Nieu liedt-boeck ghenaemt Der minnaers harten jacht ofte de Groote Aemstelredamsche rommelzoo
(1627)–Willem Dirckszoon Hooft, Jan Jansz. Starter, Jacob Westerbaen– Auteursrechtvrijop de Wijse Aenhoort doch mijn gheclach ghy, etc.
GY heylichheydtjens, die in bloemen, en in kruyden,
V leghert, en verswemt de stroomen vande vecht,
Die sijn vloeden slecht,
Sachtsinnich drijft in Zee, voort hooghe huys te Muyden.
Godesjes dartel, die niet danssen rijmen, quelen
In weeldes keur, besteedt u haestich jonghe tijdt,
Die t' nu te zijn ghevrijdt,
En selfs te vryen lust, met lachen, jocken spelen:
Met wackere schalckheyt, u selve te verlacken
De gayle velt Goon, als sy t'minste op sijn verdacht?
En nu haer heete jacht
T'ontweeren, achter t'Riet, oft achter d'elzen tacken:
Nu, wt het zilvren nat u straelende perruycken,
En, min als halfweech, het blanck doorschijnich vel
Er toonen nu weer snel
Indien u yemandt meent, des minnaers brant tontduycken.
Ghy hebt eeren ter my, wel eer door jonst gedreven
Met kruyden groen ghepronckt het Aerd'rijck en de Lucht:
Het zy dat Venus vrucht
Of sangh Goddin goet mijns u dat had inghegheven.
Bloeyt noch u soete jonst, en weet ghy te verzieren
Wtheemsche verv'u en reuck van bloemen en van kruyt
Zoo leeftse keurich uyt
Om mijn niet, maer de Bruyt // mijns heete ziels te vieren.
Ziet dat ghy comend' haer eerbiedelijck te moeten
Sult, om het haylich hayr van zonnelijcke glans
Gaen vlyen krans op krans?
Maer pastse tot mijn hooft, en leghtse voor haer voeten.
Veranderen kan. |
|