De Afscheiding van 1834 in Groningerland. Deel 3. De classis Groningen van de Afgescheiden kerken
(1978)–Jan Wesseling– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 31]
| |||||||||||||||
II Adorp - Wetsinge - SauwerdAdorp, Sauwerd en het zeer kleine Wetsinge zijn 3 dorpjes ten noorden van Groningen aan de weg naar Winsum gelegen en de burgerlijke gemeente Adorp vormend. Omstreeks 1840 telde het plaatsje Adorp met de gehuchten Hekkum en Harssens 280 inwoners. Het ligt 6 km ten noorden van Groningen in de zware kleilanden op een niet hoge wierde, waarop een hervormd kerkje. Het voormalige gehucht Harssens lag op een kwartier afstand ten zuiden van Adorp. Nu vindt men er nog slechts één arbeiderswoning, een deel van het ‘schathuis’ van een borg. In het terrein herkent men nog de plek, waarop vroeger de borg en - naar men zegt - ook een kerkje heeft gestaan. De torenklok van Harssens zou volgens Van der Aa's Aardrijkskundig woordenboek nog in de toren van Adorp hangen. Die veronderstelling blijkt juist te zijn. Een klauterpartij in het torentje leverde ons het bewijs.Ga naar eindnoot1.
Het beroepingswerk van de kerk te Adorp was een collatie van de heer van Wetsinge d.w.z. deze had het recht te bepalen welke predikant zou worden beroepen. Sauwerd met de buurtschap Arwerd telde 60 huizen met 340 inwoners. In 1840 werden de beide kerken en torens te Sauwerd en Wetsinge afgebroken en tussen beide dorpen bouwde men een nieuwe hervormde kerk, aan de Valgeweg in Klein-Wetsinge. Daardoor bezitten Sauwerd en Wetsinge boven op hun wierden alleen nog maar een oud kerkhof met in het verwilderd gras enkele oude grafzerken. Wetsinge telde in de tijd der Afscheiding slechts 180 inwoners. In 1735 was het besluit gevallen de hervormde gemeenten van Wetsinge en Sauwerd te combineren. Doordat de borgheer van Wetsinge collator van Sauwerd was, gaat tot op heden bij het beroepingswerk in de combinatie Wetsinge-Sauwerd de naam Wetsinge voorop. In bovengenoemde dorpjes was het al net als elders. Een goed deel van de leden der hervormde kerk kon zich niet verenigen met de leer, die van de kansel werd verkondigd. Ze voelden zich aangetrokken tot de oefenaars, die de ‘leer’ van de synode van Dordrecht 1618/19 aanhingen. Reeds in 1820 schrijft de schout (burgemeester) G.G. Zijl aan de | |||||||||||||||
[pagina 32]
| |||||||||||||||
Officier van Justitie te Appingedam Mat men weliswaar voornamelijk in de dorpen Sauwert en Wetsinge sedert enige tijd een buitengewoon grote ijver bespeurt in de beoefening der hervormde religie, vooral volgens de grondstellingen vastgesteld door de Nationale Synode gehouden te Dordrecht in de jaren 1618 en T9.’ Ook kwamen er meer dan gewoon gezelschappen in particuliere huizen samen, maar dat er samenkomsten in het open veld gehouden werden, ontkent hij ten stelligste. En wat die gezelschappen betreft, die hadden alleen maar tot doel ‘de beoefening ener vrije godsdienstleer’, die zeker niet als misdadig kon worden beschouwd, maar integendeel ‘alle bescherming van de zijde des Gouvernements verdient’. Ze wordt immers door Mnze vrije en liberale grondwet' gewaarborgd en zo lang iemand zich als een vreedzaam en goed burger gedraagt, heeft hij - volgens de schout - het recht en de vrijheid om zijn God te dienen op de manier die hij verkiest. | |||||||||||||||
OefenaarsZo luidde het welwillend antwoord van de burgemeester (schout) van Adorp in 1820.Ga naar eindnoot2. Het valt te begrijpen, dat de leidinggevende figuren in de Hervormde kerk argwanend tegenover al die ‘gezelschappen’ stonden. Hoe gemakkelijk immers kon het optreden van populaire oefenaars niet leiden tot onderwaardering van de officiële godsdienstoefeningen op zondag en van de eigen predikant. En oefenaars waren niet dun gezaaid! Ter illustratie enkele voorbeelden uit het ressort van de hervormde classis Middelstum, waartoe de burgerlijke gemeente Adorp behoorde. In 1823 kreeg het classikaal bestuur bericht, dat door zekere Hendrik Folkers, woonachtig te Garnwerd, meermalen oefeningen waren gehouden te Wetsinge en Sauwerd. Zoiets was zonder meer strijdig met de reglementen op het Godsdienstig onderwijs, meende de classis. Niemand kon dit ontkennen en daarom werd besloten de predikant van beide gemeenten ‘vriendbroederlijk’ te vermanen om herhaling te voorkomen. In Warfhuizen (een oud wierdedorpje dicht bij Leens gelegen), waar ds Wormnest stond, had zich in hetzelfde jaar (1823) iets dergelijks voorgedaan. Daar had op een zondagavond in september een zekere Medendorp, een koopman uit Groningen, in de kerk een oefening gehouden, die nota bene vanaf de preekstoel was afgekondigd en met klokgelui aangekondigd. De kerkeraad werd door de classis ter verantwoording geroepen; hij trachtte de zaak te bagatelliseren. De eerlijkheid van deze oefenaar Medendorp en de deugdelijke en eenvoudige strekking van zijn oefeningen waren immers algemeen bekend; daarom had men geen bezwaar gemaakt de man toe te laten voor het spreken van een stichtelijk woord. In | |||||||||||||||
[pagina 33]
| |||||||||||||||
Sauwerd was kort geleden zo iets toch ook al gebeurd. En wat dat klokluiden betrof, dat had plaats gevonden zonder voorkennis van de kerkeraad; denkelijk was iemand van de bezoekers der oefening daarvoor verantwoordelijk geweest. (Over de afkondiging vanaf de preekstoel, repte de kerkeraad maar niet!) Het classikaal bestuur wilde met dit antwoord wel genoegen nemen, maar meende toch te moeten opmerken, dat het voorbeeld der Sauwerder gemeente geen navolging verdiende en dat de predikant van Warfhuizen de hulp van een koopman uit Groningen niet nodig had. Tenslotte nog een zeer merkwaardig voorbeeld uit 1820 en weer uit het gebied van de classis Middelstum. Het ging nu niet om een oefenaar, maar om een oefenaarster! Het classikaal bestuur had vernomen, dat in gemeenten van de ring Leens een zeker vrouwspersoon meermalen oefeningen had gehouden. Het moest niet gekker worden! Daarom kreeg de praetor van de ring opdracht binnen 14 dagen verslag over het gebeurde uit te brengen. De 67-jarige ds A. ter Huizen van Vierhuizen-Zoutkamp deed dit in oktober 1823 gehoorzaam en meldde, dat ook hij met bevreemding had kennis genomen van het onwettige optreden van ‘zekere juffer’ door in Ulrum en omstreken oefeningen te houden. Het was gebeurd op de Hucht, een gehucht onder Ulrum bij een Freerk Jans en in Ulrum bij een Klaas Eises. Ook op Douwen, een gehuchtje onder Leens. Voorgangster was geweest ‘een Juffr. Bruins, wonende op het Drenthsche kanaal’. Dat die oefeningen in Ulrum met medeweten en toestemming van de kerkeraad plaats vonden, was slechts gedeeltelijk waar. Want de éne ouderling Klaas Mennes was er niet vóór, hoewel hij met zijn kleindochter een uitnodiging had ontvangen. De andere ouderling echter, Freerk Koster, had met enige gemeenteleden er wel aan meegewerkt. Op de vraag: hoe is die ‘juffr. Bruins’ in Ulrum en omgeving terecht gekomen, antwoordde ds A. ter Huizen: ‘Dat mensch is niet uit eigen beweging herwaarts gekomen, maar op verzoek en uitnoodiging door eenen (van een guit) aan haar geschreven, valsch gestelden en met valsche namen van E. Wierzema, van eene vrome vrouw Namke te Leens en van H. Krook op de Zoutkamp ondertekenden brief.’ Die E. Wierzema te Wehe had de ‘vrome juffer’ minstens één maal met zijn kapsjees (‘kapchais’) naar Ulrum gebracht en ook een keer naar Zoutkamp, maar voor zover kon worden nagegaan, had ze daar niet geoefend. De vergaderingen waren met gesloten deuren gehouden en de meest bekende zogenaamde ‘vromen’ uitgenodigd.
Of het conventikel wezen ook bloeide! Wel een bewijs van de kloof die er gaapte tussen de leidinggevende figuren in de hervormde kerk en hun | |||||||||||||||
[pagina 34]
| |||||||||||||||
achterban. Als we de directe omgeving van Adorp nu buiten beschouwing laten en onze aandacht alleen richten op het gebied van deze burgerlijke gemeente, dan kunnen we vaststellen, dat hier minstens vier zeer actieve oefenaars woonden:
| |||||||||||||||
Kerkstrijd in Wetsinge-SauwerdLaten we nu iets mogen meedelen over de kerkstrijd in de gemeenten van Wetsinge en Sauwerd, in welke strijd oefenaar K.W. Brands zo'n grote rol heeft gespeeld. We zullen dan een aantal dogmatische motieven bespeuren, die tot de Afscheiding van 1834 hebben bijgedragen. Op 22 april 1827 was ds Pieter Damsté bevestigd als hervormd predikant te Wetsinge-Sauwerd. Weliswaar hadden de kerkeraden van die dorpjes hem niet willen hebben, maar als gevolg van de macht van de collator - die mocht aanwijzen welke dominee hij beroepen wenste te zien - had de 24-jarige Pieter Damsté uiteindelijk zijn intree gedaan. Hij was een zoon van de bekende Johannes J. Damsté die 54 jaar lang (tot zijn emeritaat in 1853) in Uithuizermeeden heeft gestaan, en die ds H. de Cock heeft helpen schorsen. De jonge Damsté stond nog geen jaar in zijn nieuwe gemeente of er ontstond al een conflict-situatie. In het archief van de hervormde classis zijn de stukken hierover handelend, te vinden. Om te beginnen was er de schriftelijke kerkvisitatie van mei 1828. Het hiervoor bestemde gedrukte formulier bevatte ook de vraag: Is de predikant onberispelijk in leer en wandel? Drie kerkeraadsleden nl. Jan Louwes van der Laan, ouderling te Wetsinge, en T.R. Hoeksema en A.E. Medema, beiden diaken te Wetsinge wilden die vraag met ja beantwoorden en dus tekenen. Maar vijf ambtsdragers zeiden nee en wensten hun handtekening niet te zetten. Het waren Egbert Lantinga, ouderling te Wetsinge (en korenmolenaar aldaar) en verder K.W. Brands en J.P. van Hoving, ouderlingen te Sauwerd, en F. Douwes Medema en J. Leurink, diakenen te Sauwerd. | |||||||||||||||
[pagina 35]
| |||||||||||||||
De tegenstanders van ds Damsté zaten dus vooral in Sauwerd; hijzelf woonde in Wetsinge. Het classikaal bestuur verzocht nu de 5 opposanten binnen 3 weken de redenen op te geven, waarom ze geweigerd hadden het formulier van de kerkvisitatie te ondertekenen, en hun mening, dat ds Damsté onrechtzinning in de leer was, te motiveren. De 5 ambtsdragers voldeden aan het verzoek en maakten hun bezwaren tegen de inhoud van de prediking van de jeugdige ds Damsté bekend. Het werd een hele lijst. Ook ds Damsté had zich met een schrijven tot het classikaal bestuur gericht, door E.G. van Teylingen gepubliceerd in het Gereformeerd Theologisch Tijdschrift (oktober 1933). Uit deze stukken distilleren we het volgende excerpt.
| |||||||||||||||
[pagina 36]
| |||||||||||||||
Uit het bezwaarschrift van K.W. Brands c.s. noteerden we verder:
Tenslotte brachten de bezwaarde ouderlingen nog een kerkvisitatievraag ter sprake: ‘Maakt hij zijn werk van het herderlijk bezoeken der gemeente en bijzonder der kranken?’ Ze antwoordden daar volmondig nee op, want ds Damsté deed geen huis- en ziekenbezoek. Weliswaar was hij ziek geweest, maar nu al lang weer beter. | |||||||||||||||
[pagina 37]
| |||||||||||||||
Het bezwaarschrift eindigt met de constatering, dat ds Damsté hen bij hun tweede komst aan de pastorie door zijn vrouw had laten zeggen, dat hij nooit weer met hen ‘over de waarheden van de godsdienst’ wilde spreken! Het is duidelijk. De verhoudingen waren volkomen kapot. Hoe zou het classikaal bestuur reageren? In een buitengewone vergadering van 25 juni 1828 wordt een antwoord-schrijven vastgesteld op de bezwaren, ingebracht door de 5 genoemde kerkeraadsleden van Wetsinge en Sauwerd. En zoals het in zulke gevallen zo vaak gaat, men gaat niet in op de zakelijke bezwaren, op de waarheidsvraag, maar richt zijn kritiek alleen op de manier van optreden van de opposanten d.w.z. vooral van K.W. Brands die zeker soms over de schreef ging en wees verder de beschuldigingen botweg, zonder argumentatie, af. We lezen o.a.: ‘Het Klassikaal Bestuur, reeds genoeg door diepe smart getroffen wegens onaangenaamheden die door sommige kerkeraadsleden verwerkt worden, wil thans in geen onderzoek treden nopens de waarheid van het tot deszelfs kennis gekomene... omdat ze, als Leeraars van de predikstoel afkomen, openlijk zich als keurmeesters en berispers aanstellen... stoutmoedig de predikant uitdagen zich te verantwoorden over enige uitdrukkingen (in bijzijn van de gemeente).’ K.W. Brands ‘den Leeraar driftig bij de arm grijpende,’ had gezegd: ‘zulk prediken is geen godsdienst...’. ‘Zulk handelen geeft blijk van liefdeloosheid, slechte handel en trotse eigenwaan.’ Daardoor raakten gemeente en Leraar van elkaar ‘verwijderd, zo werd twist gestookt en het gehele werk van den Leraar onnut gemaakt’. K.W. Brands c.s. zouden met vermoedens werken. Zij die ‘optreden als Leermeesters moeten zelf onderricht worden’. En dan volgt een onthullende zin: Brands en de zijnen ‘moeten zich op het recht begrip van de waarheden van onze godsdienst naar de leer des Bijbels toeleggen in plaats van in hun vermeende hooggeleerdheid hun Leraar het nut te ontnemen’. Daar hebben we het gegeven, dat de onoverbrugbare kloof tussen beide partijen aanwijst. Hoe zag men de bijbel? Wat was een recht begrip van de waarheden van onze godsdienst? Zoals dat te vinden was in de belijdenisgeschriften der kerk, waar de ‘partij’ van Brands zich graag op beriep? Het is toen en later nog veel duidelijker naar buiten gekomen, dat ds Damsté en velen met hem in provincie en land dit niet meer geloofden. Het classikaal bestuur was dus bedroefd en verontwaardigd over het optreden van de vijf kerkeraadsleden van Wetsinge en Sauwerd en drong er bij hen op aan ‘zich voortaan van alle gezochte ergernissen te onthouden, ware vrede, stichting en het wezenlijk welzijn der gemeente met hun Leraar te bevorderen ... zich vooral op nederigheid toe te leggen... en niet door ijver zonder verstand verwarring te stichten en het wezenlijk | |||||||||||||||
[pagina 38]
| |||||||||||||||
heil aan Leraar en gemeente te ontnemen..’. Om dan als klap op de vuurpijl te besluiten met het ‘er voor houden, dat er geen wezenlijke bezwaren bestaan...’ (sic!) Ruim een maand later was er weer een missive van J.P. van Hoving, K.W. Brands en E. Lantinga te Sauwerd en Wetsinge. Ze spraken hierin hun verlangen uit om in liefde met hun predikant samen te werken, en zagen graag een classikale commissie benoemd om de evidente leergeschillen door te spreken. Het classikaal bestuur gaat hier niet op in en vermaant de drie ondertekenaars nog eens ‘om zich als getrouwe opzieners der gemeente met hun Leraar in liefde te verenigen, alle eigenwijsheid en twistgierigheid te laten varen en zo gezamenlijk te werken tot opbouwing van het koninkrijk van Christus’. Dit alles speelde zich af in 1828. Het is overduidelijk, dat ook in Wetsinge en Sauwerd de brandstof, die gemakkelijk een kerkelijke explosie kon veroorzaken, in ruime mate aanwezig was. Het valt ook niet te verwonderen, dat ds P. Damsté het eerste het beste beroep, dat hij ontving, aannam. Reeds in maart 1829 vertrok hij naar Onderdendam. Wel was daardoor de kwestie-Damsté tot een eind gekomen, althans in Wetsinge Sauwerd, maar ze was niet opgelost. Dit ondervond ds J. Keizer, die dezelfde ‘ligging’ had als zijn voorganger. Niet minder dan 52 jaar heeft hij Wetsinge-Sauwerd als hervormd predikant gediend (1830-1882).
In het begin van 1830 was K.W. Brands weer als ouderling in Sauwerd bevestigd en op 4 april van dat jaar deed de 26-jarige ds Jan Keizer zijn intree.Ga naar eindnoot3. Binnen de kortst mogelijke tijd heerste - zoals te verwachten viel - tussen deze beide ambtsdragers een conflictsituatie. Nog geen twee maanden na de intree ging Brands al niet meer bij zijn eigen dominee naar de kerk. En hij was nog wel ouderling in Sauwerd. Slechts éénmaal had hij het H. Avondmaal meegevierd.Ga naar eindnoot4. Het classikaal bestuur van Middelstum spreekt dan uiteindelijk als zijn mening uit, dat Brands wegens plichtsverzuim en het geven van ergernis en aanstoot, gepaard met het feit, dat hij stijfzinnig en on verzettelijk blijft volhouden, zijn ambt van ouderling niet langer kan blijven bekleden. Ter wering van ergernis, ter voorkoming van nadelige gevolgen en tot handhaving der goede orde in de gemeenten van Wetsinge en Sauwerd wordt K.W. Brands dan op 14 april 1831 voorlopig (provisioneel) geschorst. De notulen van de classis van 25 mei 1831 vermelden verder, dat er een commissie van drie leden is benoemd, bestaande uit de predikanten J. Snethlage (Pieterburen), J. Ph. Riedel (Eenrum) en W. Cost (Bedum).Ga naar eindnoot5. Ze moesten met Brands spreken. Deze schorsing wordt op dezelfde datum ook doorgegeven aan het Provinciaal kerkbestuur. Brands wordt daarbij | |||||||||||||||
[pagina 39]
| |||||||||||||||
getypeerd als iemand, die al jarenlang veel onenigheid en verwarring in de gemeente van Wetsinge en Sauwerd heeft veroorzaakt. Zolang hij kerkeraadslid blijft, zal er geen rust komen. Het teruggevonden verslag van de genoemde classiscommissie (2 juni 1831) gaat niet op de diepere oorzaken van het conflict in. Er waren aan Brands alleen wat formele vragen gesteld: of hij ziek was geweest, of de afstand naar de kerk te groot was, of hij wat tegen de kerkelijke reglementen had, enz. Des te interessanter is een blik in het bezwaarschrift van Brands zelf.Ga naar eindnoot6. Daarin wordt de waarheidsvraag aan de orde gesteld: ds J. Keizer loochende namelijk de erfzonde en zou geen der 37 artikelen van de Nederlandse geloofsbelijdenis erkennen dan alleen art. 7. We merken op, dat hier bedoeld zal zijn, dat ds Keizer vanuit de belijdenis van de volkomenheid van de H. Schrift, beleden in artikel 7 van de Nederl. Geloofsbelijdenis, alle andere geloofsartikelen van waarde beroofde. Toch kon deze van zijn kant menen sterk te staan, want hij sloot zich letterlijk aan bij de in 1816 door de hervormde synode ingevoerde nieuwe proponentsformule. Naar vermaan wilde ds Keizer niet luisteren. Ook had deze predikant de drie vragen van het Doopsformulier niet willen voorlezen b.v. toen één der diakenen met zijn vrouw in de kerk was om een kindje te laten dopen. Goed, als men het persé wilde, dan desnoods. Maar hij zelf geloofde er niets van. Een detail van de kerkelijke situatie geeft Brands' constatering: Er zijn al wel 20 van de 80 belijdende lidmaten, die - bezwaard als ze zijn - niet meer aan het H. Avondmaal gaan. Op zondagmiddag kwamen er soms maar 7 à 8 mannen en enige vrouwen in de kerk. En tenslotte: de kerkvisitatie van het vorig jaar (1830) was door geen der kerkeraadsleden van Sauwerd getekend en toch had de classis daarover geen nadere informaties ingewonnen. Op 29 juni 1831 houdt de classis zich met deze materie bezig. Commissierapport en bezwaarschrift Brands komen aan de orde. Maar de interessantste gegevens voor het krijgen van enige kijk op de godsdienstige opvattingen van de heersende bovenlaag in de hervormde kerk van die dagen, levert het verweerschrift van ds J. Keizer zelf, gedateerd 6 juli 1831. Hij verdedigt zich tegen Brands, zich beroepend op de professoren A. Ypeij en H. Muntinghe, als volgt: Het woord erfzonde is onbijbels en dit leerstuk kan door ‘onkundigen’ gemakkelijk verkeerd worden opgevat en tot ‘godloze gevolgtrekkingen’ leiden, omdat het ‘de bevordering van een werkzaam Christendom in de weg staat’ (hier hebben we het verkapte humanisme uit die dagen). Verder schrijft hij, dat de 37 artikelen van de Nederlandse geloofsbelijdenis ‘in het spreken over Godsdienst’ niet hetzelfde gezag hebben | |||||||||||||||
[pagina 40]
| |||||||||||||||
als Gods Heilig Woord. Daarom beriep hij zich op artikel 7 (hierboven reeds genoemd). En typisch hervormd klinkt het dan t.a.v. het ondertekeningsformulier: ‘Nooit is het in mij opgekomen de leer, die volgens Gods Heilig Woord in de aangenomen Formulieren van Enigheid der Hervormde kerk vervat is, te wederspreken of te bestrijden.’ Het klinkt mooi, maar de beruchte kwestie van het ‘quia’ en ‘quatenus’ was al zeer actueel geworden. Was de belijdenis der kerk nu waar, omdat ze volgens Gods Woord was of voor zover ze dit was? En wat de kwestie van het doopsformulier betrof, hij las dit met de ‘verkortingen’, in 1817 toegestaan, maar waarbij de geest behouden bleef. Het verweerschrift van ds Keizer eindigt venijnig met de woorden, dat hij geen verplichting gevoelde om te handelen naar de voorschriften van mensen, die bijna nooit in de kerk kwamen. 't Is dan ook geen wonder, dat de classis Middelstum op 27 juli 1831 van oordeel is, dat K.W. Brands zich ongeschikt gemaakt heeft om als ouderling van Sauwerd langer te kunnen fungeren. Dit wordt aan het Provinciaal kerkbestuur van Groningen gemeld. Dit bestuur verklaart zich op 5 oktober 1831 hiermee volledig akkoord. K.W. Brands mag niet meer worden herkozen op 1 januari, zolang zijn schorsing niet wettig is opgeheven.Ga naar eindnoot7. En zo werd Brands geen ouderling weer. In zijn plaats werd tot ouderling gekozen Harm Geerts van der Molen, die verderop nog genoemd zal worden. Op de schorsing van Brands is nooit officieel de afzetting als ouderling gevolgd. Toen zijn ambtstermijn voorbij was, is hij eenvoudig nooit herkozen. Zeker is ook, dat Brands nooit officieel met de hervormde kerk heeft gebroken, hoewel hij jarenlang in Sauwerd bleef voorgaan in een afgescheiden ‘vrije’ groep, die aanvankelijk nog enige contacten met het Afgescheiden kerkverband had. Bruins Slot wijst erop, dat na het vertrek van oefenaar P.G. Oosterhcf de leiding van de Afgescheiden kerk ‘meer en meer in handen (kwam) van een aantal personen die niet leden van de Afgescheiden kerk waren, maar van de Nederlands Hervormde kerk, te weten K.W. Brands, P.K. Lugtenborg en H.G. van der Molen. Deze drie personen hebben een merkwaardig overwicht gekregen op een gemeente, waartoe zij formeel niet, en zoals blijken zal, tenslotte ook niet in hun hart, behoorden. Hun overwicht kan behalve uit hun persoonlijkheid, ook worden verklaard uit het feit dat zij tot de meest gezeten inwoners der gemeente behoorden. Vervolgens niet het minst uit de informele wijze, waarop leiders van de kerken der Afscheiding als de Cock en de Haan, de bediening der sacramenten uitstrekten tot niet-leden van hun kerken.’ | |||||||||||||||
[pagina 41]
| |||||||||||||||
Aan het eind van deze schets komen we nog even op Brands c.s. terug. Brands heeft in 1834 ds de Cock ook eens een nacht bij zich te logeren gehad. Deze vertelt in de eerste brief die hij uit de gevangenis aan zijn vrouw schreef, over zijn reis van Ulrum naar Groningen, waar hij zich in beroep voor de rechtbank moest verantwoorden. We citeren:
‘Van huis gaande, trof ik juffrouw GroothuisGa naar eindnoot8., in de schuit aan, waarmee ik mij aangenaam mocht onderhouden, de schippers dikwijls nog al een toegenegen oor lenende en nadat wij te Mensingeweer aangeweest waren, waar ik bij Jan Brander mijn stoof heb gelaten en zoetvoerig te Winsum kwamen, ging ik daar bij J.S. van Ham, die uit was, maar daar nog al spoedig enige vrienden verzamelden, en wij aangenaam samen waren. Vandaar ging ik naar K.W. Brands, van Sauwert, waar 's avonds een vrij grote menigte vergaderden, zo van Adorp als van Wetsinge en Sauwert en waar ook ons onderling samenzijn niet ongezegend was. Daar ben ik 's nachts gebleven en ben 's morgens vroeg vertrokken en bij Roelf Medema (in Adorp) aangaande, met hem naar de stad gegaan, waar wij aankwamen ongeveer 's morgens te 9 uur of een weinig later/ Tot zover de brief. De tussen haakjes geplaatste woorden hebben we ingevoegd. | |||||||||||||||
Kerkstrijd in AdorpWe willen ook enige aandacht wijden aan de kerkstrijd omstreeks 1834 in de hervormde gemeente van het naburige Adorp. Als vanzelf komt hierbij de merkwaardige figuur van de schoolmeester Sietse Pieters Brill (1801-'64) ter sprake. Deze landbouwerszoon was afkomstig van een boerderij gelegen onder Helpman ‘bij het trekpad’, ook wel aangegeven als ‘buiten Klein Poortje’. Zijn grootvader Johannes Brill was predikant in Middelbert geweest. Had hij van hèm zijn theologische aanleg geërfd? De jonge Sietse begon in 1815 - dus 14 jaar oud - zijn opleiding tot schoolmeester te Euvelgunne (even ten oosten van Groningen gelegen) bij meester Berend Brugsma, die het volgend jaar naar Groningen vertrok. Per 1 juni 1821 werd hij aangesteld als schoolmeester te Adorp en Harssens. Sietse Brill was 20 jaar oud, toen hij in hetzelfde jaar trouwde met de 26-jarige landbouwersdochter Alberdina Veltman uit Onnen. Hij woonde in de oude kosterij annex school; dit is het tegenwoordige huis Torenweg 15-19, schuin tegenover de hervormde pastorie gelegen. Hoe hij als onderwijzer bij de inspectie bekend stond, leert ons een rapport uit 1834 van de hand van de schoolopziener van het tweede district, J. van Cleeff. Deze bezocht op 6 mei 1834 de school in Adorp, nadat hij op 30 februari j.l. meester Brill ‘vrij scherp omtrent zijn school- | |||||||||||||||
[pagina 42]
| |||||||||||||||
inrigting en onderwijs had onderhouden’. Er was wel geen verandering te constateren, maar ‘bijzondere aanmerkingen kon ik ook niet maken. Ik hoor echter, dat de man bij zijn bijzondere gevoelens blijft, waartoe hij waarschijnlijk door Do de Cock gedurig voedsel ontvangt, doch hij schijnt dezelve buiten de school aan de man te brengen.’ De schoolopziener hoopt tenslotte, dat de ingestelde plaatselijke schoolcommissie, bestaande uit ds A.M. Stratingh, R.L. Raangs en M.P. Bos,Ga naar eindnoot9. scherp op de man zullen letten. Hoofdinspecteur Wijnbeek rapporteerde in 1836, dat hij het schoolonderwijs in Adorp in ‘een ellendigen toestand’ vond. ‘In het lokaal vond ik 47 kinderen bijeen, voor welk getal het vertrek ruim genoeg was, hoewel er anders niet op te roemen viel. Het onderwijs was er meer dan een halve eeuw ten achteren. Er werd nog op de oude trant gespeld, eentonig en slepend gelezen. Om verstandsontwikkeling en taalkunde scheen de onderwijzer, S.P. Brill, zich niet te bekreunen. Het rekenen was niet noemenswaardig en op mijn aanmerkingen wegens dat gebrekkige onderwijs gaf hij mij ten antwoord: met al die verbeteringen heeft men hier niet veel op. Het schrijven alleen was vrij goed. Er werd ook gezongen, doch niet anders dan psalmen. En het gezang was een oorverdovend geschreeuw. Deze man scheen voor alle teregtwijzing onvatbaar. Ik vernam, dat hij tevoren een vrij bekwaam onderwijzer was, doch in de laatste tijd dweepachtige godsdienstige gevoelens was beginnen aan te kleven en dat zulks een schadelijke invloed op zijn geestvermogens uitoefent.’Ga naar eindnoot10. Met deze opmerking zitten we al midden in de branding van de Afscheidingsbeweging. Ook in de hervormde kerk van Adorp is er dan veel aan het gisten. In 1830 was daar de 28-jarige Albertus Muntingh Stratingh zijn vader als hervormd predikant in Adorp opgevolgd. Niet minder dan 50 jaar had deze laatste - Everhardus Stratingh - de gemeente van Adorp als predikant gediend; zijn zoon Albertus zou het 20 jaar lang doen, van 1830 tot zijn dood in 1850. De Stratinghs hebben dus wel grote invloed uitgeoefend op het kerkelijk leven in het kleine dorp op de wierde.Ga naar eindnoot11. Lang niet elke bewoner van Adorp was het echter met hen in dogmatisch opzicht eens, zeker niet met ds Stratingh junior. In het roerige jaar 1834 zaten in de kerkeraad van de hervormde gemeente te Adorp de ouderlingen Hendrik Jans Braker en L.G. Braker, beiden landbouwers, eerstgenoemde te Wierum. Diakenen waren toen Hendrik Alberts Braker (de latere burgemeester), landbouwer in Adorp en Karel Lodewijk Leverman, een schoenmaker van Duitse afkomst.Ga naar eindnoot12. Ze konden het echt niet met hun dominee vinden. We vonden in het archief van de classis Middelstum een kopie van een kansel-afkondiging, voorgelezen in de hervormde kerk van Adorp op 23 januari 1834, onder- | |||||||||||||||
[pagina 43]
| |||||||||||||||
tekend door de bovengenoemde twee ouderlingen en twee diakenen. Ze hadden die afkondiging noodzakelijk gevonden ‘daar de kerk thans in zekeren staat van bandeloosheid is gekomen’. Wat was er dan aan de hand? Laten de beide ouderlingen het ons mogen zeggen. Beide partijen, predikant en ouderlingen, verklaarden om strijd aan de zuivere gereformeerde leer te willen vasthouden. Maar wat onder die gereformeerde leer verstaan moest worden, daarover bestond een radicaal verschil van opvatting. Dit was laatstleden zondag in de kerk tijdens een onverkwikkelijke woordenwisseling tussen ouderlingen en predikant weer tot uiting gekomen. De gemeente diende over het verschil te worden ingelicht, aldus de kerkeraad. Het kon niet anders, één van de beide partijen bevond zich ‘op het pad des verderfs’, want het onfeilbare Woord des Heren kende maar één weg ten leven. Zo als de verhoudingen nu lagen, kon het niet langer. Er diende weer een ‘nieuwe ban van liefde’ te komen; uitgangspunt daarbij moesten Gods Woord en alle formulieren van enigheid zijn, ‘opdat de Gereformeerde kerk in stand blijve’. De lezer ziet het. Ook bij het hier beschreven kerkelijke conflict in Adorp, wrong de schoen op het punt van de handhaving van en de binding aan Gods Woord en de daarop berustende belijdenisgeschriften der kerk. De andere partij - ds Stratingh - was echter van oordeel, dat de gemeente helemaal niet van de geschilpunten op de hoogte behoefde te worden gesteld en weigerde de ‘afkondiging’ aan de gemeente vanaf de kansel te doen. Het zou maar onrust verwekken. Uiteindelijk deed meester Brill het toch, natuurlijk tot grote ergernis van ds Stratingh. In een schrijven aan het classikaal bestuur van Middelstum (14 febr. 1834) deed hij op zijn beurt een boekje open over de geschonden verhoudingen, die in Adorp tussen predikant en kerkeraad bestonden! Ook in zijn gemeente constateerde hij een toenemend verzet tegen ‘de openbare Bedienaars van het Evangelie’. De schoolmeester van Adorp, S.P. Brill, stond hieraan ook schuldig. Deze gaf op zo'n manier les en liet de kinderen zulke regels van het bord overschrijven, dat wel ‘wantrouwen tegen mij, die het Evangelie zuiver en naar den bijbel tracht te verkondigen, moet geboren worden’. Bovendien had meester Brill op een zondag, toen de Cock in Lagemeeden of Niezijl preekte en velen daarheen waren, aanmerkingen op zijn preek gemaakt en gezegd: ‘dat was een preek van de duivel’. Verder had meester zich al tweemaal aan het Avondmaal onttrokken. Dan geeft ds Strating ouderling H.J. Braker ervan langs. Deze ambtsdrager had al meermalen dadelijk na de dienst op niet mis te verstane wijze zijn ongenoegen over de preken van zijn eigen dominee kenbaar gemaakt. De man - aldus Stratingh - beheerste de kerkeraad volkomen en wist | |||||||||||||||
[pagina 44]
| |||||||||||||||
de leden daarvan ‘meesterlijk te leiden’. Hij beweerde ook ‘bijzondere inlichtingen en openbaringen van den Heere te ontvangen’. Ook had hij - net als meester Brill - al tweemaal het Avondmaal niet gevierd, omdat hij het niet eens was geweest met de preek, die bij de voorbereiding van het Avondmaal was gehouden; dus had hij de dan gestelde gebruikelijke vragen ook niet toestemmend kunnen beantwoorden. Bijzonder ergerlijk was hij op zondag 29 december 1833 opgetreden, toen hij in de kerk na de dienst de laatste 5 verzen van Ezechiel 16 had voorgelezen, waarvan de eerste woorden luiden: ‘Alzoo zegt de Heere Heere: Ik zal u ook doen gelijk als gij gedaan hebt, die den eed veracht hebt, brekende het verbond’. Uitdrukkelijk had Braker verklaard deze woorden van toepassing op zijn predikant te achten! ‘Ik heb in alles getracht en misschien wel teveel toegegeven, om vrede en liefde tusschen mij en den kerkeraad te bewaren; maar dit heeft helaas niet de gewenschte uitwerking gehad,’ aldus ds Stratingh. Vervolgens brengt hij in zijn brief nog de reeds gememoreerde kwestie van de kansel-afkondiging ter sprake en besluit dan: ‘Ziehier een eenvoudig verslag van hetgeen mij, eenen jongen, maar gaarne tot heil van mijne Gemeente werkzamen Leeraar, ervaren is’. Tenslotte doet hij een beroep op de steun van het classikaal bestuur voor zijn ‘welmenende zucht en pogingen om het rijk der waarheid en deugd staande te houden en uit te breiden’.
Uit een brief van de kerkeraad (18 februari 1834) blijkt nog, dat de predikant weigerde kerkeraadsvergadering te houden en ook zijn opvattingen niet op schrift wilde stellen. De schoolmeester Sietse P. Brill was bij deze kerkelijke troebelen dus ten nauwste betrokken. Op 7 juli 1834 richtte hij met P.E. Bus, P.G. Oosterhof en R.P. Medema, allen in Adorp wonend, zich tot de Synode met ‘de bede en begeerte tot herstelling en handhaving van den eed van 1618 en 1619, daar heden ten dage, de eed van 1816 zooveel aanleiding geeft tot loszinnigheid en losbandigheid in de leer der Godzaligheid’. (Met die ‘eed’ is hier de proponentsformule bedoeld). De Synode zou ‘hierdoor de naauwstziende en Godvreezendste leden onzer ware Gereformeerde kerk veel bekommering benemen en Gods eere bevorderen; hetwelk wij verzoeken in den naam veler Godvreezenden in onze omstreken’.Ga naar eindnoot13. Brill heeft zich echter nooit van de hervormde kerk afgescheiden, ook niet nadat hij in 1840 zijn ontslag als schoolmeester had moeten nemen. Aan dit ontslag willen we nog enige passages wijden. | |||||||||||||||
[pagina 45]
| |||||||||||||||
Ontslag schoolmeester S.P. BrillDe positie van meester Brill was wankel geworden. De kerkeraad - niet meer beheerst door de Brakers - was een heel andere koers gaan varen. Er kwam een aanklacht tegen de onderwijzer. Dit blijkt uit een schrijven van de hervormde kerkeraad van Adorp aan het classikaal bestuur van Middelstum (31 december 1838). We lezen er o.a. in, dat meester Brill zich sedert 1833 altijd onttrokken had aan het Avondmaal. En hij was nog wel voorzanger! Vanzelfsprekend wekte zo iets grote ergernis. Vermaningen hadden niet geholpen. Nu zien we de situatie zich langzaam ontwikkelen in de richting van het ontslag van meester Brill. Men wil hem kwijt. Ook het classikaal bestuur van Middelstum probeert dit doel te bereiken. Hij wordt tenslotte ‘gepakt’ op ontduiking van de vaccinatieplicht. Dit bewijst een schrijven van de Gouverneur van Groningen aan de burgemeester van Adorp (9 maart 1839). In diezelfde brief lezen we ook nog, dat van Brill een boekwerk ter perse is Adres aan al de onderwijzers en opvoeders van Nederland. Volgens de Gouverneur en zijn adviseurs heeft hij nu genoegzaam bewezen voor het geven van goed onderwijs totaal ongeschikt te zijn. Voorgesteld wordt om in afwachting van het ontslag een kustos te benoemen met goedkeuring van burgemeester en schoolopziener. De kosten van ƒ250 komen dan voor rekening van Brill. Hij mag zich niet meer met de school bemoeien. Pas in 1840 komt de zaak tot een voor Brill ongunstig einde. Op 30 juli 1840 schrijft de Gouverneur, dat S.P. Brill 8 dagen krijgt om ‘zelf ontslag aan te vragen’. Anders wordt hij in elk geval ontslagen. Op 17 augustus 1840 machtigt de Gouverneur de burgemeester van Adorp om meester Brill ‘op niet onterende wijze te ontslaan’. Hij mag dan om pensioen vragen aan het plaatselijk bestuur van Adorp. De akte van ontslag wordt op 23 augustus 1840 dan ook metterdaad opgemaakt volgens deze richtlijnen. Wanneer een door hem ingediend protest niet de gewenste gevolgen heeft, verhuist hij van Adorp naar Ulrum en gaat over tot ‘een andere staat des levens’: hij wordt van schoolmeester in Adorp landbouwer in Ulrum. Daar had hij in 1842 de Sickemaheerd gekocht in de buurtschap de Hugt, gelegen ± 1 km ten noorden van Ulrum (de boerderij is nu afgebroken). Brill is op 4 december 1864 gestorven, 63 jaar oud. | |||||||||||||||
Geschriften van S.P. BrillBrill kon ook met de pen overweg en heeft enige geschriften gepubliceerd. Laten we daarom deze paragraaf mogen besluiten met een kleine uitweiding over zijn publicaties. | |||||||||||||||
[pagina 46]
| |||||||||||||||
Daar is eerst Christelijke Overdenkingen of Zamenspraak tusschen Filippus en Nathanaël over de Heere Jezus Christus (zonder jaartal verschenen bij N. v.d. Veer te Groningen). We hebben dit geschriftje niet onder ogen gehad. Zijn groot werk is het hierboven reeds genoemde Adres aan al de onderwijzers en opvoeders in Nederland..., een boek van maar liefst 564 pagina's, gedrukt voor rekening van de schrijver, en in 1840 uitgegeven bij O.L. Schildkamp te Groningen. De prijs was ƒ3,60, een voor die tijd zeer hoog bedrag.Ga naar eindnoot14. Het boek is zeldzaam geworden. We raadpleegden het werk in de Utrechtse universiteitsbibliotheek. Zijn uitgangspunt is juist: ‘De vreze des Heren is het beginsel der wijsheid.’ En het motto van zijn boek luidt: Gode zijn alle Zijne werken van eeuwigheid bekend (Hand. 15:18). In zijn werk kritiseert Brill het boek van W. van den Hull, een onderwijzer te Haarlem, die in 1834 erop gewezen had, dat het bloot wetenschappelijk onderwijs voor de jeugd noodlottige gevolgen kan hebben. Daarom pleitte deze auteur voor een algemeen-godsdienstig onderwijs met als doel een zekere mate van beschaving te kweken. Maar dit ging Brill lang niet diep genoeg. Want de algemene genade was niet de ware gereformeerde godsdienst. Volgens die leer der algemene genade kunnen immers alle mensen zalig worden. De bijbel leert echter de vrije genade d.w.z. God schenkt die in zijn souverein welbehagen volgens zijn eeuwig voornemen. En op dit uiterst belangrijke punt waren de kerken van de gereformeerde leer afgeweken. (Men hoort hier de echo's van de kerkstrijd van die dagen!) Brill staaft zijn opvattingen met talloze aanhalingen uit de bijbel en uit Groninger kranten; ook met vele citaten uit de geschriften van C. baron van Zuylen van Nijevelt, van F.W. Krummaeher, van de ‘nu zalige Johannes Conradus Appelius, predikant te Zuidbroek en Muntendam’ en van wie niet al. We kunnen niet anders zeggen dan dat het boek zeer vermoeiend is om te lezen, daar het onsystematisch is opgezet en bijna smoort in de aanhalingen en herhalingen. Dit neemt niet weg, dat het werk - historisch gezien - wel enige waarde heeft: we worden iets meer gewaar over de schoolboekjes in die tijd in zwang.Ga naar eindnoot15. | |||||||||||||||
Nicolaas H. PottWe noemden hiervoor al de naam Nicolaas Hendericus Pott (1796-1842), kleermaker en kramer te Wetsinge. Deze ook in andere gemeenten om strijd als oefenaar aangezochte figuur behoorde volgens een rapport van de procureur-generaal aan de minister van Justitie van 31 mei 1834 tot de voornaamste dwepers in het hervormd | |||||||||||||||
[pagina 47]
| |||||||||||||||
kerkgenootschap, die een afzonderlijke kerk trachten te stichten. In de burgerlijke gemeente Adorp ‘die sedert enige jaren vele sujetten van die stempel heeft opgeleverd’ - zoals de procureur het verachtelijk uitdrukt - komt er maar weinig volk meer in de hervormde kerk. Oorzaak daarvan waren de oefeningen in verschillende particuliere huizen gehouden. Het feit viel niet te ontkennen. Intussen was de overheid er scherp op gaan letten of men ook met meer dan 20 personen bij elkaar kwam. Zo was op 15 febr. 1834 Harm Jans Timmer, de 33-jarige kastelein te Sauwerd tot ƒ50 boete plus ƒ11,39 proceskosten veroordeeld, omdat hij als diaken bij de hervormde gemeente zonder verlof van de burgemeester een kamer in het armenhuis beschikbaar had gesteld voor een oefening, waarin Pott voor meer dan 40 personen was voorgegaan. De zegen was echter niet door hem uitgesproken. De procureur-generaal bovengenoemd was echter van mening, dat als aan Potts verzoek aan de koning om met meer dan 19 personen aan zijn huis te vergaderen voldaan werd, dit de dweepzucht zeer in de hand zou werken. En tot gevolg zou hebben, dat de kerken in de gemeente Adorp en in de naburige gemeenten gerust konden worden gesloten. Er zouden dan ongetwijfeld uit alle oorden ‘uitventers van godsdienstige werkjes’ komen opzetten om in particuliere huizen hun gaven in het catechiseerwerk te tonen en de gemeenteleden tegen hun predikant op te zetten.Ga naar eindnoot16.
Op 9 juni 1834 richtte de hervormde kerk van Sauwerd zich tot het gemeentebestuur om meer subsidie. De reden was, dat de collecten in de kerk zo achteruit liepen ‘wegens een bijzondere sektegeest die aldaar heerst’ en waardoor veel minder personen de godsdienstoefeningen kwamen bijwonen. Men ziet het, vele leden van de officiële kerk hadden het vertrouwen in hun predikant P. Damsté en diens opvolger J. Keizer verloren. De hervormde kerk bleek daar anno 1834 wel in discrediet geraakt! In oktober 1834 kwam de Afscheiding in Ulrum. Gevolgd op 20 november door de aanschrijving van de Gouverneur der provincie aan de plaatselijke besturen om ‘alle onwettige Godsdienstoefeningen en vergaderingen voor te komen of te doen uiteengaan.’ Antwoord daarop kwam van het gemeentebestuur op 4 december. Een brief ging uit tegen ‘onberadene ijveraars, die zich niet ontzien om met verachting van alle kerkelijke tucht en orde wanorde te stichten en het zaad van twist te zaaien’. Deze brief werd in alle hervormde kerken in de burgerlijke gemeente Adorp voorgelezen. Op 29 november had het gemeentebestuur de oefenaar Medema al voor zich geroepen en hem het houden van oefeningen verboden. Medema nu op 9 december naar de Gouverneur in de Stad! Deze hoorde hem aan en zei, dat Medema zijn bezwaren en verlangens schriftelijk moest indienen en dan zou hij ook schriftelijk antwoord ontvangen. Medema | |||||||||||||||
[pagina 48]
| |||||||||||||||
ging naar huis en stelde een stuk op, dat er mocht zijn. Hij beriep zich op de grondwet, die uitdrukkelijk vrijheid van godsdienst voorschrijft en eindigde met deze woorden:
‘Zo wens ik dat Uwe Excellentie moge zorgen, dat wij niet opnieuw gewetensdwang moeten zien ingevoerd, waardoor ware gereformeerde christenen de bescherming der grondwet onttrokken wordt, wensende tevens dat Uwe Excellentie indachtig zij, dat onze Zaligmaker zelf gezegd heeft, dat een ieder zijn ontvangen talenten niet in de aarde mag begraven’. (Medema doelde hier op zijn eigen oefenaarschap.) Dit verzoek ging naar het gemeentebestuur van Adorp om bericht en raad. Burgemeester en wethouders antwoordden, dat zij
‘R.P. Medema hebben verboden om enige godsdienstige leerrede of oefeningen te houden, en dat onzes inziens het ten hoogste tijd was, dat de zogenaamde oefeningen ophielden’. Ze berichtten verder over bedoelde Medema, dat hij is één der grootste bewerkers van verwarring en haat’. Volgens het gemeentebestuur moest men wel met dwang optreden, dewijl in 't algemeen zulke dweepzieke mensen in genen dele voor rede vatbaar zijn’. G.G. Zijl K.W. Nienhuis R.L. Raangs
En nu was het woord weer aan de heer Gouverneur. Het was kort en bondig. Hij schreef: ‘de burgemeester opnieuw te adhorteeren (= aan te sporen) het houden der verboden oefeningen bij voortduring en met kracht tegen te gaan.’ | |||||||||||||||
Roelof Pieters MedemaHet is hier de plaats enkele levensbijzonderheden te vermelden over de oefenaar Roelof Pieters Medema te Adorp, waar hij boer was. Hij werd 9 augustus 1799 te Garnwerd geboren en trouwde in 1818 met de 18-jarige Zwaantje Jans Meijer, eveneens uit Garnwerd afkomstig.Ga naar eindnoot17. Hij kende de Cock goed. Al in 1834 had hij mee in Ulrum in de voorste gelederen gestaan. In zijn belangrijk boek (1967) over de Afscheiding in Ulrum en omgeving, schrijft J.S. van Weerden in de paragraaf Soldaten naar Ulrum:
‘Toen de volgende morgen, zondag 26 oktober dus, de eeuwenoude kerkklok luidde en de roffel van de soldatentrommels weerklonk, waren meer dan 1000 vreemdelingen samengestroomd, deels aanhangers van | |||||||||||||||
[pagina 49]
| |||||||||||||||
de Cock, voor een ander deel uit pure nieuwsgierigheid gekomen. Ronom de kerk, die door militairen bewaakt werd, en ook in het dorp, werd druk gepatrouilleerd, zodat ds du Cloux, zonder enige hinder te ondervinden, de kansel kon beklimmen en de kerkdienst zonder enige verstoring voortgang kon vinden. Ds de Cock trachtte nog buiten de pastorie te komen om te prediken, maar werd hierin door de wacht verhinderd. Ook een kleine dienst te zijnen huize, voor 20 personen, die bij hem waren toegelaten, werd door een officier, die hierbij aanwezig was, reeds spoedig onderbroken. Andere samenkomsten, waar de vergaderden werden toegesproken door Roelf Medema, landbouwer te Adorp, mochten geen voortgang vinden.’ Tot zover van Weerden. Dat Medema de Cock op diens tocht naar de rechtbank te Groningen heeft vergezeld, hebben we al vermeld. Dit alles speelde zich af in 1834. | |||||||||||||||
Instituering 1838Pas in 1838 vernemen we weer wat over de gang van zaken in Adorp en Sauwerd. Op 25 januari van dat jaar nam de Afgescheiden classis van Groningen ‘het eendrachtig besluit’, dat, ‘met goede voorzichtigheid’ door de Cock de gemeente Adorp mocht gevestigd worden. In de vergadering van 27 april was aanwezig R.P. Medema, ouderling te Adorp, ‘deze gemeente eerst nieuws gevestigd zijnde’. Hij tekende het ondertekeningsformulier. Zo was dus begin 1838 het conventikel tot kerk geworden, zoals Bruins Slot het formuleert in zijn reeds genoemd artikel over de geschiedenis der Afscheidingsbeweging te Sauwerd. Later is R.P. Medema predikant geworden. Hier volgt het rijtje van zijn standplaatsen:
Toen op 26 juli 1841 de aanvraag om als gemeente te mogen worden erkend bij de koning werd ingediend - waarbij het gewone gedrukte formulier werd gebruikt - was Medema net uit Adorp vertrokken en predikant in Schildwolde geworden. Blijkens deze aanvraag werd de Cock als predikant van deze gemeente beschouwd. Verder was het stuk ondertekend door de 53-jarige ouderling Pieter Gosses Oosterhof (1788-1850), een landbouwer, die met Medema de | |||||||||||||||
[pagina 50]
| |||||||||||||||
leiding van de eerste Afgescheidenen in Adorp in handen heeft gehad. Oosterhof verhuisde vermoedelijk in 1843 en werd oefenaar in Drogeham. Hij behoorde dus met Medema, Brands en Pot tot de oefenaars, die de burgerlijke gemeente van Adorp heeft opgeleverd. Als diakenen tekenden Jakob Hindriks Veldkamp, een 38-jarige riet- en strodekker te Sauwerd, en Jakob Derks Daniëls, een 36-jarige boerenknecht uit Adorp. Tenslotte tekenden een twintigtal anderen, wonende te Sauwerd, Wetsinge of Adorp, mede vertegenwoordigende 48 kinderen. In de aanvraag noemt men zich de Afgescheiden Gereformeerden van de gemeente Adorp. In de notulen van de classis Groningen wordt nu eens gesproken van de gemeente Adorp en Sauwert, of wel van de gemeente van Wetsinge-Sauwert. Alle benamingen voor één en dezelfde gemeente. Van de meeste ondertekenaars kon Bruins Slot, de schrijver van het Afscheidingsartikel, het maatschappelijk beroep vaststellen nl. 8 dagloners, een rietdekker, een bakkersknecht, een verver en glazenmaker, 3 landbouwers. Eén was zonder beroep. Van nog 3 anderen was het niet meer na te gaan. Ze heten nu bij het gemeentebestuur allen ‘vreedzame ingezetenen’. Het aanvankelijk oordeel van de plaatselijke overheid was dus in 7 jaren tijds wel veranderd! Bij koninklijk besluit van 8 december 1841 werd de gevraagde erkenning verleend. Men zou kerken in een gedeelte van het gebouw ‘staand en gelegen te Sauwert, getekend no. 37’, dat is nu Oude Winsumerstraatweg 8. Daarvoor was men wel samengekomen in de schuur van Oosterhof (boerderij Munnekeweg 2). Na het vertrek van deze ‘koemelker’ werden de leiding gevende figuren in de nieuwe gemeente, we zeiden het reeds, Kornelis Willems Brands (1792-1869), Pieter Kornelis Lugtenborg en Harm Geerts van der Molen, die tot de meest gezeten inwoners der gemeente behoorden,Ga naar eindnoot18. en alle drie nog lid van de hervormde kerk waren (en bleven). In augustus 1843 vond de classis het nodig ‘om de gemeente van Sauwerd af te manen om de persoon van Kornelis Willems Brands niet langer als haar voorganger te laten optreden. Later werd een ‘provinciaal besluit’ genomen, ‘om niemand in de gemeente te laten voorgaan, die niet Afgescheiden is.’ En 16 augustus 1844 besloot de classis de gemeente van Adorp aan te schrijven, omdat zoiets daar nog steeds plaats vond. De situatie bleef vreemd. In 1846 kwam de classis opnieuw in het geweer en stuurde toen ds Budding (uit Groningen) naar Brands toe, maar deze was ook bij die gelegenheid er niet toe te bewegen zich van de hervormde kerk af te scheiden. Ook P.K. Lugtenborg en H.G. van der Molen, ‘ouderlingen’ van de | |||||||||||||||
[pagina 51]
| |||||||||||||||
Afgescheiden kerk, werden voor de classis geroepen om zich te verantwoorden. Ze komen inderdaad. En wat verklaren deze ouderlingen van een Afgescheiden kerk en tevens leden van de hervormde kerk? Dat zij zichzelf niet erkennen als een gemeente te bestaan! De classis besloot nu de gemeente van Adorp niet meer te erkennen, want het was nu duidelijk, dat die gemeente geen ‘vereniging’ meer wilde. Hiermee is de geschiedenis van de eerste Afgescheiden kerk te Sauwerd ten einde. Ze heeft bestaan van 1838-'46. Wat er overbleef was de oefening van Brands. De kerk was dus weer tot de status van conventikel teruggevallen, aldus Bruins Slot. In 1851 was Brands nog oefenaar. Dit blijkt uit de besprekingen in de gemeenteraad van dat jaar. De hervormde kerk van Sauwerd vroeg toen om steun aan de raad, omdat de collecten voor de armen niet genoeg meer opbrachten. De raad was van oordeel, dat Brands zijn collecten dan maar moest afstaan; 't was om ƒ100 te doen en de collecten van Brands leverden die ƒ100 wel op. Nee, zei Brands. De ‘half-afgescheidenen’, zoals zijn groep genoemd werd, geven niets af. Toen hebben de ingezetenen van Sauwerd ƒ60 bij elkaar gebracht en de raad heeft de ƒ100 er maar bijgedaan. Die half-afgescheidenen zijn gedeeltelijk weer naar de hervormde kerk teruggekeerd en behoorden in 1886 voor een deel bij de dolerenden. In 1857 kreeg Sauwerd zijn tweede Afgescheiden gemeente, op 23 september van dat jaar geïnstitueerd door de consulent, ds W.H. Frieling van Bedum. De eerste ouderlingen waren Jan Jans Kuiper (46) en Wessel Jans Visser (42), een schoenmaker in Wetsinge. De eerste diakenen waren Geert Derks Wiersema (29), schoenmakersknecht en Onne Roelfs Beerda (43), landgebruiker. Ze werden op 11 oktober 1857 in hun ambt bevestigd door ds K.J. Timmerman van Uithuizen. De gemeente werd door de regering erkend bij K.B. van 27 april 1859 als antwoord op een verzoekschrift door 11 personen ondertekend. Men kerkte in het gebouw ‘staande te Sauwert, gemeente Adorp, no. 11’; dit was later Hoogpad no. 5; de pastorie stond ernaast (nu een timmerwerkplaats).Ga naar eindnoot19. |
|