De muzikale reis
(1920)–Constant van Wessem– Auteursrecht onbekend
[pagina 138]
| |
I.U kent ze wel, die avonden, dat u uw stille boven-kamer voorkomt als een eiland in het perpetuum mobile van het dagelijksch leven. Men vindt er een stilte, die als een weldadig bad al uw bekommernissen afweekt. Denken wij ons zulk een avond in het voorjaar. De geur der ontwaakte natuur stijgt beklemmend uit een park op naar uw venster. Men is alleen. Het is nog te licht voor de lamp, maar de dag neigt reeds naar den nacht. Veronderstel u hebt de muziek lief. In uw herinnering ligt een geheel winterseizoen van muziek en concerten achter u. Gij zijt muziekverslaggever geweest, of hebt zelf in concerten meegespeeld. Thans willen uw gedachten zich liefst met iets anders dan muziek bezig houden, maar de gewoonte geeft zelfs aan uw zwervende gedachten de richting, die zij uit beroepsnoodzaak zoovele malen hebben moeten gaan. En overdenkende, nu als passieve, komt er een groote onvoldaanheid, een niet te ontkennen teleurstelling over u. Het winter-concertleven is altijd zoo geanimeerd, maar het zijn meer de menschen dan de muziek, die gij u herinnert. Gij ziet weer de lichte corridors in de pauzes, waar de jeugd der menschheid zich frisch in open toiletten door de donkerder rijen der ouderen heen slingert. De menschheid is levendig genoeg om mooi te willen zijn, maar...... In ieder geval: u komt tot de vraag: | |
[pagina 139]
| |
Wat is de muziek toch in ons hedendaagsche leven? En het is een vraag, die vooral kritisch gesteld wordt, en die zich eerst bevredigd zal vinden als zij tevens beantwoord wordt alsof zij gesteld ware: waarom is de muziek zóó in ons hedendaagsche leven? Wilt gij met mij samen tot een bekentenis komen? Welke bekentenis? Het lijkt u absurd, niet waar: dat wij den dilettant in eere moeten herstellen. Hoe, de dilettant, van wien wij gewend zijn, dat hij met minachting wordt genoemd door den kunstenaar van beroep, in casu den musicus? De dilettant, wiens eigendunkelijk musiceeren en halve wetenschap iederen musicus van het vak een doorn in het oog is? Inderdaad, hoewel het niet deze dilettant is, toch: de dilettant.
Veronderstel, dat gij aan den wand in diezelfde kamer, waarin wij ons gesprek begonnen zijn, een reproductie van Holbein hebt hangen. Het is de portretschets voor Lady Hobbei, een heerlijk portret, met rood krijt geteekend. Onder den indruk van dit immer nieuw en immer frisch aandoend kunstwerk, waarin iedere lijn, iedere veeg toch met de conscientieusheid van den kenner van het vak is aangebracht, komt gij er toe dit werk terug te brengen naar een bewonderenswaardigen tijd, dat kunst nog de waarde had van den wever en zijn weefgetouw. Nietwaar, dat moet een tijd geweest zijn, dat een diep gevoel voor het ‘kunnen’ in de ‘kunst’ de geesten opriep tot zulk een intelligenten en ernstigen arbeid, welke ons in de nauwkeurige vorm-vastheid der | |
[pagina 140]
| |
Middeleeuwen is overgeleverd. Het handwerk in een portret van Holbein is voor ons thans meer dan bewonderingwekkend: het kunnen werd tot kunst. De levende kracht daarvan trad uit de styleering, welke nog vaak in de portretten van b.v. Albrecht Dürer niet geheel is weggenomen, en die ze aan hun tijdperk binden. Welke verklaring geeft gij er van? Dat deze evenwichtigheid in den arbeid is toe te schrijven aan de zielen der vroegere menschen, wier leven eenvoudiger voorwaarden had, waarop zij hun concentratie-vermogen rustiger konden inspannen: met het handwerk namen zij tevens de ziel waar. Maar neemt gij aan, dat de disharmonie in de uitingen van latere tijden ongetwijfeld door de cultuur is veroorzaakt? Dit is niet geheel juist. De cultuur heeft zeker schade gebracht aan de onbevangenheid, de rust van den kunstenaar, juist door het feit, dat aan de kunst, die gereed wordt gemaakt voor de reproductie en de markt den tijd wordt ontnomen zich geheel tot kunst te vormen - gedachtig aan Rodins uitspraak: ‘l'art, c'est la contemplation’. Hebben wij niet in dit opzicht een treffende herinnering aan een ouden Baliër, die figuren sneed in de gevesten van krissen en beeldjes uit hout. Dat deed hij zijn gansche leven en geheel naar zijn dispositie, zonder haast, zonder oppervlakkigheid ook: hij liet door de rust der dagen arbeid en artistiek genot te zamen smelten. Hij werkte n.l. niet om geld. Toen men - deze men waren Europeanen - hem eens voorstelde te zeggen voor hoeveel hij zulke beeldjes verkoopen wilde, vroeg hij vergiffenis: hij had er nooit over nagedacht, wat zij moesten kosten, en zoo weinig was hij | |
[pagina 141]
| |
gewend er een voordeel naast andere werkzaamheden in te zien, dat hij eenige dagen verlof vroeg om dit denk-probleem op te lossen.
Is er nu voor de muziek ook niet zulk een tijd geweest, waarin geen concerten om geld, geen composities om roem of tijdverdrijf voor een uitgaande wereld nog bestonden? Zeker is er een tijd geweest, dat muziek tot de eere-diensten behoorde, dat het uitvoeren van muziek tot gewijde daden werd gerekend en de onderlegging der uitvoerders een ernstige oefening der ziel tot doel had. Ik meen bij de oude Chineezen. Muziek had er de waarde van een wereldorde en de werking er van werd daarom onweerstaanbaar geacht: ‘zij trekt den hemel op aarde en de aarde in den hemel’. ‘De noten van een welbestuurd rijk zijn vreedzaam en brengen blijmoedigheid; zulk een bestuur is harmonisch’, zegt de historicus Seuma Tsien in zijn Mémoires. Confucius, neemt de muziek in een rijk als maatstaf voor het peil van dat rijk. (Het zou te wijdloopig worden thans uiteen te zetten, dat dit niet zoo onjuist is). Maar langzamerhand zijn er bij de beoefening der muziek andere ambities ingeslopen. De bewondering voor de kunst heeft zich in een tijd van materialisme vooral ap het kunnen doen betrekken. De aandacht heeft zich voor de muziek in die voor het publiek omgezet. Wat zal het publiek behagen? Zal het publiek vinden, dat ik mooi speel, mooier dan mijn voorganger? Wat is succes toch heerlijk! Alle geïllustreerde bladen publiceeren dan ons portret, enz. Men begrijpt, waar het heen ging, en hoe onze podiums thans zoo vol komen met die talrijke virtuozen, die uit hun instrumenten alle fabelachtige vermogens | |
[pagina 142]
| |
halen, behalve die der harmonische schoonheid. De componisten, die zich ondergeschikt aan het succes willen stellen, gingen concertstukken schrijven, die zulke uitvoerenden de gelegenheid gaven te schitteren. Dat alles maakt, dat gij u in uw clair-voyant-oogenblik zoo onvoldaan gevoeldet als muziekliefhebber bij de herinnering aan een afgeloopen concertseizoen, zoodat gij u afvroegt: waarom de muziek zóó is in ons hedendaagsche leven! Daarom, mijn waarde, is hij die ons redden kan de dilettant, de man die de muziek lief heeft zonder eenige andere ambitie dan om de muziek zelf, de man, die een naam draagt, waarmede men zoowel den ernstigen muziekliefhebber, als den onbekwamen en eigendunkelijken niet-beroepsmuziekbeoefenaar aanduidt. ...De tijd komt, dat zijn naam opnieuw in het verband met het Italiaansche dilettare (= beminnen) zal worden genoemd. Nu de beroepsmusicus na zooveel jaren alleenheerschappij er niet in geslaagd is iets anders dan podiummuziek te leveren, zal de dilettant weer in zijn oorspronkelijke beteekenis herleven en als zoodanig worden erkend. Zooals de muziek eens van de dilettanten in de goede beteekenis van het woord heeft afgehangen, zal zij er in de toekomst weer toe terugkeeren. Bij de dilettanten berust thans de taak het verbroken evenwicht te herstellen, en de muziek zal een ‘blankere ziel’ er door winnen. Dus weg met alle vooroordeel, dat zich eens wellicht baseerde op wat reden had. Laten wij geen oogenblik langer wachten met de gesmade dilettanten mede te deelen dat zij na zoo'n langen tijd weer een kans krijgen. Denkt gij dat het ironie is? Dat doet mij verbazend plezier. Maar het is mijn principe niet te lang over de dingen te spreken. Oef, een preek -. | |
[pagina 143]
| |
Onzen avond thans verder besteden. Jij moderne mensch, speel mij een stuk van Debussy voor. | |
IIOp een volgenden avond loop ik bij den musicus aan. In een philosophische bui. - Waarmee vind ik u bezig? Mijn vriend legt een omvangrijk boekdeel naast zich neer bij mijn binnenkomst. - Ik lees boeken. Ik lees dikke boeken. Heeft niet Moussorgsky gezegd, dat wij, musici, meer moeten lezen en wat minder over ons contrapunt zitten nadenken? Ik geloof dat hij tevreden kan zijn als hij mij bezig zag. Deze toon is het echter niet, dien ik hebben moet, en ik vraag hem op den man af dat, waarmede ik mijn gedachten thans bezig houd: - Wat is een ‘musicien’?
Hierna moet ik eerst het volgende zeggen: De vorige maal van het bezoek was er Debussy gespeeld. Mijn vriend zeide bij het afscheid nemen: - Het is muziek voor een kind. Bloemen en water leeft er in. Ja, Debussy, dat is weer waarlijk een ‘musicien’. Kom, hierna behooren we door een landschap te wandelen. Alles is ons verwant...... Zoo kwam ik tot zulk een vraag. | |
[pagina 144]
| |
- Wat een ‘musicien’ is? Vraag dat aan de vogels of de sterren. Ik zou alleen kunnen zeggen hoe een ‘musicien’ doet en leeft, en dat zelfs nog maar nauwelijks. Onderscheid ik hem inderdaad van den ‘musicus’? Deze vraag ligt voor de hand. Ik zou willen zeggen: ‘de musicien’ is de nieuwe musicus of liever: de ‘musicien’ is wat een musicus behoort te zijn. Laatst sprak ik van de cultuur en dat zij, al ontwikkelende en verrijkende aan den eenen kant, aan den anderen kant schade heeft gebracht aan de onbevangenheid van den kunstenaar, die zich had aan te passen aan de opvattingen, welke zich omtrent kunst gingen doen gelden. De musicus werd wat de cultuur hem wilde doen zijn; hij was een cultuur-product geworden. Verrijkte de kennis dan niet? Luister eens: vindt gij, dat wijsheid zich laat vereenigen met een schoolmeester? Zoo liet de muziek zich ook niet vereenigen met den musicus; want zóó waren zij langzamerhand zich tot elkaar gaan verhouden. De musicus vermeerderde zijn kennis, maar dat was een kennis waarop hij werd afgericht, en hij richtte op zijn beurt weer af voor een kunst, een muziek, die werd beoefend volgens de banale en beperkte behoeften van een concerten-bezoekend publiek, dat wenschte dat zij ‘maatschappelijke kunst’, aangepast aan zijn wenschen, zou zijn. Als ik u de muziek in den vorm van een paar regeltjes ga overleveren, zult gij mij dan niet terecht een schoolmeester noemen? Nu, op niet veel andere manier voedde het eene geslacht musici het andere op over de grondslagen der muziek. Wat wist men ten slotte anders dan dat de elementaire muziek uit gamma's en drieklanken was samengesteld! Alle kennis bleef binnen het boek, en de geheele geest der muziek bleef binnen het boek. Als ik overdrijf, doe ik | |
[pagina 145]
| |
het toch maar een klein beetje. U kunt het trouwens steeds controleeren als u zich maar eens in het muziekleven mengt. U wéét het bovendien: was het niet een der vele redenen van uw onvoldaanheid? Maar ik wil niet te veel kwaad spreken. Het is gemakkelijk genoeg. nu wij heden ten dage het echec van al deze dwalingen beleven. ‘Musiciens,’ die kenden de muziek. Musiciens, dat waren die troubadour uit het jaar 1000 of die Chineesche lettré uit een nog vroeger jaar. Zij waren allesbehalve ‘musici’ voor onzen smaak, als zij in onzen tijd hadden geleefd. De troubadour zou beweerd hebben, dat hij niets anders van de muziek wist dan wat de vogel hem voorzong, of wat het ontwakend voorjaar in een menschenhart doet bewegen. Van gamma's wist hij niets, en hij zou nauwelijks een drieklank hebben kunnen vinden. Hij gaf zijn melodieën dan ook zonder harmonisatie. Weet ge wel, dat onze eigen hooggeleerde musici tot nog voor kort deze melodieën foutief oordeelden, omdat zij niet op de harmonisatie pasten, welke als eenig juiste gesanctioneerd was: inplaats van de oude toonsystemen te laten gelden, veranderden zij die enkele noten door het bijvoegen van een kruis of moll. (Dit is nog maar een klein staaltje!) - En die Chineesche lettré! Hij zou met veel te veel wijsheid aankomen, waarbij gij ongeduldig gaat vragen: ‘Maar vertel me nu eens wat over muziek!’ Waarna ik er niet voor in sta, dat hij u verbaasd zal aanzien, antwoordende dat hij juist aldoor over muziek heeft gesproken. Zulke ervaringen zult gij dan opdoen. Deze menschen liggen ons te ver af, dank zij onze cultuur, die ons opvoedde. China b.v. zouden wij heel wat intenser moeten bestudeeren om een gesprek te begrijpen. De musicus is daar tegelijk | |
[pagina 146]
| |
wijsgeer, dichter en wetenschappelijk mensch. Want deze alle zijn één in den Kunstenaar. Een geleerde is er behalve van de geleerdheid ook doordrongen van de poëzie, de literatuur, de schilderkunst. China kent geen specialisatie van ‘kunde’. Voor de wetenschap komt het eveneens op de ‘ziel’ der dingen aan. In wat de Chineezen noemen: de leer van het groote Rythme (het levens-centrum) concentreert zich zoowel de wetenschap als de kunst, en zij is de bron van alle poëzie. Voor een Europeaan is dat alles nog te vaag wellicht, hij acht het ‘literatuur’. Wanneer wij echter er zooveel van begrijpen, dat de Chineesche musicus zijn ontwikkeling zoekt in den vorm van het ‘mensch- zijn’, is dit voor het oogenblik genoeg. Daarom: wenden wij ons tot Debussy, de ‘musicien’ van onzen tijd, dien wij daarom beter zullen kunnen begrijpen. Hij is een der onzen, hoewel hij in wezen niet met de musiciens van het verleden verschilt. Daar dit wezen hun hart, hun centrum is, en het ‘musicien-’-zijn in het gemoed zetelt, niet het resultaat is van scholen of conservatoria. Debussy heeft door dezelfde straten gewandeld, langs dezelfde landschappen als wij. Hij droeg kleeren als wij en rookte een sigaar. Hij had geen vedel als een troubadour, of een gebloemd blad vers-papier als een Chinees. Zijn muziek schreef hij neer in dezelfde noten en liet hij in den handel brengen, net als wij, zoodat wij eerst vanuit een diepere beschouwing tot de erkenning van zijn musicien-zijn kunnen komen. Maar juist dit pleit voor de waarachtigheid van zijn wezen: dat hij niet als iets anders wilde opvallen. De muziek was hem dierbaar met alle ernst en liefde, en hij gaf er zijn geheele ziel aan. Maar juist deze ziel deed zijn muziek in haar geaardheid zoo zeer onderscheiden van wat zijn collega's, de musici, schreven. | |
[pagina 147]
| |
Toen wij dat gingen constateeren, zeiden wij: Debussy staat met een geheel nieuw gevoel tegenover het wezen der muziek. Inderdaad, maar hij was ook in veel opzichten van zijn tijdgenooten onderscheiden door wat wij ‘een nieuw mensch’ zouden noemen, dat is de simpele, evenwichtige mensch, die leeft en geniet in het beschouwende leven, - zonder neuswijsheid. Wanneer b.v. hij een wandeling onderneemt door de natuurwereld, botaniseert hij niet, experimenteert hij niet, overweegt hij niet den afstand van zon en maan, maar hij geniet - o goddelijke oppervlakkigheid! - de verrukkelijke oppervlakte der dingen, waarin de ziel zich heeft gemodelleerd -. Moet ik nog meer zeggen? Begrijpt ge wat er in zijn kunst kwam, toen hij met eenzelfde houding tegenover zijn indrukken kwam te staan, die tot muziek werden? Ik zeide onlangs: het is muziek voor een kind. Bloemen en water leeft er in. Nu - deze muziek is aan een landschap verwant. Hier was een geboorte uit een hart, dat de geheele wereld aanneemt en haar niet met critiek - deze uiting van eigen disharmonie - verwerpt. Om kort te zijn: de ‘musicien’ is een mensch met een vrije ziel in de muziek, de ‘musicus’ is het vaak niet. Maar voor vanavond genoeg hier over. - Trouwens, ik weet niet meer en ik had u ook niet beloofd te zeggen wat een musicien is.
Ik nam hierna afscheid. Buiten scheen de maan, en de tuinen stonden vol met de witte bloesems der linden. Ik aanvaardde langzaam den terugweg. | |
[pagina 148]
| |
IIILuister eens, zeide de musicus. Dit is uit een boekje van den pianist Busoni: ‘De toondichters kwamen in hun voorbereidende en verbindende satzen (voorspelen en overgangen) de ware natuur der muziek het meest nabij, waar zij meenden de symmetrische verhoudingen buiten beschouwing te mogen laten en zelf onbewust vrij schenen op te leven. Zelfs een zoo veel kleinere Schumann grijpt op zulke plaatsen iets van het onbegrensde dezer Pan-kunst - men denke maar aan den overgang tot den laatsten satz der d-moll symphonie -, en iets dergelijks kan men van Brahms en zijn inleiding tot de finale van de eerste symphonie zeggen. Maar zoodra zij den drempel van de kunst volgens den vastgestelden vorm overschrijden, wordt hun houding stijf en conventioneel als van iemand, die zijn bureau binnentreedt.’ Dat is inderdaad een helder moment. Het getuigt er van, dat Busoni een voorgevoel wil volgen. Toch lees ik het u niet zoo zeer voor om deze opmerking alleen. Het lijkt mij daarom opvallend, omdat er uit blijkt hoe een pianist, een man, die van de uitvoerende kunst een vak, een beroep heeft gemaakt, zijn vak bestudeert. Hij heeft er liefde voor, al deel ik al de opmerkingen niet, die in dit boekje, het resultaat zijner ervaringen, staan. Deze liefde doet zijn belangstelling naar het wezen van zijn kunst uitgaan. Hij heeft begrepen, dat zijn kunst ook in zijn vak de ruimste aandacht en de oprechtste belangstelling noodig heeft. Zie eens, gij kent de hedendaagsche muziek, niet waar? Gij zijt een man van dezen tijd, een modern man. Zijt gij soms al niet lid geworden van een bond? | |
[pagina 149]
| |
Neen; doch door een bond kan de musicus toch inderdaad zijne belangen meer bevorderen? Het is de kwaal van onzen tijd. Men richt vak-vereenigingen op, die betere arbeidsvoorwaarden moeten bewerken. Paul Bekker, een Frankfurter muziekcriticus, publiceerde nog onlangs een boek, waarin hij een geheele maatschappij ontwikkelt, die de onderlinge belangen tegenover het publiek steunt. Maar ik zeg u, de musicus gooit de waardeering voor zijn vak weg door er een belang van te maken. Hij beschouwt zijn kunst als een bestaansmiddel, niet meer als doel. Of zal zijn hij streven verdedigen met te zeggen, dat zulk een speculatie zijn kunst ten goede komt? Men strijdt in zulke bonden en vak-vereenigingen voor alles, behalve voor liefde voor het vak. Veronderstelt ge dus, dat de musicus, die in een orkest mede speelt, niet uit liefde voor zijn vak de muziek beoefent? Ik vrees, dat de ervaring die gevolgtrekking bekrachtigt. Gelooft ge, dat er in zulke menschen, die steeds ontevreden zijn, die kunst bij het uur willen betaald hebben, nog veel over is van dien ouden Baliër, waarvan ik u onlangs sprak, die niet wist hoe zijn kunst hem voordeel zou brengen? Omdat hij liefde voor zijn vak had, kwam bij hem het voordeel het laatste, was het hem genoeg, dat hij er als het ware het genot van zijn ziel in kon modelleeren. Maar men heeft de begeerte aangewakkerd door Rembrandts op millioenen te taxeeren en te rillen bij de mededeeling, dat er in diens tijd voor de Nachtwacht maar een paar honderd daalders werd betaald. Ik betreur al deze handelsdétails. Neen, ik misken ontevredenheid niet, indien zij maar aanleiding tot grootere volmaking, grootere krachtsontwikkeling is. Nu is men er toe overgegaan zijn | |
[pagina 150]
| |
zinnen te zetten op een methode om gemakkelijk aan zijn eischen van het bestaan te voldoen. Begrijpt ge mij goed? Het is een groote misstand, dat de regeling van onze maatschappij menschen kan dwingen onder verhoudingen te leven, die hun nauwelijks het leven waarborgen; maar het is een nog grootere misstand, dat men daar aanleiding in ziet, onder het voorwendsel van het slechte salaris, met alle liefde voor den arbeid te breken en den arbeid zelf als een noodzakelijk kwaad uitsluitend ten eigen voordeele om te zetten. Gij zegt, dat er geen liefde voor het werk mogelijk is bij te slecht gesalariëerden? Maar denkt ge dat die dienstbode, die nù door z.g. verbeteraars onder het voorwendsel van den vooruitgang te dienen, wordt opgehitst om voor arbeid, dien zij niet eens verrichten kan - zoover zijn we al - niet onder de vijf, zes gulden per week te vragen, dat die dienstbode meer liefde voor haar vak zal krijgen, wanneer men haar beter betaalt? Zij zal hoogstens minder gauw (of gauwer) wegloopen. Neen, deze menschen hebben nooit geweten wat liefde voor het vak is! Hoe zouden zij ook? Het is de kwaal van onzen tijd alleen maar de aandacht te hebben voor wat het vak opbrengt, voor het geld. Ik ben dan ook niet zoo optimistisch te gelooven, dat menschen, die thans zoo over hun gebrek aan bezit klagen, in de toekomst door dat bezit gelukkiger zullen worden. Zij hebben nooit geweten, dat hun de zin van het leven ontgaat, omdat zij hun liefde niet in hun werk kunnen leggen. Maar de kunstenaar behoort het te weten als hij tenminste nog waarlijk kunstenaar is, dat ‘le salut est en vous’. Hij behoorde het te weten, dat de kunst slechts dan zijn leven met geluk kan vullen, wanneer hij uit liefde voor het werk er zijn ziel aan geeft. De liefde voor het vak en de verdieping, die zulks medebrengt, zal hem de rust doen terug vinden, die hij thans verdoet aan moties op vergaderingen. | |
[pagina 151]
| |
Weet ge nog wel, hoe ik de eerste maal zulk een goed woord deed voor den dilettant, en hem als den man van de toekomst aanwees? Ik zeide toen, dat bij hem de taak berustte het verbroken evenwicht tusschen de muziek en de menschen te herstellen. Ja, kondt gij dat in ernst meenen? Gij zult uit wat wij daar even bespraken wel nog nader begrijpen, dat ik het wel in ernst meenen moest. - Wat ik thans van de musici verwacht is: nieuw geloof in hun taak. Reeds hebben de genialeren onder hen zich onttrokken aan die ‘foire sur la place’ die Romain Rolland zoo natuurgetrouw teekende in zijn Jean-Christophe. Andere omstandigheden dan onderlinge belangen zullen de waardeering voor de beteekenis van een talent bepalen. Laat mij ons gesprek besluiten met iets van dat schoone gedeelte te citeeren, dat Rodin in zijn boek ‘L'Art’ wijdde aan de beteekenis der kunstenaars ten opzichte van het begrip ‘nuttig’ in de maatschappij: ‘Ik noem nuttig hetgeen ons het geluk geeft. Niets ter wereld maakt ons gelukkiger dan de aandacht en de bezinning. Dat vergeet men maar al te vaak in onze dagen bij de beoordeeling van nuttig. De kunstenaar maakt, dat de mensch, in den schuilhoek van zijn ziel, zich leert verheugen over de tallooze wonderen, die ieder oogenblik zijn oogen en zijn geest ontmoeten. Het is de kunst, die ons aanwijst, die ons helpt zulke vreugden te smaken. Wie zal willen ontkennen, dat dit “nut” is? In hun streven de menschelijke ziel te verrijken, hebben de kunstenaars verdiend dat hun naam na hun dood wordt geheiligd.’ Ik geloof, dat wanneer de artiesten zichzelf weer om hun kunst wilden laten | |
[pagina 152]
| |
terugtreden, weer tot de eenvoudige erkenning van zichzelven, die hun geboorte adelt, wilden geraken, en hun gansche kracht inzet tot de ontvouwing van hun talenten in deze richting lieten zijn, zij tevens hun kunst zouden verrijken en verdiepen. En dat zij ook gelukkiger zouden zijn! De aandacht zou hen, ieder voor zich, al werkende, vondsten laten doen en ideeën wekken, die hen nader tot zichzelve brachten (het eenige wat misschien de moeite waard is om voor te leven!) en die daardoor tevens weer iets, hoe weinig dan misschien ook, toevoegden aan den vooruitgang der wereld, al was het maar met het geopende perspectief van zulk een verlicht moment als Busoni in zijn boekje opteekende over zijn muziek.
Zomer 1919. |
|