen,
Waar kracht ontbreekt of kracht vergaat:
Wie telt naar jeugd of zilvren haren,
Als 't water aan de lippen staat!
Al wat zich spitst op gruwelplegen
Dringt aan op 't erf door trouw bewaakt;
Maar de achtbre Landstorm druischt er tegen,
En stikt den gloed, dien de afgrond braakt.
De kreet gaat op uit iedre woning,
Geen manlijk harte blijft er koel:
Met God, voor Vaderland en Koning
Waagt alles zich in 't krijgsgewoel.
Wij weten, wat het nu kon gelden,
Zoo iemand schaamtloos achterbleef.
Wij kunnen onzen kindren melden,
Hoe ver hier 't eens de moedwil dreef,
Wij weten, dat ze ons sluipend naadren,
Wie moedersmart nooit heeft geroerd,
Wier wrok, verhard voor 't wee van Vaadren,
Het kroost ter slagtbank heeft gevoerd.
| |
| |
Zie 't rot aan uwe grenzen zwieren,
En loerend zweven in het rond;
Dat eens, gelijk een zwerm van gieren,
Zoo hongrig neêrstreek op uw' grond;
Dat rusteloos vernieling aâmde,
U uitzoog op der Vaadren graf:
En 't geen het nog zich zelven schaamde,
Een' snooden Belg ten uitvoer gaf.
ô Hoeden we ons voor 't loos verrassen,
En zij de noodweer niet te flaauw;
Nog zijn de teeknen niet verwassen,
Van d'alvernielbren haviks-klaauw.
ô Dat wij anderwerf niet blozen,
Ons zelve een spel er van te zien:
Gelukte eens nog de greep der boozen,
Ons jammer waar' niet te overzien.
Te wapen dan, en all' te wapen,
Wat nog een tintling voelt in 't bloed;
Op ééns zij Neêrlands Volk herschapen
In een' ontzagbren oorlogsstoet:
Het woord, dat uitging van 's Lands Vader,
Is Godspraak voor 't regtschapen hart:
En wekt den gloed in borst en ader,
Die alle doodsgevaren tart.
| |
| |
Uw wapenkreet doe de uitspraak hooren,
ô Needrig Volk, zoo klein in tal,
Of gansch Euroop' in gruwlen smoren,
Of voor de deugd heramen zal;
Of de aarde stroomen bloeds zal zwelgen,
Of jublen op de vreê-bazuin;
Of 't misdrijf alles zal verdelgen,
Of zinken met verplette kruin.
En kon het door den ringmuur dringen,
Waardoor ons erfgoed wordt gedekt,
Dien de eedle bloem der jongelingen
Zoo moedig langs de grenzen trekt.
Dan, hoe 't zijn hoornen op moog' steken,
Zou 't door heel de aard' gevreesd geweld
Nog op d' ontzagbren Landstorm breken,
Als laatste noodweer aangesneld.
Dan zou, schoon de achtbaarheid der jaren
Door 't gruwelrot ook werd verguisd,
Dat woest geweld met schrik ontwaren,
Wat kracht in stramme handen huist.
Dan zou 't die Vaderen ontmoeten,
Door 't heiligst regt tot wraak gespoord,
En 't zou voor 't bloed der zonen boeten,
Door 't vuig verraad zoo laf vermoord.
| |
| |
Ja, 't uur, ô Vaders! is gekomen,
Dat ook u 't regt tot kampen geeft;
Toont, bij het moedig zamenstroomen,
Welk vuur nog in uw' boezem leeft.
Moest gij dat vuur met spijt bedwingen,
Toen gij van telgen afscheid naamt:
Thans wordt, bij 't blikkren van de klingen,
Uw grootsch gevoel niet meer beschaamd.
Het hooge woord is uitgesproken,
Het roert ons, als de stem van God!
De Landstorm, bruisend opgestoken,
Beslist der volken angstig lot,
Te wapen! om den drang te weren,
Waartegen regt noch reden helpt;
Te wapen! om den vloed te keeren,
Die heel de wereld overstelpt!
En is 't geweld de kracht ontwassen,
Die de Almagt u nog overliet;
En keeren de opgezwollen plassen
De woeste gruwelbende niet;
En schiet de magt van zoo veel braven
Bij eerlooze overmagt te kort,
Wroet dan uw steden om tot graven,
Waarin gij strijdend nederstort.
| |
| |
Maar neen! Hij hoort, de Algoede Vader,
De beê gestort in angst en druk;
Geen vreemd geweld, hoe driest het nader',
Kromt immer Neêrland weêr in 't juk.
Een eed gaat op uit iedre woning,
Die eed is 't heilig regt gewijd:
En, trouw aan Vaderland en Koning,
Gaan wij, op God gerust, ten strijd.
|
|