| |
| |
| |
| |
[Twee rode reeën]
Zij had niets overgehouden. Hij was gestorven ver van haar. Zij had niets overgehouden dan haar herinneringen aan hem, die met elke dag meer vervaagden, ondanks haar wil om ze te bewaren. Maar zij had hém niet meer, niet zijn lijf, z'n mond, z'n ogen, niets, niets en ze was jong.
Het is een verhaal van twee mensen en er gebeuren zoveel andere dingen nu en altijd, dat het haast niet de moeite waard is het neer te schrijven, omdat het vergeten wordt en weggevaagd, in de grote maalstroom van het leven. - Wie wil iets horen en wie wil denken over een eenvoudig mensenkind? Zij zal het vergeten en misschien zal ze aan Rusland denken zo lang de populieren bij het water staan en zij de lucht blauw en doorzichtig daarachter ziet. Maar misschien zullen haar ogen ook reeds eerder niet meer omhoog zien naar de verten in de hemel, omdat ze ge-
| |
| |
bonden is door andere zorgen dicht bij haar op de aarde en ze zal het niet eens merken, dat men de bomen kapt, eenmaal. Wie wéét het! -
Eén keer komt in het leven van elke mens de liefde, kort of lang. Over sommigen vleugt ze slechts heen, maar anderen worden er zó machtig door gegrepen, dat het als een vuur is, dat in hen brandt, zichtbaar voor iedereen. Doch zó is het slechts bij een enkeling. En liefde is leven. Een mens zonder liefde is dood en zielloos. Er leven veel mensen met dode zielen op aarde. Misschien is het daarom ook de moeite waard om te luisteren naar het verhaal van een jonge liefde, of zo gij wilt: van jong leven.
Toch blijft de schroom om er over te vertellen, want de korte episode van geluk lag in de tijd, zo zorgenzwaar en duister, die nu nog niet geheel voorbij is, al hangt tijdelijk een vermoeide rust over onze aarde. Er zijn luide en harde en on-
| |
| |
menselijke gebeurtenissen, die zich op de voorgrond dringen, die gezegd zullen en moeten worden éénmaal, maar wij missen nog de moed en de kracht daartoe.
Dan, dit verhaal zal misschien de onwil wekken om de zorgeloosheid der twee geliefden, terwijl rondom hen heen de wereld in brand staat. Maar de liefde is een wet, die werkt buiten de tijd.
*
- De ‘r’ is uit de maand! - Ze stond bij het water en zag het stromen en driftig schuren door de lissen en door het jonge riet dat aan de kanten omhoog sproot. Ze voelde de wind, die zacht en koel was, maar toch niet de warmte van de zon, die op haar rug scheen, wegnam. De weide was groen en vol vogelgeluiden. De schuchtere geuren van de bloeiende rozelaar en van de tijm rook ze door het kruidige, jonge gras heen.
| |
| |
Aan de rand der weide stond het bos. Onbewogen nog door de wind, omdat de bomen nog niet volop in blad waren. Toch zat reeds, verborgen in de bloeiende struiken, de nachtegaal, die ook overdag zong. Niet zong, zoals in de nachten, wanneer ze een volleerde koloratuurzangeres was, maar meer als een veelbelovend leerlinge van het conservatorium, die loopjes oefent. Maar het was met veel poëzie omweven, omdat ze zat in de bloeiende struiken en het geluid opklonk in de heldere dag en ver te horen was over de groene weiden en als een echo in het stille bos.
In het bos hing een feestelijk licht. Dat kwam door het jonge blad van de beuken en berken. Het groen was nog zo pril, dat het felle zonlicht er doorheen scheen, door elk dun blaadje afzonderlijk.
De schoonheid van bos en weide samen, wist en
| |
| |
kende ze, alsof ze het jaren en jaren beleefd had. Alsof ze nooit anders geleefd had, dan in zonnige lentetijd op dit stuk aarde. Ze zag de schoonheid niet in de weemoed van andere herinneringen. Als zij de bloemen plukte in het toverlicht onder de beuken en berken en ze dan tot een krans vlocht, was dat haar dagelijkse bezigheid, die de dag schoon vulde zonder een enkel ander verlangen. -
Nu stond ze aan het water en zei: - De ‘r’ is uit de maand! - Dromerig knoopte ze haar jurkje open en trok het uit, over haar hoofd, zodat ze de rivier even achter het bloemengordijn van de bonte stof zag. Ze rook de geur van haar eigen lichaam, maar dan, toen de jurk aan haar voeten lag, weer de rivier, de eigenaardige reuk van water, dat een lange reis maakte. Het kwam al van ver over en door de aarde. Langs groene, sappige oevers, over zwarte grond en rode leem,
| |
| |
door diepe zandige beddingen. Het stond een tijdlang stil voor de stuwbekkens en sluiskommen, waar al de geuren zich vermengden tot één. Dan trok het weer verder, over de stuwdammen en sluisdeuren heen, langs nieuwe gronden. Ze kleedde zich verder uit. - De ‘r’ is uit de maand! - Ze moest zichzelf wat moed inspreken. De zon scheen warm op haar rug en op de achterkant van haar benen, maar de wind woei - nu ze geheel ontkleed stond - over haar borsten en haar buik en hij tochtte tussen haar benen door. Ze hurkte neer bij het water, zodat ze uit de wind zat, warm in de zon. Maar nog raakte de wind haar haren. Daarom boog ze het hoofd voorover tussen de borsten.
Ze voelde de zon warm in haar nek. Ze zag zichzelf in de schaduw: haar ineengedoken lijf, de opgetrokken knieën, die ze met haar armen vast tegen het lijf drukte. Zij voelde zichzelf.
| |
| |
Haar benen voelden haar buik en haar borsten. Zo zat ze lang, alsof ze niet van plan was ooit in het water te gaan. Dan hoorde ze achter zich in de wei een gerucht, waardoor ze opschrok uit haar verzonken zijn. Misschien, omdat ze dacht dat er mensen waren. - Maar het was het lentegeluid van een beest of een boom of iets anders. Of de wind probeerde alleen maar het bos te doen ruisen.
Haar echter gaf het de moed in het water te gaan. Zij liet zich glijden tussen de lissen door. Felkoud omsloot het water haar lichaam, zodat ze ineens uitsloeg, alsof ze overmand werd en zij zich verweren moest tegen een ruwe belager. Toch was ze blij dat ze zoveel moed verzameld had en geleidelijk gaf ze zich over aan de snijdende kou. Haar warme bloed klopte driftig tegen de koele wanden van haar lijf.
Ze zwom een eind de rivier op en met lange
| |
| |
schietende slagen terug. Ze was blij en het zong op het rhythme der slagen die ze maakte, in haar: blij, blij! Ze draaide zich om, met het gezicht naar de blauwe lucht. Daar was niets te zien of te horen, omdat het licht zo fel straalde en omdat het water haar oren afsloot. Ze voelde zich buiten de tijd. Ze woonde alleen in haar lichaam.
Echter, toen ze zich weer omdraaide om op haar buik verder te zwemmen, was plotseling iemand naast haar in het water. Zo plotseling ging dat in z'n werk, dat ze er geheel van overstuur raakte. Ze vergat te zwemmen en dook onder water. Toen ze weer boven kwam, was de zwemmer haar al gepasseerd. - Ze keek om. Met rustige slagen zwom hij tegen de stroom in.
Ze had even z'n gezicht gezien, voordat ze onderdook. Een bruin, donker gezicht, vochtig
| |
| |
van het water. Het was naar haar toegewend, naar de zon. Z'n oogleden dekten de ogen en grote glinsterende droppels hingen in de wimpers. Over het éne oor, dat boven het water uit kwam, hing een sliert van het lange, zwarte haar. Eén bruine arm sloeg krachtig door het water. - Toen was ze ondergedoken.
Toen ze omkeek was hij haar al een heel eind voorbij. Ze zag de gespierde arm telkens opduiken, glanzend in de zon, terwijl de droppels water eraf liepen.
Ze keerde om en zwom voorzichtig achter hem aan, zodat hij steeds meer voorsprong won. Ze voelde nu dat ze het koud kreeg en ze verlangde er naar om weer uit het water te komen, maar ze durfde niet vlugger te zwemmen, ze was bang dat hij om zou kijken.
Maar het was, alsof hij haar niet eens gezien had. Toch had hij haar aangekeken, een oog-
| |
| |
wenk slechts, met een grote stralende blik. Het scheen haar nu, dat ze dáár zo van geschrokken was. Het was geweest alsof hij rechtstreeks op haar toe wilde zwemmen, maar hij had z'n stralende ogen dan met de donkere, grote leden bedekt. Dat was alles.
Voordat zij uit het water steeg, keek zij nog even hoe ver of hij was. In de verte voorbij de populieren aan de overkant, zag ze de bruine arm nog telkens opduiken. Wie niet wist dat daar iemand zwom, zou het niet ontdekken. Haar kleren waren warm. Omdat ze geen doek bij zich had, droogde zij zich met haar hemdje af. Ze wrong haar haren uit en kamde ze met haar vingers. Dan schoot ze haastig in haar jurkje en ze voelde zich weer veilig. - Zó veilig zelfs, dat ze glimlachte om de angst die haar overvallen was bij het zien van dat gezicht naast haar in het water.
| |
| |
| |
| |
Als ze heel goed luisterde kon ze de zwemmer nog horen in de verre stilte. Tenslotte echter, zag of hoorde ze niets meer.
Een gevoel van eenzaamheid, dat ze niet kende, nam van haar bezit. Met verwondering merkte ze het. Ze keek om zich heen, daar was alles nog net eender: de bloeiende rozelaars en de groene weide.
Ze nam de rest van haar kleren bij elkaar en liep op blote voeten naar de bosrand. Er vloog een buizerd uit een oude eik en de wulp wiekte laag over de grond en riep z'n roep, waaruit weemoed en vreugde klonk. Ze huiverde even.
Waar de wei iets omlaag liep, vleide zij zich neer, omdat het daar warm was in de zon. Vlak bij haar stond weer een rozenstruik. De lange, gebogen takken waren bezet met rose knoppen en open, blanke sterren, die goudgeel in het hart waren van de bussels meeldraden.
| |
| |
Haar ondergoed lag als een peluw onder haar hoofd en dan keek ze omhoog maar de blauwe lucht. Ze dacht aan geen enkel ding. Toch bleef het gevoel van alleen te zijn in haar, maar het bedroefde haar niet. Ze was er zelfs blij mee. Dat werd haar niet bewust, zoals het hier nu verteld wordt. - Alles wat van nu af gebeurde was haar niet volkomen bewust, al beleefde ze het met een diepe ontroering. Pas later toen... Maar dat wil het verhaal zelf vertellen.
Het was midden op de dag en ze lag daar, alsof ze niets anders te doen had. Vóór haar was de boog van een bloesemtak en daarachter de blauwe hemel. - In de verte hoorde ze een geluid. Het was als het zoemen van een zwerm bijen, die ergens losgebroken was uit een van de iemenschoeren, die overal in de bloeiende bongerden bij de hofsteden stonden. Het geluid werd groter en kwam nader bij. Zo groot werd het,
| |
| |
dat ze de vogels niet meer hoorde en zelfs de wind niet. Ze deinde mee op het rhythmisch ronken van motoren. Ook nu nog dacht ze aan niets. Ze zag hoe boven haar in het blauw, lange witte strepen getrokken werden door kleine, zilveren vogels, die van west naar oost vlogen. Steeds nieuwe vluchten kwamen over. De lucht was vervuld van motorengeronk. Het groeide aan en stierf weg in golf op golf. Dan dacht ze ineens weer aan hem. Zou hij ze ook zien? Zou hij ook ergens zo in de wei liggen en naar de Engelsen kijken, die over vlogen voor een aanval op Duitsland?
Even slechts ging dat door haar gedachten. Maar toen de laatste machines overgevlogen waren en zo zoetjes aan de volmaakte stilte weerkeerde, was ze weer het meisje, dat alleen maar de dag plukte
*
| |
| |
Later liep ze in de buurtschap van huis tot huis. Ze had wat heideboenders op de rug hangen, maar ze verkocht slecht. Ze vroeg hier en daar wat te eten. Bij een keuterboer kreeg ze een bordvol aardappelen met kleine stukjes spek erbij. Opzij van het huis in de schaduw van het eikenhakhout ging ze zitten. Daar bloeiden de lelietjes van dalen.
Ze dacht met wrok aan de boeren die niets kochten en niets gaven, terwijl ze zelf rijk werden nu. Ook over de boerin die haar het bord met eten gaf dacht zij niet beter.
Ze moest rogge of spek meebrengen, maar ze zag er geen kans toe. Haar broers zouden vanavond terugkomen met van alles en nog wat. Haar moeder, die elke dag er op uitging met kleine zus in een omslagdoek op haar rug, zou het meest van allemaal meebrengen. Alleen zij zou met lege handen terugkomen.
| |
| |
Ze zag het woonwagenkamp, iedereen bracht wat mee, alleen zij niet. Zo was het elke avond. Ze liet het bord, met de kleine afgesleten vork er bij, aan de rand van de weg, naast het wagenspoor, staan. Zij nam haar bundel met heideboenders weer op de rug en trok verder.
De hond begon te blaffen. Ze hoorde hoe de boerin haastig over de deel liep en dan haar wat nariep. Ze deed echter, alsof ze het niet hoorde. Ze vloekte op de hond en op de boerin. De laatste zou het bord aan de rand van de weg wel vinden. Ze dacht natuurlijk dat zij het meegenomen had!
De vliegtuigen keerden terug. Ze keek er amper naar. Haar voeten werden vuil van het wegenstof. Ze had kunnen huilen, omdat ze niet zo wilde gaan. Ze voelde het als een vernedering vuil te worden van het wegenstof, aan elke deur te vragen en niets te ontvangen. Ze dacht erover
| |
| |
of ze vanavond niet weer ergens in het hooi zou kruipen, liever dan terug te komen in het kamp met lege handen.
Maar alles liep die dag heel ánders dan zij het had kunnen denken. Toen ze tegen de avond nog wat brood gekregen had, was ze besloten om niet terug te gaan voor de nacht. Ze wilde ook niet langer leuren langs de huizen. Ze dwaalde maar wat rond door het veld en het bos, over smalle paden, steeds verder weg van de buurtschap en wég van de mensen.
In het eikenhakhout bloeiden volop de lelietjes van dalen. Ze verspreidden een doordringende, zoete geur in de warme avond. Ze zocht naar de langste stengels met de meeste klokjes. Haar handen doken zoekend in de koele, grote bladeren. Ze was alle ergernis van haar tocht langs de boeren vergeten. Ze was weer het meisje, dat nooit iets anders deed, dan bloemen plukken.
| |
| |
Toen ze een krans zat te vlechten van de witte bloemen en de donkere bladen samen, kwam hij weer voorbij. Ze wist wie hij was. Hij stond met z'n wagen aan de rand van het bos niet ver weg. Hij trok zich niets aan van het gebod van de mof, dat er geen wagens meer mochten staan langs de wegen, dat ze bij elkaar moesten blijven op de daarvoor aangewezen plaatsen. - Hij deed alsof het gebod niet voor hem gold, alsof hij niet hoorde bij de schooiers, kermisklanten, paardenkopers, marskramers, biezenvlechters. Ze wist ook dat hij er in wezen niet bij behoorde, al verkocht ook hij bezems en boenders langs de deur en al vlocht hij ook tenen manden en stoelenmatten voor de boeren. Hij was een eekhouthakker van de Veluwe. Dat waren de mensen die vroeg in het voorjaar met hun wagen de boer opgingen en daar dagwerk zochten. Ze hadden hun vaste boeren waar ze elk voorjaar
| |
| |
weer opnieuw een stuk akkermaalshout hakten. Vroeger was dat hun hele bestaan geweest. Eekhouthakken en schillen en leerlooien. Nu waren er nog maar weinigen van dat volk en ook nog maar weinig boeren lieten het akkermaalshout door hen slaan, terwijl het leerlooien helemaal afgelopen was.
Dat alles wist ze van hem en zijn volk, maar ze wist ook nog meer. Hoe zijn vader geweest was en wat ze nu van hem vertelden. Daarom, verbeeldde zij zich nu, was ze ook zo geschrokken toen hij ineens naast haar opdook in het water en haar aankeek met die felle blik.
Ook nu bracht hij haar in de war, omdat hij maar stil voor haar bleef staan, zonder één woord te spreken. Ze waagde het niet hem aan te kijken. Hij stond met z'n voeten in het mulle zand op het pad en bewoog de tenen op en neer. Ze voelde z'n blik op haar rusten. In gedachten
| |
| |
zag ze daarbij z'n gezicht, donker en mager, die grote mond met die vreemde trek erom heen, die ze geen lach kon noemen, maar die er op leek en die er altijd was.
Ze rook hem en hij rook anders dan haar volk. Ze wist best hoe een man rook, daarvoor leefden ze te dicht op elkaar in het kamp en in de wagens, maar dat bedoelde ze niet. Hij rook naar het bos.
Hij was niet zoals de boeren, maar ook niet zoals die van het kamp. Zoals hij leven dat zou ook zij graag willen! Als kind reeds, als haar volk in het voorjaar een nieuwe standplaats opzocht, omdat er zich te veel zeer en ongerief vergaard had tijdens de winter in het kamp, dan had ze er naar verlangd om in zo 'n wagen van een eekhakker te mogen leven. Die stonden, geduld door de boer, op de mooiste plaatsen. Hun paard mocht vrij in het hoge gras lopen vreten.
| |
| |
| |
| |
Een witte geit dwaalde ergens rond. Hun wagen zag er altijd als nieuw uit, goed in de verf en witte gordijntjes hingen voor de heldere ruiten. De vrouw van de eekhouthakker zag er schoon uit. Het bonte beddegoed hing te luchten in het hakhout. Terwijl haar volk even een praatje maakte had zij maar naar alles gekeken, naar alles wat er verschilde tussen haar volk en zijn volk. Daaraan dacht ze nu ook en het maakte haar opnieuw wrevelig. Ze werd weer zo slecht geluimd als des middags op haar tocht langs de boeren.
Ze keek hem aan. Z'n gezicht was precies zoals zij het gedacht had. Nieuwsgierig onbewogen, met die trek om de mond. Zij begreep het niet. Waarom was het steeds hetzelfde? Wat wilde hij van haar?
- Donder op! - zei ze met een schelle stem. Maar hij ging naast haar zitten. Dan begon hij te
| |
| |
praten! - Wat doe je hier? - Gaat het jou wat aan? - beet ze van zich af. Hij antwoordde: - Neen! - en zweeg dan weer.
Naast haar en in haar schoot lagen lelietjes van dalen. Hij nam er een, rook er aan en gaf het dan aan haar. Ze nam het steeltje aarzelend over. Ze zag z'n slanke, bruine hand, met de donker rose nagels die niet vuil waren. - Als van een heer - dacht ze.
Ze hield het witte klokkentorentje met twee vingers bij de dunne steel vast en ze keek aldoor achterdochtig naar hem. Wat wilde hij van haar? Maar hij sprak weer, zonder dat z'n gezicht veranderde: - Ga door! Ik zag, dat je een krans vlocht. Wil je die zelf dragen? - Ben ik jou tekst en uitleg schuldig? - Hij antwoordde even rustig als daarnet: - Neen! -
Ze wierp nu haar hoofd achterover en terwijl ze hem uitdagend aankeek riep ze bijna gillend:
| |
| |
- Wat wil je van me?
- Niets! - en ook nu veranderde z'n gezicht niet, noch was er aan z'n stem iets te horen.
- Ach, jij bent - - Ze wilde zeggen: - niet wijs! - of zo iets, maar ze voltooide de zin niet. Hij bleef haar met z'n grote ogen aankijken. Het maakte haar onzeker en angstig. Waarom keek hij zo? Ze had vaak genoeg iets met een jongen gehad, dat was het niet. Hij keek anders. In z'n ogen was iets zachts en hards tegelijk. Die ogen veranderden niet, wat zij ook zei. Er ging een kracht van de jongen uit, waar zij machteloos tegenover was, dat voelde zij.
Hij nam een lelieblad, bekeek het aandachtig en draaide het aan de steel met de toppen van zijn slanke vingers in het rond. Het blad was glanzend donker-groen aan de bovenkant en wat lichter aan de onderkant, waar de nerven op lagen. Hij lei een bloesemtakje op de donkere
| |
| |
kant van het blad. De klokjes blonken helder wit. Weer gaf hij haar het blad met de lelietjes en zij nam het aan, ofschoon ze liever had willen weigeren, maar dat kon ze niet.
Ze boog het hoofd over de in elkaar gevlochten bladeren en bloemen, die reeds in haar schoot lagen. Tranen schoten daarbij in haar ogen. Ze zag niets, maar ze vlocht op de tast de bloemen en de bladeren die hij haar gegeven had in de krans en vlocht nieuwe erbij, die hij haar gaf, voordat ze ze zelf kon nemen.
Ze was boos dat ze zat te grienen als een kind, terwijl hij het niet eens scheen te merken.
Een koekoek riep en de nachtegalen begonnen voller te slaan. De geur van bloesem en jong groen werd sterker nu de dauw viel in de avond. Zo zaten ze, zwijgend naast elkaar. Zij vlocht aldoor de bloemen en bladeren, die hij haar aangaf, tot een krans. Zij kon niets anders doen.
| |
| |
Toen de bloemen die ze geplukt had op waren, bleef hij nog stil naast haar zitten als wachtte hij op iets. Dat benauwde haar en ze schoof iets verder van hem af. Toen nam hij de krans van bloemen en bladeren uit haar schoot en lei hem zacht in haar haren. Koud liep het langs haar rug toen hij haar aanraakte met z'n handen. Ze rook hem weer, door de sterke geur van de kleine bloemen heen. Ze zag niets, door de tranen die weer haar ogen vulden.
Ze hoorde hem zeggen, z'n stem klonk heel dicht bij haar oor en anders dan voordien: - Waarom huil je? - Ze keek nu naar hem op. Haar zon-bruin gezicht was week en lijdend. Haar vochtige rode mond ging open: - Waarom plaag je mij zo? -
Zij zag z'n gezicht door een waas heel dicht bij het hare. Hij zei niets, maar lei een arm om haar heen. Hij kuste de vochtigen mond, die
| |
| |
open bleef. Zij voelde door haar en zijn dunne kleren heen, de warmte van z'n lichaam. Ze kroop dicht tegen hem aan toen hij ook z'n andere arm om haar heen sloeg. Zijn gezicht werd nat door haar tranen.
In de verte, in de weiden aan de rivier, riep de wulp. Steeds weer opnieuw klonken de opstijgende jubeltonen, tot ze ineens neerstortten in snikken. Rondom de beide mensen, in de bloeiende struiken, zongen de nachtegalen.
*
Ze had verwacht, dat nu alles heel eenvoudig zou verlopen. Ze kende dat en ze was heimelijk blij, dat ook hij volgens die wetten leefde. Ze lag tegen hem aan en wachtte op wat hij doen zou, maar hij was ook hierin anders dan de anderen. Het was, alsof hij alleen maar bezorgd om haar welzijn was. Hij streelde haar haar en
| |
| |
haar schouders. Hij drukte haar lichaam tegen het zijne, maar heel behoedzaam, alsof hij bang was iets te breken. Tóch voelde zij, dat ook hij warm was van verlangen.
Geleidelijk bloeide in die nacht een wonder voor haar open. Zij leerde inzien, dat iets wat ze meende te kennen, omdat ze zelf ingewijd was en omdat ze het dagelijks zag, door het dicht op elkaar leven in de kampen en in de bedompte wagens, haar volkomen vreemd was. De taal van zijn lichaam leerde ze kennen, maar ze verstond ze nog niet. Ze stamelde terug als een kind dat nog maar weinig woorden kent.
*
Het was een warme nacht. Ze lagen tot de morgen buiten. De krans van lelietjes van dalen welkte. De geur van de kleine bloemen werd moe en zwaar. Ze waren vol jonge beloften ge-
| |
| |
weest maar nu zonken ze weg in een geurige slaap. Zij ook, werd moe van het wachten en moe van het vreemde en viel in slaap. Hij liet haar rusten in z'n arm en was stil naast haar tot het lichter werd in het oosten.
*
Ze liepen samen over het smalle pad en zij wist niet wat er nu gebeuren moest. Immers, er was geen eind aan dit samenzijn. Alleen voor hem was alles eenvoudig en helder. Hij had haar die nacht gekozen tot zijn geliefde. Zij zou nu bij hem zijn, altijd! Hij wist ook hoe hij het regelen moest. Ze zouden samen naar het kamp gaan, misschien vandaag nog of over een paar dagen. Hij zou het aan haar ouders vertellen dat ze samen wilden trouwen. In zijn wagen was nu haar plaats en nergens anders. De bruiloft zouden ze vieren in het kamp of waar ook. Dat
| |
| |
betekende alles niets. Waarom begreep zij dat ook niet zo eenvoudig?
Voor haar echter was het een overgang naar een andere wereld, terwijl voor hem niets veranderde. Hij voegde zelf dat er bij wat nog in zijn leven ontbrak. Het was alsof hij het alles vooruit geweten had; dat zij een keer zou komen en dan voor eeuwig bij hem zou blijven, terwijl zij dit tot nu toe niet gekend had. Wanneer zij met mannen samen geweest was, had zij nooit gedacht aan trouwen en blijven! Misschien had het er een keer van moeten komen, omdat er wel eens een kind had kunnen komen - Maar ook dáár had ze nooit aan gedacht.
Hij liet haar die dag nog alleen langs de boeren lopen. Hij had gezegd, dat hij 's avonds op haar wachten zou. Zij was teleurgesteld van hem weggegaan, alsof ze iets anders van hem verwacht had, maar hij had haar rustig laten
| |
| |
| |
| |
gaan, zonder te weifelen, in een zekerheid die haar zeer verwonderde en waar ze nog niet aan geloven kon.
Terwijl ze met haar boenders langs de woningen leurde, kwam de oude boosheid in haar op. Ze schold op hem ook. Ze vond hem nu een dwaas en een sufferd, die niet durfde te nemen wat voor hem lag. Maar het meest ergerde zij zich nog over haarzelf, omdat ze daar als een onnozel wicht de hele nacht naast hem gelegen had. Zij was er zeker van, dat hij nu om haar zou lachen, om haar onervarenheid.
Ze wist, ze had maar weinig hoeven te doen, dan was hij wel begonnen. Dát ergerde haar het meest, want zij verlangde ook nu nog naar hem. Die dag haalde ze letterlijk niets op. Toen ze hem 's avonds weer zag, ze had niet willen gaan, maar was toch ongemerkt op de afgesproken plaats gekomen, kon ze haar boosheid niet
| |
| |
langer weerhouden. Zij schold op hem en op de gierige boeren. Het maakte haar razend dat hij daar weer stond, zonder door haar woorden te veranderen. Het enige wat hij zei, als ze nog niets gehad had de ganse dag, dat ze dan eerst wel zouden gaan eten in zijn wagen.
Hij vertelde haar, toen ze samen in zijn wagen aan het kleine tafeltje zaten te eten, dat zijn vader in de winter gestorven was. Zij wist, dat hij alleen leefde. Ze had z'n moeder vaag gekend. Z'n broers en zusters woonden nu voor goed op de Veluwe, vertelde hij.
Ze kon niet begrijpen, dat hij zo vertrouwd met haar deed. Alsof ze al jaren bij elkaar waren. Ze had lust om daar een schampere opmerking over te maken, maar iets in hem hield haar daarvan terug. Hij was zo zeker van z'n doen. - Je moest je wat opknappen. Hier is zeep en water en een handdoek. Ga maar buiten, ik
| |
| |
wacht hier wel zo lang. Zij deed gehoorzaam wat hij vroeg. Toen hij hoorde, dat ze het water uit de emmer weggooide kwam hij de ladder af en nam handdoek en zeep van haar en borg die weer op in de wagen. Dan gingen ze samen naar het kamp. Hij lei een arm om haar middel. Zij vond het goed. Ze voelde hoe het geluk in haar groeide, de lange weg, die ze samen gingen.
*
Op het veld waar de woonwagens stonden, was het een drukte van belang. Men lette niet op de beiden, die dicht tegen elkaar geleund de lange zandweg, die naar het kamp leidde, afkwamen. Het waren twee als uit een ander land, schoon gewassen en mooi gebouwd van leden. Ook gedroegen zij zich anders. Niemand van de woonwagenmensen zou zo lopen, zo plechtig stappend naast elkaar. Als men er op gelet had
| |
| |
en men ze gezien had, had men ze uitgelachen. Het rumoer van het kamp werd luider. Er draafden mannen in versleten kleren en op blote voeten, met jonge paarden op het veld. Iedereen in het kamp keek er naar, de vrouwen even goed als de mannen en de kinderen draafden mee. Het was nu de tijd dat ook de woonwagenmensen goede, jonge paarden konden kopen. In vredestijd handelden ze meestal met oude versleten beesten, maar nu iedereen geld kon maken, wisten zij het ook wel. En verstand van paarden hadden ze.
De beesten liepen best, alsof ze hier meer in hun element waren dan op de markten waar ze anders verhandeld werden. De magere barvoeters die de paarden bij de halster hielden en aanvuurden, waren even lichtvoetig als de beesten zelf.
De deuren en ramen van de woonwagens ston-
| |
| |
den open en haast alle kachelpijpen rookten. Het was tegen etenstijd. De twee verliefden die nu op het veld kwamen gingen op één van die wagens toe. Ook dat merkte haast niemand. Zij gingen naast elkaar op het trapje zitten wachten tot er iemand van haar volk zou komen.
Hij rookte rustig een pijp en draaide voor haar een sigaret. Zij echter was het liefst opgestaan om haar moeder te halen, om het maar gauw achter de rug te hebben, want ze wist hoe het gaan zou. Haar moeder zou schelden omdat ze niet terug gekomen was gisteren en eergisteren. Dan zou ze tegen hem zeggen, dat hij vertrekken kon, omdat hij haar dochter verleid had. Ze kreeg het benauwd als ze dáár aan dacht en wat hij dan doen zou... Haar vader was ook niet gemakkelijk. Maar in z'n hart kon die het niet schelen wat er met haar gebeurde.
Zij stak de sigaret in de gloed van zijn pijp aan
| |
| |
en deed een paar diepe halen. Dat was alsof ze zuchtte. Maar toen het hem ook te lang duurde, stond hij op en ging naar de mannen met de paarden. Zij bleef op het trapje zitten.
Hij viel niet op bij de anderen, al was hij beter gekleed en al had hij schone handen, hij was toch van hetzelfde slag. Hij liep op dezelfde manier, hij was even mager en pezig gebouwd en hij droeg het haar precies als de andere jonge mannen: een zwarte lok hing over z'n voorhoofd.
Ze kenden hem en ze dachten, dat hij handelen wilde. Deze en gene groette hem. Hij ging op één van de mannen toe, zei wat tegen hem en die ging toen met hem mee. Een vrouw, die dat zag, volgde hen terstond, alsof ze achterdochtig werd. De vrouw was vuil. Ze droeg een verschoten fluwelen blouse. In het verweerde gezicht glansde fel, een paar donkere ogen. Ze droeg lange bellen aan haar oren. Een kam met
| |
| |
glinsterende gitten zat in het zwarte haar, dat op haar hoofd plakte. Ze was zwaar gebouwd, maar ze liep nog lenig en vlug als iemand die gewend is veel te lopen en te sjouwen.
De man was lang en mager. Een grote snor zat in het smalle, knokige gezicht. Hij droeg kleine gouden ringetjes in z'n oren. Niemand die ze zo zag, zou zeggen dat dat de ouders van het meisje waren, dat op het trapje voor de woonwagen zat te wachten.
De mannen bleven staan. De oude riep dan: - Kom er eens bij vrouw, hier Lob komt om onze deerne. -
De vrouw schoot naar voren: - Wát zeg je? Waar is ze? Al drie dagen dweilt ze bij de weg en laat zich niet zien. Waar is ze? Een pak ransel kan ze krijgen die sloerie! -
De brede mond van de vrouw - waar nog verwonderlijk gave tanden in zaten - hapte kwaad-
| |
| |
aardig. Haar gitzwarte ogen schoten vuur. De beide mannen stonden er bij en keken elkaar eens aan en lachten fijntjes, alsof ze beiden hetzelfde dachten. Nu schoot de vrouw op Lob - de jonge man toe: - Was ze bij jou al die tijd? - De jongen bleef onbeweeglijk staan, ofschoon de vrouw haar boos hoofd vooruit stak en dicht bij het zijne bracht. Hij antwoordde kortaf, zoals dat zijn gewoonte was en waarmee hij de dochter ook al uit het veld geslagen had! - Neen! - en meer niet.
Ook nu, bij de moeder, miste dat zijn uitwerking niet. Ze hapte naar lucht deed een paar keer haar mond open en begon dan weer, maar al heel wat rustiger: - Hoe kan dat dan? - Ze bedoelde; als ze niet bij jou was, hoe kun jij dan hier nu staan en om haar hand vragen? - Nu was het de oude, die weer sprak. Z'n lang gezicht met de snor er dwars over heen werd
| |
| |
levendig. Om de holle oogkassen kwamen ontelbare fijne rimpeltjes. - Neen wijf, luister nou eens! Hier Lob en onze dochter zijn het gisteren eens geworden. - - Zo - zei de vrouw - en toch was ze niet bij hem? Hoe kán dat?
De oude keek nu ook vragend naar de jonge man. Die antwoordde weer rustig: - Ze was ook wel bij mij, maar niet al die tijd! We waren maar een poos samen in het bos. -
Alsof ze door een adder gestoken werd begon de oude vrouw te krijsen: - Zo smeerpijp, hebben jullie samen in het bos gelegen?
Lob veranderde niet, ook niet bij die felle uitval en de oude suste: - Kom vrouw! -
Maar zij was nu niet meer te bedaren! - Wat, kom vrouw? - Zijn jullie het soms al eens? Mis hoor! Komt niks van in! Omdat hij van die kale eekhakker is, die ook geen vrouw met rust kon laten, denkt hij zeker dat hij zonder slag
| |
| |
of stoot mijn dochter krijgt? Hij krijgt ze nooit, nooit in alle eeuwigheden, nooit, nooit!
Ze gilde en zwaaide daarbij met haar armen wild in het rond. Haar zware borsten sprongen onder het verschoten fluweel. De lange bellen aan haar oren schommelden heen en weer en draaiden af en toe helemaal rond.
Er kwam geen eind aan haar gescheld. Met steeds grotere lust begon ze opnieuw. Ze verstond de kunst van schelden perfect. Alle schooiers van het kamp stonden al lang om haar heen. De mannen aan de ene kant bij Lob en de oude, de vrouwen aan de kant van de scheldende vrouw. Zij genoten met volle teugen.
Dat had nog lang zo kunnen duren als niet het meisje zelf plotseling gekomen was. Ze wrong zich door de mannen heen en stond naast hem, ineens alsof ze uit de grond omhoog geschoten was. Hem verwonderde dat niets. Hij lei een
| |
| |
arm om haar heen als nam hij haar in bescherming, maar de scheldende vrouw bleef in een stortvloed van woorden steken. -
Schoon gewassen, mooi en jong, stond het paar tussen de schooiers. In de stilte sprak Lob: - Kom, laten wij er eentje op drinken. - Een goedkeurend gemompel bevestigde die woorden. De vrouw wist geen nieuw begin te vinden en daarom verviel ze in een andere rol, die ze met even veel talent en hartstocht speelde. Ze trok rare grimmassen. Haar gitzwarte ogen werden klein en tranen biggelden over haar wangen. Ze tuimelde op het meisje toe en snikte: - O mijn dochtertje, mijn Jentje, m'n eerste, m'n meid. - Ook Jentje begon te huilen en met haar de andere vrouwen. Men hoorde zuchten en zeggen: - Het is toch wat! - alsof er een grote ramp gebeurd was. Maar de mannen maakten aanstalten om er eentje op te gaan drinken.
| |
| |
Het hele kamp liep leeg. In de kroeg aan de rijksweg waar de moffen met hun transporten langs raasden, was de hele nacht leven en vertier. De harmonika's speelden er lustig op los.
*
Nadat ze veertien dagen onder de geboden gestaan hadden kwam zij bij hem wonen. Hij ging niet met z'n wagen bij de anderen op het veld staan, ofschoon ze hem waarschuwden voor de mof, dat die hem oppikken zou. Haar moeder had gezegd, dat hij zijn jonge vrouw, haar dochter er aan waagde. Maar hij had ook haar, toen ze hem vroeg of hij met z'n wagen bij hen kwam staan, met een beslist: - neen! - geantwoord. Meer had hij er niet aan toe gevoegd, wát ze ook praatten.
*
| |
| |
Lob en Jentje trokken met hun wagen die zomer door Twenthe en de Kop van Overijssel, steeds half op de vlucht voor de mof en ander gespuis, dat de wegen toen onveilig maakte. Maar in de stille buurtschappen van Salland en Twenthe, op de kleine wegen bij de IJssel en rondom het Beulakker- en Belterwijde, konden ze dagen staan zonder dat ze een mof zagen. Het enige wat ze van de oorlog merkten waren de talloze vliegtuigen die dag en nacht overtrokken op weg naar Duitsland en terug.
Ze waren samen gelukkig en ze hadden in alles een gelukkige hand. Hij handelde in paarden en meestal had hij drie of vier goede paarden achter zijn wagen, terwijl ook nog een jong paard van hem zelf de wagen trok. De boeren waar ze kwamen, waren hem wel gezind, want zo als dat is: geluk brengt geluk, terwijl men de ongelukkigen vaak een armoedzaaier - hoe goed
| |
| |
| |
| |
zegt het dit woord - noemt. Hem wordt maar weinig gegeven, alsof men bang is zelf ook ongelukkig te worden om dan op zijn beurt niets anders te kunnen doen dan armoede zaaien.
*
Voor haar viel het in het begin zwaar om te wennen en zich te voegen in zijn leven. Nu pas merkte zij hoe ongebonden zij altijd geleefd had. Ze had dan heimwee naar de tijd voor deze, toen ze nog niet met hem samen leefde. Het meest overviel haar dit gevoel als ze alleen bleef en hij er op uit was, op de paardenhandel of anders iets.
Ook op een middag alleen, zat ze op de trap van hun wagen te piekeren. Een sterk gevoel van eenzaamheid besloop haar. Ze wist niet dat dat bij velen zo is, in wier leven een groot geluk kwam. Het is alsof zij bang zijn dat het niet
| |
| |
wéér zal komen en denken dat het geluk alleen een gevoel van vreugde schenkt. Het is de tijd, dat het zaad in hun zielen gezaaid, nog geen vaste wortel geschoten heeft. Dat voelen ze dan als gemis, als een grote leegte en ze zijn eenzamer dan ooit tevoren in hun leven.
Zo kwam het, dat zij terug ging naar de weide aan de rivier waar het begon. De rozen bloeiden er nog, maar in het hakhout waren de lelietjes van dalen reeds verwelkt. De vogels riepen en zongen ook anders. De tijd ging voort. Zij had het gevoel dat zoals de bloemen uitbloeiden en verdwenen en zoals de vogels hun lentelied niet meer zongen, zo was het ook met haar liefde gegaan. De volheid der eerste dagen zou niet weer terug komen.
Ze wilde geen verdriet voelen, daarom zocht ze naar de onverschillige zorgeloosheid van vroeger dagen. De zekerheid die ze eens bezat, dat
| |
| |
niemand en niets haar eigenste eigen leven kon benaderen, dat ze dat kon leven ter zijde van alle anderen hoe het ook liep, die zekerheid wilde ze terug winnen. Ze voelde een wrok, ook tegen hem die ze met lijf en ziel lief had.
De dag was warm. In de weide golfde de hitte op de zwakke wind, die uit het zuiden woei. Ze zocht het water op en ging zwemmen. - Nadien zat ze lang moedernaakt onder de bloeiende tak van een rozelaar. Ze herinnerde zich, toen ze de wulp hoorde, dat het reeds begonnen was met een gevoel van weemoed, direct nadat hij langs haar heen zwom in het water. Nu echter was dat gevoel zo sterk in haar, dat ze lang en luid had kunnen huilen!
Graag zou ze nu weer willen leuren langs de huizen en zich boos maken op de gierige boeren. Eens weer flink boos worden, dat leek haar nu het beste wat er was. Toen kende ze de weemoed
| |
| |
nog niet, nu echter kon ze niet meer boos worden, maar de weemoed had ze leren kennen en ze wilde het niet.
De rozentak boven haar bewoog en strooide kleine bloesemblaadjes in de wind. Ze zweefden door de lauwe lucht over haar heen en sommigen dwarrelden neer op haar donkere huid en plakten vast in haar haar. Op de huid lagen ze zijig en rose blank, maar die in het haar waren blijven hangen werden doorzichtig en kleurloos tot ze opdroogden in de zon mét het haar. Later blies de wind ze weer weg toen de dunne haartjes stuk voor stuk zacht trillend, weer gingen krullen.
De weide rook warm en kruidig naar tijm en munt en in het hoge gras verborgen - als droppels bloed - bloeiden de steenanjers.
Ze schrok op uit haar gemijmer, toen ze in het water gerucht hoorde. Ze had nog juist de tijd
| |
| |
om haar jurkje aan te schieten. Toen klouterde ook al een jonge man, die ze kende van het kamp, uit het water. Hij stond naakt voor haar en schaamde zich niet. Hij liep een paar passen langs het water en haalde een kledingstuk uit het riet, dat zij niet had zien liggen. Hij echter dacht dat zij wel had geweten dat het daar lag. Hij haastte zich niet. Hij trok langzaam het ragfijne broekje over zijn lange benen en over zijn magere buik. Het zoog zich meteen vast aan zijn huid en het werd nog meer doorzichtig. Het was alsof hij ook nu nog naakt stond, maar hij deed alsof hij het niet merkte.
Zij keek naar hem, de ogen half gesloten. Ze voelde haar lichaam warm worden en het verdriet en de eenzaamheid vervluchtigen.
Hij kwam naast haar zitten. Haar eerste vraag was naar het kamp. Hij vertelde haar, dat haar vader paarden kocht en verkocht zoals iedereen
| |
| |
nu deed, dat de Linds hun twee wagens met gereedschappen verstopt hadden voor de mof. Dat ze nu elke dag heimelijk in het bos gingen oefenen, want ze moesten toch fit blijven voor na de oorlog als ze weer optreden konden. Het draaiorgel van Jan Timmer was nieuw opgemaakt, want ook hij verdiende nu goed. Iedereen stikte in het geld. Ze hadden het nog nooit zo goed gehad. Elke avond was het een lollige boel in het kamp en in de kroeg aan de rijksweg. Alle meiden droegen nu nieuwe bullen. Geen afleggertjes langs de deur opgehaald, nee ze kochten ze echt, zwart van de kramer. Ja ze hadden het nu goed en om hem mocht de oorlog best nog een tijdje duren. Van de moffen hadden ze maar weinig last. Niet meer dan vroeger van de koddebeiers en de laatsten waren nu zo vriendelijk alsof ze nooit achter hen aangezeten hadden, wanneer ze op verboden grond stonden of leur-
| |
| |
den zonder briefje van de secretarie. Bovendien wanneer de veldwachters al stom waren, de moffen waren nog stommer. Túúrlijk, je moest ze uit de vingers blijven, het waren rasploerten. Kees Snoek hadden ze in Arnhem dood gemarteld, maar je moest piloten laten lopen ook al hadden ze nog zo mieterse pakkies aan. Had zij ze nog nooit gezien? - Ze waren helemaal met bont gevoerd van binnen en zúlke lange ritssluitingen zaten er aan. Hij deed voor hoe ze sloten. Van z'n enkel tot tussen z'n benen van onder tussen z'n benen over het doorzichtige, plakkende broekje, over z'n gespierde buik, waar de waterdroppels nog op glinsterden, tot omhoog onder z'n kin, waar de adamsappel sterk vooruit stak en op en neer bewoog bij het drukke praten. Hij keek haar daarbij aan op een manier die ze wel van hem kende.
Zij lag nog steeds met de ogen bijna gesloten.
| |
| |
Zij bekeek hem tussen de wimpers door. Haar lijf was warm. De zon stak door het vlies-dunne jurkje heen. Ze voelde zich behagelijk omdat niets haar drukte of knelde.
Zonder overgang zei hij dan: - Is dat jouw ondergoed? Ze antwoordde niet, maar lei een hand op het hoopje kleren naast haar. Ze wist wat hij wilde. Rillingen van genot liepen langs haar rug. Ze bleef tussen de wimpers door naar hem kijken. Ze zag dat zijn lijf hard en gespannen was van ingehouden drift. Zij hoorde hem weer zeggen met nauw verholen trillingen in z'n stem: - Laat Lob je zo hele dagen alleen? -
Van dat moment af - wist ze later - was de ban gebroken. Bij het uitspreken van de naam van hem die ze toebehoorde, week de kracht, die van de ander uitging. Ook hij voelde het en hij liet haar gaan toen ze haar bundel kleren opnam.
| |
| |
Hij riep, om zichzelf een houding te geven haar nog na: - Ik zal de groeten aan je volk doen? - Maar het scheen dat ze dat niet meer hoorde.
*
Ze dankte de hemel dat het zo gelopen was, telkens als ze er later aan terug dacht. Het was ook of van toen af de liefde eerst volledig van haar bezit nam. Ze voelde het als een zekerheid in haar lijf, die ook bleef wanneer hij niet bij haar was. De onrustige rust die liefde is, maakte haar mooi en gelukkig. Het was zichtbaar voor iedereen en het stemde de mensen mild.
Zij ging nu meestal met Lob mee, te voet of op de kleine platte kar die hij gekocht had. Men zag ze nu dikwijls samen rijden op de zandwegen, over de akkers, door de bossen, een gelukkig paar.
Lob bleef de zwijgzame gast, die hij ook al was
| |
| |
| |
| |
vóór zijn huwelijk. Hij zei nimmer in woorden dat hij haar lief had. Hij had het eenvoudige: - Ik heb je lief! - het wachtwoord dat toegang verleend tot het rijk van Amor, nooit uitgesproken. Maar met zijn hele zijn sprak hij tot haar. Haar werd die taal steeds liever en vertrouwder. Haar begrip voor zijn liefde werd dieper van dag tot dag.
*
De dagen waren zo mooi. Een kleine kar, waarop juist plaats was voor twee mensen reed langs 's heren wegen. Een jong paard trok de kar en als het regende glom het vel en het glansde in de zon. De wind ruiste in de bomen, die zomersvol werden. De korenvelden golfden als zeeën. Op een avond toen ze terug reden naar hun woonwagen, sprongen twee reeën door zo'n golvende korenzee.
| |
| |
Ze konden het hele veld overzien. Het had de ganse dag geregend, maar de zon brak toen in het westen door de dikke wolken. Een goud-rode gloed viel over de vochtige aarde. De rogge kreeg een kleur die men niet benoemen kon. Toen sprongen twee vuur-rode reeën daar door heen. Waar ze ópveerden schoot een regenboog-kleurige stralenkrans mee omhoog, die snel weer uiteen spatte. Dat waren de regendruppels die de reeën uit de aren schudden en waar het licht in brak. Toen zei Lob: - Zo zou ik met jou willen leven! - Dat was het enige blijk van liefde, dat hij haar in woorden gaf.
*
Maar dan een avond bij hun thuiskomst was het anders. Ze reden haastig op de buurtschap aan de rivier toe, waar ze altijd graag stonden met hun wagen. Er waren die dag veel vlieg-
| |
| |
tuigen over gevlogen. Toen ze in golven terug kwamen waren tientallen machines aangeschoten. Men hoorde het aan het motorgeronk en men zag het ook doordat ze achter bleven, omdat ze de formaties niet bij konden houden. Dan kwamen ook de kleine jagers van de moffen in de lucht. Die vlogen recht op de aangeschoten bommenwerpers af.
Toen Lob en Jentje over de heide reden, zagen ze hoe een kleine jager in brand vloog en neerstortte, maar de anderen bleven rondom de vliegende forten zwermen. Het geknetter van de boordwapens en het geluid van vliegtuigen die om elkaar heen draaien vervulde de lucht. Telkens groeide het geluid, steeds aanzwellend, tot een daverend geweld, om dan weer plots af te breken, even een stilte, dan opnieuw het aanzwellende geluid als de machines optrokken een boog beschreven en opnieuw op elkaar aanvielen.
| |
| |
Ze zagen uit drie machines de bemanning springen, de parachutes achter hen aan zwaaiend. De bommenwerpers vlogen nog een eind verder en stortten dan brandend neer.
Ze wachtten in spanning of de parachutes zich wel zouden ontplooien. Lob hield het paard aan en het was alsof het ook omhoog keek naar de lucht, waar nu stuk voor stuk de grote parachutes open gingen. Ze zweefden langzaam neer boven de bossen aan de heiderand.
De beiden op de kar maakten berekeningen waar ze neer zouden komen. Lob zei: - Dat is de richting van ons. - Hij bedoelde in de richting waar zijn wagen stond, want wáár die stond, daar was het altijd ‘van ons’.
Jentje had toen nog gezegd: - Zouden wij dan wel door rijden, want daar komen de moffen of de K.K.'s op af? - Hij had toen onbezorgd geantwoord: Wat zou dat? Ze komen niet om
| |
| |
ons! - En de nieuwsgierigheid om te weten te komen hoe het afliep, deed hem het paard aandrijven.
Hun kar hotste door de diepe sporen in de weg. Dan hoorden ze ook al achter zich het geluid van motoren. Twee moffen raasden in een wolk van stof aan hen voorbij. Jentje stokte de adem, en ze zei nog eens: - Laten wij niet verder gaan. - Lob luisterde niet.
Overal in het bos hoorden ze nu motorengeluid en de stemmen van schreeuwende moffen. Een vrachtwagen vol moffen en K.K.'s kwam hen nu achterop. Ze moesten met hun karretje in de berm gaan staan. Zij zagen het grote monster op rupsbanden naderen. Het was een oorverdovend lawaai. Ze zagen de rode koppen van de kerels op de uitkijk. Het monster woelde een ondoorzichtige wolk van stof en zand op. Ze konden minutenlang elkaar niet meer zien toen
| |
| |
| |
| |
het aan hun voorbij geschoven was. Het paard was met z'n kop in een berk gekropen en het sidderde over zijn hele lijf.
Jentje begon weer: - Kom laten wij terug gaan! - Maar Lob zei: - Ach kom, je maakt je ongerust om niets. - Hij dreef zijn paard aan en de kar hotste verder door de mulle weg, waar nu geen karrespoor meer te zien was, nadat het monster op rupsbanden er over heen gegaan was. Het paard kreeg schuim op zijn flanken en grote witte schuimvlokken vlogen uit z'n bek. - Er werd geschoten in de bossen. Ze zagen een man haastig de weg over steken.
De buurtschap was als verlaten. Nergens was een levend wezen te zien. De boeren hielden zich angstig verscholen in hun huizen. Lob en Jentje reden over de laatste akker op de rivier toe, waar op een weitje, dat omzoomd werd door heel hoge popels, hun wagen stond.
| |
| |
In de verte hoorde ze nog het gerumoer van de moffen. Maar op het weitje tussen de ruisende popels was het vredig en goed. De margrieten stonden stil in het hoge gras, het was alsof een witte sprei over het weitje lag.
Het paard bleef nerveus luisteren naar de geluiden in de verte. Het ging niet vreten, toen Lob het uitgespannen had. Ook de beide mensen luisterden, maar het scheen wel, of het geluid zwakker werd, alsof de moffen alweer aftrokken. Er waren ook geen vliegtuigen meer in de lucht. Ze konden horen hoe het water van de rivier over de schotten van de stuw stroomde. De stuwwachterswoning leek verlaten. De deuren en ramen stonden open, maar geen levend wezen was te zien.
Jentje begon het avondmaal klaar te maken. Ze stak de brand in het fornuis, maar ze kon niet in de wagen blijven. Telkens kwam ze buiten
| |
| |
bij Lob staan, die het geld telde dat hij daags gebeurd had voor drie paarden. Het was een hoop papiergeld. Zij zei, alsof hij verboden dingen deed: - Laat dat nou, dat kun je altijd nog doen nu - - Ze voltooide de zin niet, want er kwam van de kant van de boerderij van Watering een man haastig aangelopen. Je zag zo, dat hij vluchtte. Hij viel haast voorover, zo gejaagd liep hij over de mulle zandweg. Waar het weitje begon bleef hij staan. Toen hij de woonwagen zag, zwaaide hij met beide armen door de lucht, als verloor hij zijn evenwicht en als wist hij niet welke kant hij nu op moest. Even was het alsof hij op hen toe wilde komen. Hij had een onnatuurlijk wil gezicht. Z'n ogen waren twee gaten waar de angst in woonde.
Zij herkenden elkaar. Het was Godschalk de jood. Hij deed een stap in hun richting maar dan gooide hij z'n lichaam om en rende dwars door
| |
| |
het weitje op de stuw toe. Het was alsof hij vallend liep. Z'n te wijde jas sleepte achter hem aan, en scheurde de witte sprei die over het weitje lag in twee helften.
Ze zagen hem dan tegen de dijk opzeulen en het was alsof hij op handen en voeten liep. Op de dijk stond hij weer even stil en keek achterom. Ze zagen weer dat witte gezicht en die holle ogen. Dan verdween hij achter de dijk om even later weer op te duiken boven de rivier op de planken die over de stuw lagen. Ze hoorden het geklos en geschoffel van zijn voeten. Hij hield zich met één hand vast aan de dunne leuning. Aan de andere kant waar niets was, zwaaide hij wild onrhythmisch met z'n arm, zoals alleen een mens in barre schrik en doodsangst dat kan doen. De beiden bij de woonwagen wilden iets roepen maar wisten niet wat. Ze waren te hulp gesprongen als ze maar hadden geweten
| |
| |
hoe. - Loop, loop! riepen ze dan. Dat was het enige wat hen te binnen schoot.
Het gebeurde zonder hm toe of afdoen. De jood waggelde over de smalle planken, zijn wijde jas hinderde hem om vlug voort te komen. Er klonken vlak bij twee geweerschoten.
Godschalk wierp het hoofd achterover. Hij verloor zijn hoed. Het witte gezicht keek nog een keer naar de kant waar de woonwagen stond. Dan zagen ze hoe de jood de leuning los liet, naar z'n rug greep, met grote witte handen, dan de armen omhoog sloeg alsof hij wilde gaan vliegen, dan met een schreeuw neerstortte, voorover in het water.
Ze hoorden hoe even de waterval gebroken werd. Lob sprong de wel in, maar Jentje hield hem tegen en voordat ze het wisten hoe het gebeurde, stonden de moffen om hen heen en vroegen wat ze wilden en wie zij waren.
| |
| |
Lob zei geen woord, maar Jentje jammerde dat ze niets met die Jood te maken hadden, dat ze schooiers waren die met hun wagen hier stonden en dat ze verder niets deden. Maar de moffen brulden als wilden en stompten Lob voor zich uit in de richting van de wagen.
Daar lag het geld nog op het trapje. - So, und dies Geld, ist das nicht vom Juden?
Lob zei: - Neen - en meer niet, maar Jentje vertelde hen hoe ze er aan gekomen waren.
- Also Schwarzhändler! - zei de mof en stak het geld in zijn binnenzak. Lob wilde het hem weer afnemen maar twee moffen hielden hem vast. Dan ging een stel moffen de wagen binnen en zette daar alles ondersteboven.
Onderwijl werd het lijk van Godschalk door K.K.-mannen uit de rivier gevist. Zij sleurden het mee over de dijk, door de bloeiende weide, tot aan de wagen. Daar gooiden ze het neer en
| |
| |
ze zeiden in slecht duits: - Daar is die rotjood! -
Lob en Jentje luisterden en keken dan goed toe: waren dat Hollanders? Ze herkenden enkelen onder hen. Lob spoog verachtelijk uit, maar toen sloeg één van de Hollanders hem met de kolf van een revolver in het gezicht. Het bloed gulpte uit Lobs neus. Jentje gilde en wilde de K.K. te lijf gaan, maar de moffen grepen nu ook haar en zeiden: - Maul halten, du Tucke! - Lob keek haar aan en zij zag in z'n ogen de liefde. Ze bedwong zich en werd stil. Nu niets doen dat hem nog meer in gevaar kon brengen. Het zou wel weer goed worden, als zij maar bij elkaar bleven. Het geld zouden de vervloekte kerels meenemen en misschien ook nog wel het paard en de wagen, maar dat betekende alles niets.
De moffen kwamen de wagen weer uit. Eén van
| |
| |
hen gaf bevelen. Twee soldaten moesten bij de wagen blijven om de beide schooiers en de jood te bewaken. - Weiter! - brulde hij dan en ze trokken af, dwars door de wei, die nu niet meer te herkennen was. Het gras en de margrieten lagen platgetrapt. Een stel wilden had er een woeste dans gedanst.
*
De moffen staken een sigaret op en lieten toe dat Jentje het gezicht van Lob schoon maakte. Ze liepen op en neer, een revolver in de hand. Ze schopten tegen de dode Godschalk en maakten grappen over zijn haakneus en zijn wilde baard. De één zei: Wo hat er gesteckt? - - Weiss nicht! - antwoordde onverschillig de ander, die noch een priljonge kerel was met een ongevoelig, blozend gezicht.
- Wie lange wird es noch dauern? - begon de
| |
| |
eerste weer. - Die Tommy's fangen die doch nicht! Nur tote Juden. -
- Verfluchte Saubande! -
De beide schooiers begrepen het gesprek best en ze verheugden zich over de woede der moffen. Lob lachtte, ze zag het aan zijn ogen. Iemand anders zou het niet gemerkt hebben.
Zij vroeg aan de oudste van de beide moffen of ze door mocht gaan met het klaar maken van het avondeten.
De jongste mof zei:
- Was sagt die? -
- Die wollen essen! -
- Na lass se! -
Het was de laatste maaltijd die ze samen aten.
*
Lob moest met de moffen mee. De vrachtwagen met rupsbanden kwam het wegje op. Nog één
| |
| |
keer zochten de moffen in de woonwagen en namen het paard bij de bek en bekeken het lang. Zij waren besluiteloos. Maar dan ineens, brulde de officier tegen Lob: - Los Mensch! - Het stompzinnige: - Los Mensch! - waarmee ze al hun slachtoffers gedurende die jaren aandreven. Maar ze moesten toch zeggen ‘mens’ en niet ‘mof’, het verachtelijkste wat onze taal vinden kan voor iemand die men haat.
Later begreep ze niet dat ze hem zo rustig had laten gaan, maar het kwam omdat hij zijn ogen niet van haar liet en omdat hij tot haar sprak met z'n lichaam in de taal die slechts zij verstond: Wees gerust, wees zonder zorgen. Ik kom terug, wees gerust! -
Hij wuifde niet en hij sprak geen woord. Hij stond rechtop tussen de moffen en verraders. Voor haar was het alsof ze alleen waren: - Lob en Jentje -. Zij wist wat hij haar zei, zolang
| |
| |
zij hem zag, maar dan begon de wagen te rijden. Hij verdween in een wolk van stof en zand. Zij stond alleen aan het eind van de weg, naast de dode Godschalk.
*
Ze kwam terug in het kamp, met de dode jood in haar wagen. Toen de moffen afgetrokken waren, kwamen de boeren kijken, maar ze waren ook nu nog bang. Ze wilden de dode niet meenemen. Ze wisten wel dat hij bij Kotman op het rattenklooster gewoond had, al maanden lang. Ze vreesden dat de mof weer zou komen en vragen en dan... Zij stonden schuw om Jentje's wagen en ze waren blij, dat ze vertrok, nog dezelfde avond en Godschalk meenam.
Haar moeder kwam haar op de zandweg tegemoet. De oude vrouw wist al dat de moffen Lob meegenomen hadden, ze zei nu niet, dat ze het
| |
| |
| |
| |
wel voorspeld had. Ze keek bezorgd naar haar dochter, die als een wezen uit een andere wereld achter het paard zat en de teugels hield. De moeder liep te voet mee de popellaan af die naar het kamp leidde. Ze wees Jentje waar ze staan kon, naast haar volk. Op het veld stonden de woonwagens dicht naast elkaar. Er waren gedurende de zomer steeds meer bij gekomen.
Het volk kwam kijken, maar niet alleen uit nieuwsgierigheid. Ze klompten stil samen rondom de beide wagens en luisterden naar wat de moeder van Jentje vertelde. De mannen keken bezorgd naar hun paarden en de vrouwen vervloekten de mof.
Godschalk werd door het woonwagenvolk begraven. Ze brachten hem op een avond - als één van hen - naar het kleine jodenkerkhof, dat aan de grintweg lag, terzijde van de rijksweg waar de moffen rosten.
| |
| |
De stoet ging over kleine achterafpaden naar het kerkhofje, dat omzoomd was door grillige dennen, die paarsrode stammen hadden in het avondlicht. Ze moesten met z'n allen over het hek heen klauteren, want het poortje was gesloten en ze hadden geen sleutel. Een graf was reeds gedolven. In stilte liet men de kist zakken, zonder verdere ceremonie. De mannen wierpen haastig de kuil dicht en dan gingen ze terug over de kleine paden naar hun kamp.
*
Jentje hoorde, dat ze Lob naar Amersfoort gebracht hadden. Amersfoort, ze wist wat dat wilde zeggen in die dagen. Ze had nu geen rust of duur. Ze moest er naar toe, ze wilde hem weerzien. Ze stond dagen voor de ingang van het concentratiekamp, steeds hopend, dat ze hem nog éénmaal zien zou.
| |
| |
De gevangenen die werken gingen op het vliegveld zagen er ellendig uit. Haar hart deed pijn bij het zien van de haveloze troep. O, zij was lompen en vuil gewend, armoede en magere mannenlijven, maar deze spoken in vodden verscheurden haar hart.
Ze zag Lob niet weer. Haar volk smeekte haar om toch maar weer terug te komen. Ze werd zelf broodmager en zag er moe en ellendig uit. Haar moeder bleef daarom bij haar. Maar ze wachtte tevergeefs. Er stond elke dag opnieuw een troep zwijgende vrouwen bij de poort. Soms was er één zo gelukkig om de man of de zoon of geliefde te zien, tussen de troep die elke morgen uit trok, bij het begin van hun dagtaak al doodmoe, maar 's avonds totaal geradbraakt, deerniswekkende wezens, die vaak niet meer hun vrouw of moeder herkenden, die daar stond, met tranen in de ogen en heimelijke tekens gaf,
| |
| |
omdat de mof het niet mocht zien, omdat ook dat verboden was en bij overtreding de mannen gestraft werden. Het was het smartelijk herkennen en weerzien, aan de poort van een concentratiekamp.
*
Dan bracht haar vader haar een kaart, daar stond op in onhandig getekende drukletters: aan vrouw Jentje Lubbers, woonwagenkamp, Schalkhaar. Aan de achterkant stond: - Lieve Jentje ik maak het goed. Stuur mij wat een zoen je liefhebbende Lob. Met moeite kon ze de woorden ontcijferen, want ze kende maar weinig van de lees- en schrijfkunst. Ze hoorde hem zeggen: - Een zoen je liefhebbende Lob! - Hij was haar niet vergeten en hij wist dat ze aan hem dacht dag en nacht. Háár vroeg hij: - Stuur wat! - Ze zou hem een boodschap
| |
| |
terugsturen en wat te eten. Ze wist nu zijn barak en zijn nummer in het kamp. Terwijl ze het pakje klaar maakte hoorde zij de woorden telkens en telkens weer: Lieve Jentje ik maak het goed. Stuur mij wat een zoen je liefhebbende Lob. -
Maar voordat hij haar briefje en het pakje kon ontvangen hebben, kreeg zij van een vrouw uit het woonwagenkamp bij Amersfoort een vodje waarop stond: - Op transport naar Duitsland Lob. -
*
Een zwarte eenzaamheid omsloot haar van toen af. De tijd stond stil en zij wachtte, wachtte alleen maar. - In de winter kwamen op een nacht de moffen in het woonwagenkamp en haalden er alle mannen weg die er nog waren. De meesten waren al ondergedoken, hier of daar op het land, maar toch ving de mof nog een veertig jonge kerels. Veel te veel! Ook twee
| |
| |
broers van Jentje waren er bij. De vrouwen vochten voor hun kerels als tijgers. Ze weigerden de wagens open te doen, ze rukten aan de armen der mannen die men mee wilde nemen. De moffen schoten en sloegen er op los. In de verwarring zagen een paar jongens nog kans om te ontsnappen. De anderen werden dadelijk op transport gesteld naar Duitsland. De achtergebleven vrouwen scholden op de mof, die ze meer dan alles in de wereld haatten. Maar voor Jentje was dat geen troost.
Na verloop van tijd werd in de meeste wagens post bezorgd ergens uit Moffrika, maar van Lob kwam taal noch teken!
Haar ouders gingen met de wagen onder Arnhem staan, maar zij bleef waar ze was. Zij wachtte en wachtte, want hij zou terugkomen, éénmaal -
*
| |
| |
Een broer van Lob kwam haar opzoeken. Hij wilde haar meenemen naar de Veluwe, maar zij bleef halsstarrig wachten en wachten.
De streken van de mof werden steeds gemener en veelvuldiger. De nood in Holland was groot. De vrijheid verliet voor goed het land en de honger hield zijn intocht. Het is niet te zeggen - niet in veel woorden en niet in weinig - hoe er geleden werd. Aarzelend slechts kan men er aan denken en dan neerschrijven: - De hongerwinter vóór de bevrijding brak aan. -
Door de zwarte misère deden brandende berichten de ronde: - Dolle Dinsdag, Arnhem, Arnhem, Arnhem! - Dagen lang Arnhem en dan - - de winter. De mensenjacht. Het dolle razen van de mof. Putten, het dorp op de Veluwe waar huis om huis neergebrand werd en waar men alle mannen in de dood dreef. Uit lage wraak, want de mof was erg machtig en de win-
| |
| |
ter begon. De Ardennenslag, de winter, de honger. En nog altijd de gehate mof. De luchten daverden van het motorengeronk, het geschut aan de fronten dreunde. Wachten, wachten, wachten! De honger hield een wedloop met de bevrijding. Weer en weer deden brandende berichten de ronde, tot het dan eindelijk tot een groot vuur òpvlamde! Remagen, over de Rijn. - Niemand die dáárvan onkundig bleef. Ook Jentje niet.
*
Zij had in de winter de nood en de honger haast niet gemerkt. Zij was toen iedereen begon te wanhopen uit de toestand van star wachten ontwaakt. Alle berichten van het oprukken der bevrijders nam ze gretig op. Zij bracht boodschappen aan jongens die ondergedoken waren. Ze zocht en ontmoette mannen die haar berichten meegaven aan weer anderen die ze niet kende.
| |
| |
Ze hielp piloten en verborg ze een dag lang in haar wagen, om ze dan 's nachts over kleine paden heimelijk de weg te wijzen. Ze had wapens in haar wagen die ze zelf haalde en die de jongens dan later weer van haar ophaalden. Zij deed in alles mee. Ze wilde er bij zijn, ze wilde mee helpen bevrijden.
Tot dan de Meidagen eindelijk de bevrijding brachten. Niet te omvatten gebeuren. Het eind van een helse tijd.
*
Op de dag der capitulatie werd het haar weer bewust, wat ze al die tijd niet had willen weten, wat ze had geprobeerd te vergeten: - Hij komt niet terug! - Niemand had haar tot nu toe de boodschap gebracht. Pas later zou ze het horen van iemand die bij hem geweest was, toen hij stierf ergens op de grens van Polen en Rusland.
| |
| |
De luidruchtige Meidagen volgden elkaar op. Zij deed mee aan de feestvreugde om te vergeten wat ze diep in haar hart zeker wist: - Hij komt niet terug. -
*
Het was op een avond geweest in de late zomer. Ze was moe teruggekomen van haar tocht langs de boeren. Haar gedachten waren als altijd, bij hem, maar die dag nog intenser. Dan, in de schemeravond, was het geweest of zijn hand op haar hart gelegd werd. Het stond een paar tellen stil er van - dan was het uit. Zij voelde: Hij was er niet meer! -
Van toen af had ze meegedaan, had ze berichten overgebracht, piloten verstopt, wapens verstopt, de moffen bespied.
*
| |
| |
Als dan zij die overgebleven waren terug kwamen, naar hun vaderland, hun huis, was hij er telkens niet bij. Ofschoon ze wist dat hij niet zou komen, wachtte ze tóch op hem, een zwakke hoop koesterend, dat haar gevoel haar bedroog, dat hij misschien tóch nog plotseling voor haar zou staan op blote voeten, het haar verwaaid, met zijn magere, schone handen naar haar tastend, niet sprekend met woorden, maar met zijn lijf in de taal die zij alleen verstond.
*
Tot dan de boodschapper kwam. Het was een rijke man, maar hij sprak tot haar over Lob als zijns gelijke; - Lob en ik waren vrienden. Wij waren als broeders voor elkaar. Hij leerde mij dat. Sinds hij stierf, was het voor mij zwaar om vol te houden. Hij gaf mij dit mee. -
Het was een verbleekt portretje van haar. Op de
| |
| |
| |
| |
achterkant stond geschreven: - Jentje Lubbers, woonwagenkamp, Schalkhaar.
Zij weende niet. Zij liet de man vertellen tot hij zweeg. Later liep ze met hem mee tot aan het eind van de lange popellaan, die van het kamp naar de rijksweg leidde. -
*
Op een morgen was ze verdwenen met paard en wagen. Men vertelde dat ze alleen zwierf door de kleine gehuchten van Salland en Twenthe, over de verlaten wegen langs de IJssel en rond en bij het Beulakker- en Belterwijde.
Zij stond vaak in de buurtschap bij de rivier waar het begon en waar hij de woorden tot haar sprak: - Zo zou ik met jou willen leven. - Toen sprongen twee rode reeën door het regenzware korenland. -
|
|