De eenzame
(1949)–Aar van de Werfhorst– Auteursrecht onbekend
[pagina 3]
| |
[pagina 5]
| |
Ook zijn jeugd was eenzaam, maar hij wist het niet. Hij voelde zich rijk en gelukkig. Voor hem waren lente, zomer, herfst en winter avonturen, die hij beleefde reeds van zijn prilste jeugd af. De stilte van het park en het huis - dat de ietwat wonderlijke naam De steenen kamer droeg - was hem vertrouwd en ze drukte niet op hem, zoals later. In zijn jeugd was ze de veiligheid waarin hij leefde en waarheen hij terugkeerde, als soms zijn wegen gegaan waren in die andere wereld, buiten zijn eigen veilige rijk. Veel alleen gelaten met de bedienden en den ouden gouverneur, kende hij zijn ouders nauwelijks. Ze reisden veel en kwamen af en toe slechts op het huis, het vullend met het bonte leven van diners en feesten. Dan was er geen minuut stilte op het buiten. De kamers, die lange tijd gesloten geweest waren, gingen open. De hoezen werden van de meubels en van de kristallen luchters genomen. De zware kronen glinsterden fel in de zon overdag en feestelijk in het kaarslicht gedurende de nachten. Misschien dan, in die koortsachtige drukte, als hij méé aanzat aan de feestelijke dis, voelde hij zich wél eenzaam. Als hij alleen was, een dromer, verlangde hij ernaar het huis vol mensen te zien. Dan kon hij soms verlangen naar de warmte en het licht, die de vele kaarsen verspreidden en naar de doordringende geur van de open vuren in de grote vertrekken. Oók als hij alleen was verlangde hij naar de tuinfeesten in de zomer, dat de luchtig geklede, in tule, zijde en kant gehulde vrouwen door de platanenlaan zouden wandelen, of dat ze zouden zingen of rijtoeren maken over het land. De kleine open voertuigen waren dan overvuld door de wijde, zomerse toiletten, de grote hoeden en parasols daarboven. Hij zat dan meest op de bok naast den rijknecht en rook de scherpe lucht van de warme paarden en de zoete geur, die opsteeg uit de vrouwenkleren en als hij zich uitrekte - boven alles uit - de reuk van de zachte zomerwind en van bladeren en bloemen, die afbraken en neervielen op de parasols en tussen zijde en batist, kant en voile in de overvolle wagen, wanneer de knecht met zijn zweep uithaalde en door de bomen en struiken sloeg. Zeker, dat waren schone dagen, maar schoner in het verbeiden en in de herinnering, dan in werkelijkheid. | |
[pagina 6]
| |
Zijn moeder, een geborene Dorothea Jacoba Buttenga, was een rijke en mooie vrouw. Ze bezat de overtuigende schoonheid van de camelia-bloesem, krachtig en smetteloos, maar zonder geur. Maarten leek het meest op zijn vader. Arijs Simon Grubbe was een stille, slanke man, een weinig melancholiek, met goede manieren. Hij kleedde zich zorgvuldig en besteedde veel aandacht aan de keuze van het juiste vest en de juiste das en de daarbij passende handschoenen. Hij had in Cambridge gestudeerd en trachtte nu zich even goed of beter nog dan een Engelsman te kleden. Hij droeg het juiste costuum voor het uur van de dag. Nooit zou hij 's morgens reeds in een dinner-jacket rondlopen, wat the continental wèl deed, in alle mogelijke situaties. Toch was Arijs Simon geen fat. Daarvoor was hij te bescheiden en zelfs wat verlegen. Het was dan ook, alsof hij de Engelse gewoonte zo stipt in acht nam, om zich zeker te voelen. Van zijn vader hield Maarten Grubbe, maar nooit was er een tederder verhouding tussen hen beiden dan goede kameraadschap. Ze reden, voorzover de tijd het toeliet tijdens de korte bezoeken, die het echtpaar aan het buiten bracht, soms samen uit en hadden dan dezelfde voorliefde om hun paarden dwars door de velden en bossen te laten draven. Ze zaten beiden vast in het zadel, één met het paard. Ze leken zóveel op elkaar, dat het twee broers hadden kunnen zijn, als er niet het grote leeftijdsverschil geweest was. Ze hadden dezelfde gouden ogen, hetzelfde roodbruine haar en dezelfde smalle handen, die de teugels stevig vasthielden en waarvan één rustig, wit, op de gestrekte paardenek lag, als het in galop over sloten en wallen ging. Het waren stille tochten, waarop geen van beiden veel sprak, die men bijna plichtmatig maakte, omdat de paarden hun beweging moesten hebben, maar tóch was er dan ook een kleine vreugde tussen hen beiden. Als ze samen praatten, was het meest, dat Arijs Simon zijn zoon vroeg naar de stand van zijn studies. Het gesprek werd dan in het Frans gevoerd, ook al omdat de vader weten wilde, of zijn zoon in die taal vorderingen maakte. Hij verbeterde nauwkeurig elke fout van Maarten. Op zijn manier vatte Arijs Simon Grubbe zijn vadertaak ernstig op. Hij verweet zichzelf, dat hij slechts zo zelden met den jongen samen was. Dat was echter niet zijn schuld. Zijn vrouw hield het | |
[pagina 7]
| |
nooit lang op één en dezelfde plaats uit. Ze moest dáár zijn waar veel mensen waren, die haar konden bewonderen. Zij was een grote, donkere vrouw, blank van huid en met volle vormen. Ze had zwaar, zwart haar en vochtige, blauwe ogen. Maarten bewonderde zijn moeder zoals zijn vader dat ook deed, maar hij voelde geen grote genegenheid voor haar. De verhouding tussen hen beiden was koel, bijna vreemd. Wel werd hij gevangen door haar charme en vrouwelijkheid. Wanneer zij zong, op de feesten, dan vloeide hij over van een warm en weemoedig geluk. Zij had een weke, donkere stem en ze zong alsof ze ver weg, in een andere wereld was en de liederen een lange tocht moesten maken naar deze wereld en door de lange reis een weinig moe werden. Zij begeleidde zichzelf op de zwarte vleugel, die in de hoge en lange tuinkamer stond, waar 's zomers nog laat het avondlicht door de ramen van de wintertuin naar binnen drong en waar 's winters de kaarsen niet zoveel licht verspreiden konden, dat niet nog de sterrenhemel of de donkere nacht te zien waren door de vensters. Haar witte handen liepen licht over de toetsen, zonder moeite, want ze kenden de grepen die ze maken moesten: het waren steeds weer dezelfde liederen, al waren het er vele, die zijn moeder zong. Alles in huis draaide om haar. Ze was als een zachte zon. Ze had veel vrienden - vrouwen en mannen - die haar bewonderden. Maar diep gingen die vriendschappen niet en het was alsof zij ook niet meer begeerde. Toch vertelde men, dat ze als meisje veel tedere vriendschappen had gehad. Zij waren drie vriendinnen geweest, onafscheidelijk van elkaar, alle drie van goeden huize, alle drie wel opgevoed, alle drie mooi, maar ze duldden geen man in hun nabijheid. Dat veranderde later. Tedere vrouwenvriendschappen waren toen zo gebruikelijk. Het hoorde bij het landleven, de romantische tuinen, bij het intieme leven op de afgelegen buitens, waar men meer op elkaar aangewezen was dan nu. De tijden waren toen anders. Men schreef verzen en las ze elkaar voor. Men speelde met elkaar in herdersspelen alsof men nog leefde in de tijd van Lodewijk en Marie Antoinette. Men was nu anders, men raakte los van het land waar men geboren werd. Men trok naar de steden. Parijs was het tehuis voor iedereen. Al de dingen, waar men vroeger over sprak en zich | |
[pagina 8]
| |
over druk maakte, was men vergeten. Ze waren nu zeer onbelangrijk, want de wereld was ruimer geworden.
Toen de jonge Grubbe uit Cambridge terug kwam om het beheer van het goed over te nemen - zijn vader had er lang alleen gewoond - trouwde hij al vrij spoedig. Reeds bij het eerste bezoek, dat hij aan de Buttenga's bracht - ze woonden op een buiten niet ver van het zijne - vroeg hij om de hand van Dorothea Jacoba. Tot aan de geboorte van hun zoon Maarten, leefden de beide jonggetrouwden op het land. Men zei, dat ze samen zeer gelukkig waren. Arijs Simon Grubbe was een stralende, jonge man in die dagen en ook zijn vrouw bloeide en was mooi. Na de geboorte van het kind echter was het alsof een schaduw viel over het huis en het park en de mensen, die er leefden. Niemand wist de oorzaak ervan en velen bleef het ook verborgen, omdat niemand zeggen kon, dat de verstandhouding tussen de beide echtelieden minder goed was. Nòch het personeel, nòch de vrienden konden dat. Maar het scheen toch, dat hun liefde uitgebloeid was, na korte, felle bloei. Enige jaren na de geboorte van Maarten gingen zijn ouders op reis en waren van toen af steeds maar voor korte tijd te gast op hun eigen landgoed, waar van ouder op ouder de Grubbe's gewoond hadden. Eén van die bezoeken zou Maarten zich voor altijd blijven herinneren. Hij was toen in de lente zeventien jaar geworden. Zijn ouders schreven hem uit Spanje, dat ze in Mei of Juni naar Holland zouden komen en dan zijn verjaardag vieren. Dat was niets bijzonders. Dat of iets dergelijks schreven ze altijd. Hij besteedde er ook deze keer geen aandacht aan. Maar in dat jaar vond hij het leven bijzonder mooi en goed. De winter was zeer streng en lang geweest. Hij had dagen alleen of met den ouden gouverneur binnenshuis doorgebracht. Hij had veel gelezen of geoefend op het klavier. Hij kon geen tochten op de schaats maken - waar hij van hield - want er lag te veel sneeuw op het ijs. Een enkele keer arrangeerden de rentmeester en de gouverneur een sledetocht. Maar meestal vertrokken ze pas na de middag. Het werd dan al ras donker, zodat de toch- | |
[pagina 9]
| |
ten nooit lang duurden. Toch genoot hij er intens van. De wereld was zo stil en hij zo gelukkig, zonder reden gelukkig! Hij verheugde zich op iets wat komen zou. Geluidloos draafden de paarden, geluidloos gleed de slede. Alleen de bellen in de boog, die op het inspan stond, klonken helder. Dan voelde hij hoe zijn hart van vreugde meezong op de maat van het rhythmische gerinkel. Omdat hij er met niemand over sprak of spreken kon, werd de blijdschap in hem steeds groter. Hij wachtte zo gespannen op de dingen die komen zouden, dat de mensen die hem omgaven, mamzel Lorrain, de rentmeester, de huisknecht en de huishoudster, de meiden, de tuinman en ook de gouverneur - maar die in mindere mate, omdat hij hem door de dagelijkse omgang beter kende - er enigszins bang en verlegen door werden. Hij liep met grote, stralende ogen door het huis en glimlachte als iemand, die wakker wordt in een vreemde kamer en het vogelgeluid hoort, dat in de zonnige morgen klinkt. Nog weet hij niet waar hij is, weet niet, dat buiten de bomen in doorzichtige dauw staan en dat de akkers geurend wakker worden, dat er een paard in de wei loopt en er bloemen bloeien onder zijn raam. Maar de vogel, die zingt, ziet dat alles en hij, die ernaar luistert, verstaat de vogeltaal en glimlacht... Ze vonden hem een wonderlijken jongen en een weinig beschaamd, ja zelfs bevreesd, voelden ze zich altijd al tegenover hem. Nooit had hij iemand nodig, nooit vroeg hij iemand iets. Hij was zelfstandig en tevreden, terwijl ze vonden, dat hij toch maar een eenzaam leven had. Ze konden hun medelijden niet aan hem kwijt. Ze begrepen hem niet en ze werden daardoor schuw tegenover hem. Maarten wist dat niet. Wanneer hij zichzelf in de spiegel zag en zijn ogen zag stralen als twee gouden vonken, werd de glimlach om zijn mond werkelijk lach en uit zijn keel kwam een helder geluid. Geen wonder dat de boden, die hem soms hoorden en zagen, er het hunne van dachten.
Dan kwam de lente zo plotseling en fel, dat in één week tijds de winter ver weg en vergeten was. De aarde werd wakker. Hij kon toen niet langer binnenshuis zijn. Te paard reed hij uren lang | |
[pagina 10]
| |
over de weke wegen, totdat het beest soms staan bleef, te moe om hem nog langer te dragen. Maarten moest dan afstappen en het beest aan de halster leiden, de weg terug naar de stal. Zijn gouverneur en mamzel Lorrain keurden deze lange tochten af. Ze schreven erover aan zijn ouders. Daarop ontving hij brieven, waarin zijn vader hem verbood langer dan dagelijks één uur te rijden. Hij hield zich aan dat voorschrift, maar ging dan te voet erop uit, heimelijk of onder een voorwendsel. Hij moest buiten zijn. Het was alsof hij al verder van huis weg ging, elken dag verder te paard en te voet, verder en verder! Wel keerde hij steeds terug, maar ook het naar huis gaan was een wèg-gaan. Wanneer hij door de oprijlaan van het park liep, meende hij de platanen nooit eerder gezien te hebben en de blauwe lucht erboven was niet de hemel, die hij kende. Want de hemel, zoals hij geweest was boven het huis en het park kende hij goed. Hij had dikwijls hele dagen in de top van een hoge eik gewoond, die aan de rand van het park stond en vanwaar men uit kon zien over het land. Als jongen had hij zich tussen twee knoestige, vergroeide takken van varens een nest gebouwd. Als een vogel had hij dagenlang ijverig eraan gewerkt en zakken vol varens omhoog getakeld. Als men dacht, dat hij met de kinderen van den jonker op het Aalshorst uit rijden was - hij had eten en drinken meegenomen voor de hele dag - lag hij in het wiegende nest. Toen had hij de hemel leren kennen. De hemel, die in de lente glashelder en groot kon zijn, maar dan ook plotseling kon veranderen, omdat uit de einder een loodkleurige wolkenwand opsteeg, die de zon naar de hoogste top van de hemel duwde, zodat het daar te vol werd en het licht door alle kieren van het donkere zwerk berstte. De schoonste tijd echter, was tóch altijd de zomer geweest, als de dagen lang waren en de lucht vol witte wolken hing. Dan ruiste het park onder hem als een zee en hij schommelde in zijn nest en zag de wolken komen en gaan. Het was alsof hij zelf op een wolk in de hemel hing. Hij voer mee van einder tot einder, zo ver hij zien kon, en hij kende al het land dat beneden hem was. Hij kende niet alleen elke hoeve, | |
[pagina 11]
| |
elk buiten, de loop van de rivier, elke boom, hij kende ook de vogelnesten, zo niet alle dan toch vele, en zeker die van de grote rovers. Hij kende hun jachtgebieden alsof hij zelf er vele malen boven gezweefd had. Hij was zelf een vogel in zijn nest en hij vloog uit en stond dan, zoals de sperwer, boven de ruisende boomtoppen, hield zijn kop scheef om met één oog te zien wat beneden hem was, maar schoot nooit neer op zijn prooi... Dat wilde hij niet en dat hoefde ook niet, want hij was immers niet écht een sperwer! Hij kende het land, de lucht, de beesten, bloemen en bomen en tóch, nu was het, alsof hij ze voor het eerst zag. Hij kon niet begrijpen, dat alle andere mensen niet even blij waren als hij. Daarom dacht hij, dat ze het niet zagen, dat hij alleen maar werkelijk kon zien. Daardoor werd hij nog eenzamer, maar niet minder gelukkig. Soms ging hij ook dagenlang niet uit. Dan bleef hij in het huis en in de tuin en onderzocht daar de dingen, óók alsof hij ze voor het eerst zag. Met den tuinman hield hij lange gesprekken over de planten, de tijd van hun bloei, waar ze het best groeiden, hoe ze verzorgd moesten worden. Hij hielp zelf mee tuinieren. Men liet hem begaan omdat hij het was, maar heimelijk schudden ze het hoofd en dachten er het hunne van. Want plotseling, terwijl hij zo nog bezig was, kon hij planten en gereedschap laten liggen om achter een vlinder aan te vangen, om die weer te vergeten, wanneer hij een bloem zag. Dat was dan meestal geen zeldzame bloem, neen, bij een crocus kon hij blijven staan, zoals die bij duizenden in het gazon en onder de bomen stonden, en die lang en aandachtig bekijken, met die engelenlach, die hij zich aangewend had en waar ze bang voor waren. Als een dwaas zong hij melodieën, die hij zelf maakte, op woorden, die hij al zingend bedacht. Dwaas was alles wat hij deed, maar hij was gelukkig. Wat hij las en leerde in die tijd, werd eveneens doortrokken van dat nieuwe gevoel, alsof hij nu pas kon spreken, lezen en begrijpen. Het rekenen zelfs werd een genoegen. De wiskundige problemen, die hij voordien oploste, plichtmatig, zonder moeite, maar ook zonder bizonder veel belangstelling, waren nu ineens | |
[pagina 12]
| |
boeiende vraagstukken, waaraan hij met overgave en toewijding werkte, waardoor hij lucide en opgewekt werd, alsof hij wijn gedronken had. Ook de oefeningen aan het klavier werden tot tochten naar een onbekend, nieuw rijk. De simpelste klankreeksen deden hem huiveren van ontroering. Zijn gouverneur zou geen enkele reden tot ontevredenheid over hem gehad hebben - nimmer was hij een beter en volgzamer leerling geweest - als er niet de lichamelijke onrust was geweest, die hem telkens en telkens weer uit het huis dreef, den degelijken Duitsen leermeester in ongerustheid en verontwaardiging achterlatend, want het was vaak middernacht wanneer Maarten van zijn zwerftochten terug kwam.
Hij leefde naar nieuwe regels, zo er al regelmaat in zijn doen was. Hij ontving brief op brief van zijn ouders, dat hij zich houden moest aan de voorschriften, die de gouverneur en mamzel opstelden, dat hij niet eigenmachtig het huis mocht verlaten, dat hij niet met de boerenknechten op het land mocht werken, dat hij niet als een sjouwerman in de pakhuizen, op de kaden en in de schepen zich op moest houden, dat hij er altijd aan moest denken, wien en wat hij was. Hoe weinig begrepen ze hem! Ze wisten niet, dat al dit gepraat en geschrijf in het geheel niet tot hem doordrong. In een andere wereld leven, dát was het, wat hij werkelijk en waarachtig deed. Soms verbaasde het hem zelf hoe het zo gekomen was, maar tegelijk was in dat verbazen een overweldigende vreugde, dát het zo was. Hij voelde die vreugde lichamelijk. Het was vreugde, de manier waarop zijn kleren zijn lichaam omgaven, vreugde hoe de dingen aanvoelden, hoe hij ademde, zich zelf in de spiegel zag. De warmte van zijn leden was vreugde, zijn stem, de reuk van zijn huid. Al de dingen, waardoor hij wist, dat hij het zelf was en geen ander, die deze blijdschap voelde, verhevigden de roes, waarin hij leefde van dag tot dag. Dan kwam er één, die er iets van begreep. Zijn muzieklessen ontving Maarten van een ouden man, een bizarre verschijning, klein en tenger, met een groot hoofd, een grof gezicht, slecht verzorgde, grijze haren, steeds stoffig van top tot teen, omdat hij altijd | |
[pagina 13]
| |
bij de weg was, van de ene leerling naar de andere op het land. In de kleine stad, waar Willem Gossaert woonde, had hij bijna geen leerlingen. Daar begeleidde hij op de feestjes van de burgers de sentimentele en romantische wijsjes, die ze er zongen. Ook hielp hij wel eens de dansmuziek versterken. Oneervolle diensten, die hij verrichten moest om den brode. Hij gaf liever lessen aan de leerlingen op het land. Hij hield van de tochten - te voet - van het ene naar het andere buiten. Al werd hij daardoor moe en stoffig, zodat hij er als een gebogen oude boomstronk uitzag, wanneer hij naast de vleugel stond en zijn leerling aanwijzingen gaf, hij had dan toch niet het gevoel, dat hem benauwde en beschaamde op de avondjes in de stad. Oppervlakkig bekeken was dat verwonderlijk, want de burgerluidjes bewonderden zijn kunst in hoge mate en bekomplimenteerden hem alsof hij een groot kunstenaar was, maar hem beviel het niet. De muziek, die ze steeds weer wilden horen, maakte hem ziek en de wijze waarop ze luisterden en niet luisterden was hem even pijnlijk. Het beste was nog er te spelen zonder te denken, zonder te zien en haast ook zonder te horen, als een automaat! Zo deed hij het ook. De burgers noemden zijn eenzelvigheid kunstenaarstrots en ook dat was voor hen een bron van genot. Het hoorde bij hun voorstelling van een kunstenaar. Ze zeiden tegen elkaar, dat hij een groot muzikus was, die miskend werd in de muziekcentra, omdat hij zijn uiterlijk en zijn afkomst tegen had. Ze verlustigden zich erin, dat ze de anderen dat nu afsnoepten voor zo weinig geld en dat laatste verheugde hun kruidenierszielen wel het meest. Willem Gossaert, die aan het conservatorium te Brussel zijn opleiding ontvangen had, was een waarachtige dienaar van zijn Muze, die als uitvoerend kunstenaar niet geheel zonder succes was geweest, maar die telkens weer van zijn moeizaam veroverde plaats werd verdrongen door iemand, die misschien niet meer kon dan hij, maar die met meer bravoure en zelfvertrouwen optrad. Willem Gossaert was niet handig en te bescheiden; zo kwam het, dat hij nu vergeten en alleen als pianoleraar in een provinciestadje van de Noordelijke Nederlanden leefde. In de huizen der voornamen op het land kwam hij liever omdat daar niemand zich met hem bemoeide. Hij verrichtte er zijn dien- | |
[pagina 14]
| |
sten en werd ervoor betaald. De ouders van zijn leerlingen waren tevreden over hem zoals ze ook over ieder ander, die in hun dienst was en zijn werk goed deed, tevreden waren. Hij werd ontvangen door den huisknecht of het meisje en naar de leerling gebracht, die op hem wachtte. Hij gaf zijn lessen met veel geduld, soms wel eens geïrriteerd door het absolute gebrek aan talent, soms boos over de slordigheden bij een meer begaafde, maar altijd geheel blij en opgetogen als zijn leerling talent bezat en het muziekstuk zuiver en conscientieus weergaf. Dan bewoog zijn grote hoofd instemmend op de maat van de muziek en hij zei: - Justement, dat ies 'et - als de leerling het stuk ten einde gespeeld had. - Justement dat ies 'et! zei Gossaert ook toen Maarten de kleine étude beëindigd had. Deze keer bleef zijn hoofd de maat slaan, als hoorde hij nog steeds de lichte polka-cadans waarin het stukje geschreven was. De smalle handen van Maarten waren op de toetsen blijven liggen. Hij bleef zo zitten en keek over het zwarte vlak van de vleugel naar de openstaande deuren van de wintertuin en naar de tulen portières, die zacht heen en weer bewogen, omdat de ramen ook open stonden. In het glimmende zwarte lak weerspiegelde de bloemenvaas op de pièdestal - een grote, vergulde empire beker. De tuinman had er vóór de les bloesemtakken in gezet. Het was daphne, die dicht, rood, op de kale takken bloeide en een geur verspreidde die zacht en schuchter was, maar van een grote innerlijke kracht, zodat hij de hoge tuinkamer en de wintertuin vulde en de wind het niet vermocht, de sterke reuk der hyacinten, die vlak onder de open ramen bloeiden, naar binnen te stuwen. Daphne had met zacht geweld haar rijk veroverd en nu rook het in huis naar aarde en hemel. Zonder het te weten begon Maarten met zijn rechterhand het thema weer te spelen, dan speelde ook zijn linker de tegenmelodie. Weer zweefde de polka door de tuinkamer, telkens even iets de grond rakend, wanneer de linkerhand de toon aansloeg, waarop het sterke maatdeel viel. De oude muzikus was direkt weer begonnen de étude nauwkeurig te volgen. Op zijn grauw en grof gezicht lag een glans van | |
[pagina 15]
| |
liefde en overgave, alsof dit kleine muziekstuk het mooiste en meest grootse was, dat hij ooit gehoord had. Vóór dat hij het kon zeggen zei zijn leerling nu: - Zo is het! Toen pas merkten ze beiden, dat Maarten de tweede keer de oefening gespeeld had zonder dat zijn leermeester er hem om gevraagd had. De jongen was verlegen, omdat hij gedaan had, alsof hij alleen was en omdat hij vreesde, dat de oude man om hem lachen zou, maar deze zei toen: - Ja 'et ies iets schoons de muziek, waar? Deze eenvoudige zin scheen Maarten zo veel te verklaren. Dus niet hij alleen vond, dat dit mooi was! Tegelijk echter kwam de twijfel in hem op; zou de oude ook weten, dat er nog veel meer bij behoorde? Het licht behoorde erbij, dat door de tulen gordijnen naar binnen kwam, en de heldere zon in de wintertuin, die de bladeren van de grote planten doorzichtig maakte, de schemer in de tuinkamer, daar waar zij zaten, het zwarte spiegelvlak van de vleugel en in de gouden beker de geurende daphne... Alsof hij wist waarover de jongen dacht, zei Willem Gossaert: - Maar 't ies ook zo'n schone middag jongen'eer! Hij zei het in z'n deftig en statig Nederlands, dat altijd nog wat Vlaams en Frans klonk. Maarten schoof toen van de pianokruk af en de oude man ging zitten. Deze deed dat steeds weer met dezelfde ceremonie: eerst schoof hij de manchetten over de handen, zette die naast elkaar op een tafeltje, dan nam hij zijn lorgnet en poetste met een niet al te witte zakdoek de glazen helder, zette de knijper weer op de neus, nam de slippen van zijn rok op en ging dan pas zitten, zeer voorzichtig, nog na al de jaren zijn Muze dezelfde eerbied bewijzend als toen hij voor het eerst als jonge man in het publiek optrad. Dan, inplaats van den jongen de volgende étude voor te spelen, zoals dat zijn gewoonte was, begon hij te preluderen, met beide handen volle, rijpe akkoorden grijpend. Hij zette de vleugel van het instrument op, ging weer voorzichtig zitten en werd nog stiller en onaanzienlijker. Met zijn rechterhand begon hij te spelen. Een tros tonen viel in de stilte en alles begon te zingen. Hij speelde Beethoven. | |
[pagina 16]
| |
Na afloop waren zij verlegen. De oude man evenzeer als de jongen. Ze zwegen beiden te lang en maakten het daardoor voor elkaar niet makkelijker. Tenslotte wist Willem Gossaert niets anders te zeggen dan: - Justement zo ies 'et! Alsof hij één van zijn leerlingen prees. Dan ging de oude weer. Hij zocht z'n spullen bij elkaar, de muziekmap, de manchetten. Zijn lorgnet deed hij in de brilledoos, gaf Maarten een hand en zei: - 't Is goed voor vandaag! Wat hij altijd zei, als hij vertrok. Maarten ging mee naar de hal, waar hij den ouden man zijn hoed en stok gaf. Dan liet hij hem uit. Door de platanenlaan liep Willem Gossaert en de jongen keek hem na. Hij begreep niet wat er gebeurd was, nu al helemaal niet, nu hij de ietwat lachwekkende gestalte van den kleinen man met het grote hoofd, parmantig weg zag stappen. Sinds die tijd stond hij op de Woensdagmiddagen zijn leraar Willem Gossaert op te wachten en geleidde hem zelf naar de tuinkamer, waar ze samen musiceerden.
In Mei reeds was het zó warm, dat hij dagelijks kon zwemmen. De wind was zacht en streelde zijn lijf als hij de korte weg ging van het badhok door het gras naar het water. In de grote vijver rimpelde het water onder de wind. Hij stond dan lang te kijken naar het licht, dat er overheen speelde. De zon was warm en in het middaguur was er niemand in het park of achter de muur in de moestuin. De zwaluwen scheerden vlak boven de vijver en vlogen pijlsnel terug naar hun nest onder de boog van de stenen brug. De insecten zoemden in de stilte en hoog boven de bomen van het park waren de vogels te horen. Geluidloos liet hij zich in het water glijden en zwom. Zachter nog dan zijde gleed het water langs hem heen, omsloot hem met een milde druk en beurde het gewicht van zijn lichaam op. Er waren koude wellen in de vijver, als hij daarover heen zwom, voelde hij even een diepe en hevige schrik, alsof het leven wègviel en dan... Het was zo kort maar en hij dacht niet verder; toch kwam het telkens weer, boven elke wel, zodat hij vlug uit het water klom, als hij zijn ronde door de vijver gemaakt had. Dan ging hij liggen, languit in het gras, zodat de warmte, waarmede de zon zijn hele lijf doordrong, de herinnering aan de lichte | |
[pagina 17]
| |
huiveringen verdreef. Boven hem was de oneindigheid, gevuld met gouden warmte en in het gras, als hij zijn hoofd even opzij draaide, leefden duizenden kleine levens. Gouden torren klommen tegen bloemstengels op en kleine rode spinnen sponnen fijne draden tussen de grassprieten. In de verte hoorde hij de grote wereld, die geleidelijk aan, na de middagrust, weer wakker werd. Hij zuchtte, omdat hij niet alle dingen tegelijk kon doen: hier zijn en dáár zijn, tegelijk alles beleven.
Zijn ouders kwamen thuis en het begon te regenen. Zijn moeder, die er bloeiend uitzag, klaagde over het affreuse klimaat van Holland. Ze sloot hermetisch alle ramen van haar kamers en liet in het hele huis de haardvuren aanleggen. Arijs Simon Grubbe scheen het echter niet te hinderen, dat de regenbuien elkaar opvolgden als in de herfst. Hij reed elke dag met zijn zoon uit en maakte langere tochten dan voor de paarden noodzakelijk was en men in zulk weer zou doen. Alsof hij zich iets herinnerde uit zijn eigen jeugd, zo was het wanneer hij nu naast zijn zoon reed, die ook met een ware hartstocht regen en wind trotseerde, zonder een woord te zeggen, maar van wiens hele wezen iets uitstraalde, dat de vader ontroerde en herinneringen in hem wekte. Maarten, de jongen, was nu bijna volwassen. Zijn gezicht en handen waren matbruin. Een gouden dons lag boven zijn mond en op zijn wangen. Zijn wenkbrauwen waren donkerder, maar de lange wimpers hadden dezelfde gouden kleur. Tussen die beide tinten in was de kleur van zijn ogen, die soms even donker als de wenkbrauwen waren, maar dan weer lichter dan de wimpers. Zijn lippen waren nog week en ongevormd, maar reeds tekenden zich twee kleine knobbeltjes aan de hoeken van de mond af. Het hele gezicht was scherp; de smalle neus, de jukbeenderen, de dunne, ingedrukte slapen, het hoge voorhoofd; het zou te hard en ernstig geweest zijn, als niet de stralende ogen het zo jong en gelukkig hadden gemaakt. Zijn weelderig haar kreeg een donkerder tint en nieuwe glans. Zijn vader zag dit alles. Hij probeerde met zijn zoon over iets anders te praten, dan zijn studie en zijn gedrag. Maarten echter, gaf node antwoord als zijn vader trachtte hem aan het praten te | |
[pagina 18]
| |
krijgen. Het was voor hem, alsof die hem wilde uithoren over dingen, die hij helemaal voor zichzelf, als een mooi geheim, moest houden.
In Juni kwam het warme zomerweer terug en toen begon ook de vrouw des huizes weer belangstelling voor de dingen rondom haar heen te tonen. Ze lei bezoeken af bij de buren op de Aalshorst en op Christinalust. Zij ontving zelf gasten en ging dikwijls met mamzel Lorrain naar de stad om in te kopen en arrangementen te maken, voor het grote tuinfeest, dat ze geven wilde. Yvette Lorrain was een kleine Française op middelbare leeftijd. Ze was een jaar na de geboorte van Maarten op De steenen kamer gekomen, eerst voor het kind, en later was ze er gebleven omdat Madame het graag wilde. Madame wilde niet geheel van de grote wereld afgesneden zijn, gedurende de tijd, die ze op het buiten moest doorbrengen. Mamzel Lorrain begreep haar Madame, en wist wat er in de grote wereld te koop was. Inderdaad begreep Yvette Lorrain veel. Ze was één van die merkwaardige Franse vrouwen, die alhoewel hun eigen leven een vlak en onavontuurlijk verloop heeft, het leven kennen in al zijn finesses, tot de wildste bewogenheden toe. Men begrijpt het niet goed als men erover denkt, maar ontmoet men zon vrouw, dan is het vanzelfsprekend, dat zij zo wereldwijs is. Dan verbaast men er zich geen seconde over. Yvette Lorrain was echter, voorzover het haarzelf betrof, preuts en een petite bourgeoise.
Voor het tuinfeest, dat zijn moeder geven wilde, moest Maarten bezoeken afleggen op de buitens in de omtrek. Hij bracht een op deftig papier mooi gecalligrafeerde uitnodiging rond en mondeling de complimenten van zijn ouders. Hij werd ontvangen als een jongeman, die men niet meer geheel als kind kon behandelen. Zijn paard werd door den stalknecht verzorgd en ook weer voorgeleid bij zijn vertrek. Wáár hij geweest was, liet hij de mensen - vooral de vrouwen - in lichte verbazing achter, niet over het bezoek maar over hem, den bezoeker. De stille, jonge Grubbe, dien men ook hier feitelijk voor een beetje zonderling hield, was ineens een mooie jonge man geworden, met goede, een tikje zwierige manieren, die met een | |
[pagina 19]
| |
rustige, donkere stem sprak, die echter nog af en toe brak, zodat hij over moest gaan naar een hoger register, maar dat dan zonder zorg deed, zonder het verlegen worden, dat in zulke gevallen bij die leeftijd past. Het was dan ook met stijgende verbazing, dat men naar hem luisterde. De vrouwen bleven voor het raam staan, om hem na te kijken, hoe hij wegreed, jong en zichtbaar gelukkig! Dit rijden van huis tot huis, vele mijlen in de omtrek, elke dag opnieuw, werd voor Maarten een feestelijke ceremonie, die hij in volle overgave verrichtte. Als hij uitreed, blootshoofds, zijn jas los om de schouders, een bloem in het knoopsgat van het witte zijden hemd, waarvan de kraag openstond om de rank-gespierde bruine hals, met zijn sterke benen in een nauwsluitende rijbroek, met rijlaarzen aan uit donkerrood juchtleder, voorzien van kleine, vergulde sporen, in de ene hand de teugel en in de andere de grote witte enveloppe, waarin de uitnodigingen zaten - die hij ten groet zwaaide naar hen, die hem zag uitrijden - dan was het of de koerier van een rijken vorst uitreed. Zijn moeder, die hem een paar keer 's morgens zo gezien had, voelde hoe ook haar verbazen aangreep om den eigen zoon. Ook zij had in hem niets anders gezien dan één van die stille Grubbe's, een geslacht dat hier oorspronkelijk niet thuishoorde, dat uit Denemarken afkomstig was. Nu zag ze hem uitrijden als een prins uit het Zuiden, even mooi en jong. Dat stemde haar weemoedig-blij. Ook mamzel zei: - Comme il est jeune et beau!
De dagen voor het feest was Maarten in zulk een geëxalteerde stemming, dat hij iedereen meesleurde en met zijn geestdrift aanstak. Nog nooit was aan de voorbereidingen voor een tuinfeest zoveel zorg besteed. Zijn moeder, die hem niet anders had gekend, dan in laatdunkende onverschilligheid voor alles wat om hem heen gebeurde en die wist, dat hij nooit ongevraagd meedeed aan de voorbereiding tot een feest, moest nu af en toe zijn ijver temperen, want hij wilde het kostbaarste servies naar buiten slepen en de oude roemers, die uit de zeventiende eeuw stamden en in de Kopenhaagse glasfabrieken geblazen en geciseleerd waren, wilde hij gebruiken. In de wijnkelder zocht hij naar de oud- | |
[pagina 20]
| |
ste en beste wijnen, alsof het een Kerstdiner of een bruiloft gold. De hal en het huis, de wintertuin en de tuinkamer moesten versierd worden, opdat ze gereed waren de gasten op te nemen, als het weer er niet naar was om hen buiten te ontvangen. Met Willem Gossaert overlegde hij, welke muziek gespeeld zou worden. Hij vroeg zijn vader of de muzikus mocht komen spelen. Zijn moeder, die dit wat burgerlijk en overdreven vond, gaf toch haar toestemming. De huisleraar - een Duitser van origine en de Goetheaanse naam Wilhelm Meister dragend - moest zich op Maartens bevel met hem verdiepen in de klassieke letteren, om daar stof op te doen voor de levende beelden, die hij dan later instudeerde met de jongelui van het Aalshorst, Christinalust - de drie freules waren toegewijde medewerksters - en Boschwijk. Met zijn vader overlegde hij welke spelen ze konden doen en hij liet achter de vijver een baan klaarmaken voor het ringsteken te paard. Dagelijks oefenden daar nu de jongemannen uit de buurt. Op de vijver zouden tien tot gondels omgetoverde bootjes komen te liggen. Natuurlijk zou ook het hele park tijdens het spelevaren door de grachten en op de vijvers verlicht worden door lampions, terwijl op de plechten der gondels felle fakkels moesten branden. De tuinman moest alle snijbloemen afstaan, die er in zijn warenhuizen en daarbuiten waren. De tafels moesten bedolven worden onder bloemen. Grote bloemenheuvels zag hij in gedachten al op de lange, witgedekte tafels. Z'n fantasie kende geen grenzen.
Dan kwam de dag zelf. Van de kriekende ochtend tot in de lauwe nacht was hij zomers en mooi. Maarten, vol ongeduld, kon de tijd haast niet afwachten, totdat de gasten zouden komen. Hij begreep niet, dat zijn vader des morgens nog rustig met hem uitreed, alsof er die dag niets gebeuren zou en het maakte hem wanhopig, dat z'n moeder pas na de middag verscheen, toen de eerste gasten al binnen reden. Ze had veel werk van haar toilet gemaakt en daarvoor was hij haar dankbaar en hij vergaf haar het getreuzel gedurende de lange, lange morgen... Het feest begon en het werd zo schoon als hij het gewild had. Allen raakten in vervoering door den jongen Grubbe, die als een | |
[pagina 21]
| |
afgezant van de Olympus door de tuin schreed, als een jonge ridder te paard zat, als een Venetiaanse Grande achter in de gondel stond, die als een geniale leerling naar zijn meester luisterde, toen Willem Gossaert Beethoven speelde. Het feest werd schoner en rijker naarmate het langer duurde. Tot diep in de nacht bleef men bij elkaar. Men danste in de wintertuin, maakte in groepjes wandelingen door het park, zong in de gondels op de vijver en was heerlijk jong, zonder leeftijdsverschil. Er was slechts één leeftijd - de vreugde! Aan het eind van het feest, toen de morgen zich al aankondigde boven de licht-groene kruinen van de platanen, reikten de gasten één voor één Maarten de hand om hem te bedanken. Zijn ouders stonden er een weinig beschaamd bij, om de onverdiende lof, die ook zij oogstten, omdat hij hun zoon was.
Dan kwam de rust terug op het buiten. De zomerse dagen volgden elkaar op in schone regelmaat. Het groen in het park werd zwaarder, zodat de stilte hing onder de bomen als in een kerk. De rozen hadden hun eerste bloei voltooid en het vogelgeluid werd minder en eentonig. Het lentelied was uitgezongen. De koekoek riep niet meer. Alleen in de avond liet de merel nog haar altgeluid in het park weerklinken. Na het tuinfeest was Maarten weer veel alleen. Hij wilde niets vergeten van die dag en er liefst met niemand over spreken. Zijn moeder en zelfs mamzel, met wie hij nooit een gesprek had, wilden er telkens weer over beginnen, maar hij antwoordde eenzelvig en bijna onbeleefd. Toch was er iets in de verhouding tussen hem en zijn omgeving veranderd. Men besteedde meer aandacht aan zijn doen en laten. Dat was hem ongemakkelijk en vaak pijnlijk. Zijn moeder vroeg hem nu dikwijls haar op rijtoeren te begeleiden of met haar samen een bezoek af te leggen. Hij leerde haar zo een beetje beter kennen. Met verbazing merkte hij op, dat zij soms precies eender over de dingen oordeelden. In veel kleine trekjes ontdekte hij, dat hij op haar leek. Zijn vader was niet merkbaar veranderd tegenover hem. Misschien was hij iets gereserveerder, maar dat merkte Maarten niet, omdat hij zich geheel afsloot voor zijn omgeving. | |
[pagina 22]
| |
Arijs Simon had met een ongerust gevoel de bedrijvigheid van zijn zoon vóór en tijdens het feest waargenomen. Uit zijn eigen jeugd herinnerde hij zich een soortgelijke periode. Het was een tijd geweest waarin hij zich in veel dingen vergiste, waarin hij de wereld door een te rozen bril bekeken had, maar die toch zó goed was geweest, dat hij ze niet uit zijn leven had willen missen, ondanks al de teleurstellingen, die erop volgden. Zo had hij er voor zichzelf over leren denken, maar nu het zijn zoon betrof, nu hij zag, dat die dezelfde vergissingen zou maken als hij, wilde hij hem waarschuwen, zijn vreugde dempen, omdat hij wist hoeveel leed erop moest en zou volgen. Maar inplaats van er met zijn zoon over te praten, liet hij hem meer en meer los en het gebeurde nu dikwijls, dat hij alleen ging rijden. Dan peinsde hij over het leven, over zichzelf, zijn vrouw en kind. De zware melancholie, die over zijn hele wezen lag, verdichtte zich en het scheen hem, dat hij alleen maar werkelijk en echt geleefd had in die korte spanne tijds, waarin hij zo geweest was als zijn zoon nu. Dat weerhield hem dan om er met Maarten over te praten, maar ook dat hij hem de weg niet wijzen kon, die hij verder moest gaan...
Begin Augustus verliet het echtpaar Grubbe De steenen kamer om via Brussel naar Parijs te gaan, waar ze in September wilden zijn, om daar de opening van een tentoonstelling van werk van jonge schilders bij te wonen. Ze kenden velen van die schilders persoonlijk. Ook voor deze winter was hun programma weer overvuld, zodat het de vraag was, of ze voor de Kersttijd op De steenen kamer terug zouden zijn, zoals ze dat aan hun zoon beloofd hadden... Augustus was warm. Wilhelm Meister was naar het Hannoverse gereisd, om er een zuster te bezoeken en Willem Gossaert kwam nu ook niet. Maarten bracht zijn dagen door in dromerig nietsdoen. De indrukken van het feest vervaagden, maar toch bleef de herinnering sterk in hem leven, zodat zijn denken nog dagelijks erdoor verlicht werd. Maar dan, op een middag, stond hij, nadat hij gezwommen had, alleen in zijn kamer. Hij was naakt en zijn lichaam was nog koel van het water. De luiken voor de hoge ramen waren dicht. Buiten | |
[pagina 23]
| |
was het heet. Uit de bomen, waarop de zon fel scheen, kwam een broeierige warmte. Geen vogel was in de lucht, álles was stil. Maarten stond vlak voor het raam en keek door de blinden naar de zonnewijzer, die op het grasveld voor het huis stond. Hij kon de tijd aflezen. Een zwarte streep lag tussen de Romeinse twee en drie. Met zijn vingers speelde hij langs het latwerk van de luiken. Hij voelde hoe de warmte buiten voor het raam stond. Geen geluid kwam uit het huis nòch uit de bijgebouwen. Ook uit de verte, van de velden kwam geen gerucht. Hij hoorde alleen zijn hart slaan en het zachte geluid, dat zijn vingers maakten als ze over de luiken speelden. De zwarte streep op de zonnewijzer gleed langzaam naar de Romeinse drie en er overheen. Maarten bleef voor het raam staan, een blanke vlek in de schemerige kamer. Hij vergat alles, het was alsof hij staande sliep. Toch beleefde hij dit zomermiddaguur diep en vol. Alle dingen om hem heen beleefde hij, ook al stond hij daar als een slapende. Er was een klein wonder met hem geschied, hij was als de levenloze dingen zelf geworden. In de morgen had hij een lange rit te paard gemaakt. Hij was blij geweest, zoals steeds de laatste tijd, wanneer hij erop uitging en hij was zelfs iets luidruchtig toen hij terugkwam, het paard naar de stal bracht en het na de rit verzorgde. Op het middaguur ging hij zwemmen. In het stille water kwam de droomstemming over hem. Door de koude wellen, die hem telkens deden schrikken, begon hij te peinzen. Wat was daar in de diepte? Wat was de diepte? Toen hij daarna voorzichtig het huis binnensloop, hij was naakt en wilde niet gezien worden, zag hij zichzelf in de spiegels, die in de hal de muren bedekten tot boven aan de trap. Hij bleef staan en keek. Toen was het ineens, of hij die spiegelwereld binnentrad en in haar geheimzinnig zwijgende diepte de trap opging naar zijn kamer. Dit speelde hij nu: Zijn waar niemand is, waar niemand komen kan, in de spiegel leven. Alles werd daardoor heel anders. Hij was nu in de verstilde wereld der dingen, in de schoonheid van bloemen en water. Hij stond er nu niet meer buiten, maar was zelf dat wat hem zo geboeid had, zo lang het hem heugde. Hij was dáár, waar de muziek geboren werd, want ook haar diepste | |
[pagina 24]
| |
wezen was stilte, haar kon men ook niet met woorden benoemen. Hij had de grens overschreden, hij was binnengetreden in een zijn, dat men niet verklaren kan. Vreemd, dat hij dat nooit eerder gedaan had. Zo dikwijls had hij voor een spiegel gestaan en zich verbaasd over de andere wereld, die daar te zien was. Terwijl hij er weer aan dacht, draaide hij zich om en zag zichzelf in de spiegel, een lichte vlek. Hij liep erop toe. De vage kontoeren van zijn lijf werden duidelijker. Hij kwam zó dicht voor de spiegel staan, dat hij de koelte van het glas voelde, zonder het aan te raken. Hij bekeek zich lang en aandachtig. Daar tegenover hem stond iemand en dat was hijzelf. Dat rood-bruine golvende haar, nog iets vochtig, was van hem; die lichte ogen en die grote, rode mond waren van hem. Hij keek naar het gouden dons onder zijn neus en om zijn kin. Zijn hals was bleker dan het gezicht. Zijn schouders waren fors en zijn borst breed en vierkant. Zijn armen waren bruin en gespierd. Zijn heupen waren nog smal en op zijn buik, waar het jonge, glanzende haar groeide, lagen weke schaduwen. Maar zijn benen waren weer lang, bruin en gespierd. Diep in gepeins bekeek hij zich zo en hij vroeg zich daarbij af, wie nu de Maarten Grubbe was, hij die in de schemerige kamer stond of de andere daar in de spiegel. Hij zag hoe hij ademde, zag het licht in de ogen, de matte glans over de leden, de schaduwen op zijn lijf, hij zag hoe het leefde en heel zacht bewoog door de adem, al stond hij nog zo stil. Hij voelde met de vingertoppen over de spiegel. Pijnlijk koel en afwerend was het glas. Hij zag hoe de Maarten in de spiegel bedroefd glimlachte, als vroeg hij om vergeving. De pupillen van zijn ogen waren groot en zwart, de licht-gouden iris was slechts een smalle ring. Hij moest denken aan Narcissus, die verliefd werd op zijn eigen spiegelbeeld. Hij begreep waarom hij altijd medelijden met den schonen Griek voelde, als hij het verhaal las of hoorde. Hetzelfde smartelijke gevoel was nu ook weer in hem, maar nu gold het hemzelf of zijn spiegelbeeld, dat wist hij niet, want hij kon ze niet van elkaar scheiden. Ze waren één en toch niet één. Dat was misschien de oorzaak van zijn verdriet. Een bitterzoete eenzaamheid doortrok zijn hart. Hij boog zijn hoofd en keek niet meer in de spiegel maar langs zijn lijf. Hij | |
[pagina 25]
| |
castte voorzichtig met zijn vingers over zijn huid. Hij boog zijn hoofd dieper over de schaduwen op zijn buik, alsof hij daar iets zag, dat hij niet begreep. Hij zuchtte en toen hij weer opkeek, zag hij dat Maarten Grubbe weende. De eenzaamheid overmande hem. Hij verborg zijn gezicht in de handen, het oude gebaar wanneer wij geen andere plaats hebben om onze smart te verbergen. Hij liep op en neer, op en neer. De zon kierde door de luiken en wierp felle lichtbundels in de schemerige kamer en telkens ook over den jongen.
De zonnewijzer buiten wees het vierde uur in de middag aan. Maarten was op zijn bed in slaap gevallen. Hij sliep, zoals men dat alleen kan op een warme, stille zomermiddag, als alle geluiden verstomd zijn, méér dan in de nacht. Hij was héél ver weg.
Willem Gossaert kwam nu twee keer per week om Maarten in de muziek te onderwijzen. De oude muzikus kwam te voet, óók in de winter, toen de sneeuw de wegen bijna onbegaanbaar maakte. Maarten had voorgesteld om hem met de slede te komen halen, maar hij gaf er de voorkeur aan om door wind en weer te voet te komen. Hij zei, dat de lange wandelingen over de eenzame wegen hem een behoefte geworden waren, waarvan hij geen afstand kon doen. - Zo'n zot ben ik! voegde hij eraan toe. Een milde glimlach ging over zijn groot, grijs gezicht, dat dan een weemoedig masker werd. Terwijl Gossaert zijn handen stond te wrijven, die verkleumd en verstijfd waren, speelde Maarten de étude, maar kon onderwijl zijn zorg nauwelijks verbergen, omdat hij vreesde, dat Gossaert straks niet zou kunnen spelen. Hij vreesde, dat die zijn handen helemaal zou bederven, als hij doorging, slecht gekleed, zonder wanten aan, uren in de kou te lopen. De handen van Willem Gossaert waren kostbaar, ze volbrachten wonderen. Het waren geen mooie handen, ze waren grof en groot met blauwe aderen op de rug, dikke knokkels en platte vingertoppen, maar het waren gewillige en verstandige handen, geoefend in de dienst. Als Gossaert speelde - het was een gewoonte geworden, dat hij | |
[pagina 26]
| |
na elke les een sonate van één der grote meesters speelde - kon Maarten zijn ogen niet aflaten van die handen. Hij had ze lief. Ze werden dan anders, stiller en mooier. Ze grepen krachtig in de toetsen of liepen er luchtig overheen, of zochten tastend - maar nooit onzeker - de weg. De man, die de handen dirigeerde, was maar nietig. Hij hield het zware hoofd achterover en boog het dan weer diep neer, als moest hij in zichzelf kijken waar de muziek geschreven stond. Het grote gezicht was louter aandacht, men zag dat er alleen muziek in hem leefde en dat hij luisterde om zijn handen - de vaardige dienaars - de bevelen te kunnen geven. Hij had dat grote, bijna wanstaltige gezicht van vele musici, dat de muziek echter omvormen kan tot een bezield, groots masker. Na de lessen bleef Gossaert een wijle praten. Maarten liet dan warme punch maken en bij het vuur gezeten dronken ze samen tot de kleine man zei: - Kom, genoeg, anders willen mijn benen straks niet meer. Het was de manier, waarop Gossaert de dingen kon zeggen, die hem de weg baande naar het hart van den jongen. Hij had niet die ingewikkelde spraak van de anderen. Hij zei de dingen, zoals hij ze dacht langs de kortste weg. Op alle vragen die Maarten hem aarzelend stelde, gaf hij onbevangen een antwoord, een klein beetje verbaasd misschien, niet omdat hij ze zo vreemd vond, maar bijna overbodig. Maarten stelde ze ook meer om de zekerheid te krijgen, dat zijn leermeester zijn inzichten deelde. Het was bij hem het zoeken naar instemming en het was een blijde geruststelling, niet alléén zo te zijn en de dingen te zien en te voelen. Al was deze vriendschap maar van korte duur, ze zaaide toch voor altijd het verlangen naar gemeenschap met een ander mens in zijn hart, al de teleurstellingen en smart ten spijt, die nog zouden komen.
Reeds gauw zou de eerste smart komen. Op een bitterkoude dag, die winter, wachtte Maarten tevergeefs op de komst van zijn muziekleraar. Eerst nog dacht hij, dat hij door de hoeveelheid sneeuw, die er 's nachts bijgekomen was, misschien wat later zou komen. Dan, dat de kou hem nu toch te fel geweest was en hij | |
[pagina 27]
| |
daarom vandaag maar niet kwam. Dan, dat hij misschien wel was blijven steken ergens, op weg naar hem toe. Maarten wilde er met de slede op uit om te zien of het waar was. Hij wilde zekerheid hebben, maar de tijd verging met wikken en wegen. De pendule tikte de tijd weg. Het vuur vrat vrachten hout. Maarten stond voor het raam en keek de platanenlaan in. Daar was een voetpad geveegd, naar den eersten boer, den Haarboer, buiten het hek en de bedienden vertelden, dat het pad verder liep van den Haarboer naar het dorp en vandaar nog verder naar de landweg. De platanen stonden in de grijze kou en droegen vrachten sneeuw in hun naakte armen. Erbarmelijk uitgekleed stonden ze. De zon, die door de sneeuwlucht probeerde te dringen, hing een schuchter, onwerkelijk licht om de geplekte stammen. Soms vielen grote stukken schors in de zachte sneeuwheuvels, die de wind al-door en al-door hogerop blies rondom de voet der bomen. Maar in de laan verscheen niet de kleine, zwarte gestalte, waar Maarten naar uitkeek. Hij had al een paar keer het menuet van Mozart - dat hij vandaag moest kennen - gespeeld, altijd weer hopende, dat zijn vriend inmiddels zou komen. De ongerustheid boorde in zijn hart. Hij had de tijd tegen willen houden, maar de middag vloog voorbij. Om een uur of drie reeds begon een lange schemering, waarin het licht heel langzaam uitdoofde. Een rode gloed hing laag boven het park. Toen hij wel al zeker wist, dat Willem Gossaert niet meer zou komen, stond Maarten toch nog op de uitkijk, steeds weer mogelijkheden bedenkend, waardoor het zijn kon, dat hij zo laat was. Tegen beter weten in bleef hij dat doen, tot mamzel Lorrain licht in de kamer bracht en de gordijnen sloot. Niemand in huis deelde zijn ongerustheid. Iedereen zei, dat het ook geen weer was geweest en dat daarom Willem Gossaert thuisgebleven was. De volgende dag, vroeg 's morgens reeds, liet hij de paarden voor de slede spannen en reed naar de stad. De gouverneur en mamzel trachtten hem terug te houden, maar ze zagen aan zijn hele wezen - het bleke gezicht, de schichtige ogen, de nerveuze handen - dat ze hem maar moesten laten gaan. Zoals dat haast altijd het geval was, begrepen ze hem niet. Ze vonden hem overdreven en abnormaal. Maarten handelde alsof ze er allemaal niet waren. Hij hoorde | |
[pagina 28]
| |
amper hun gepraat. De hele nacht had hij het spel van den ouden Willem Gossaert gehoord. Hij had de kleine gestalte voor de vleugel zien zitten en de muziek, die hij speelde, klonk onafgebroken in zijn lange, lange droom gedurende de sneeuwdichte winternacht. Ook nu nog hoorde hij de grote, bezielende muziek van de meesters, die Willem Gossaert liefhad. Het waren fragmenten uit concerten, enkele thema's en hun variaties, soms ook een volledig muziekstuk, van het eerste schuchtere accoord tot de uitbundige slot-apotheose, de drie, vier krachtige, rijpe accoorden, waarmede het stuk eindigde. Toch, als hij had moeten zeggen, precies zeggen wàt hij hoorde, wie de muziek eenmaal schreef, die gedurende de nacht en nu nog in hem klonk, dan had hij dat niet gekund, ofschoon hij toch anders altijd elk thema herkende en wist waar en hoe en door welken meester het bewerkt was, tot grote vreugde van Willem Gossaert, zijn leermeester. Nu echter was al die muziek naamloos geworden en het was ook niet alleen het klavier, waarop ze vertolkt werd. Hij hoorde het spel van instrumenten, die hij in werkelijkheid nooit gehoord had, waarvan Willem Gossaert wel eens vertelde en wier klank deze dan trachtte na te bootsen met zijn vreemde, onwelluidende stem.
Maarten reed, af en toe de paarden aandrijvend met een zachte tik van de teugels op hun zwarte ruggen. De wind woei scherp over het land. Buiten het park, waar de bomen niet zo dicht op elkaar stonden, waren ze zwart en kaal. Ook de sparren en dennen hadden hun witte vrachten moeten laten vallen. De wind blies alles weg. Op de wegen tegen de dijken en in de sloten lagen hoge sneeuwduinen. Met moeite kregen de paarden de slede door de losse sneeuw. Op de landweg ging het wat beter, hier had men met een sneeuwploeg de grootste hindernissen weggeschoven. De paarden konden weer in lichte draf lopen. De weg leidde door open velden, tussen hoge wallen door, door donker pijnbos, langs hoge popels, door kleine gehuchten en weer over welvende essen. De wind floot een hoge toon, de zon was rood boven de zwarte dennenbossen aan de einder opgestegen, maar verbleekte zoetjes-aan tot een matgouden bal, die de wereld met zijn schuchtere glans verlichtte. | |
[pagina 29]
| |
Toen de paarden de dijk opgeklommen waren, kon Maarten de dichtgevroren rivier zien en daarachter, in de bocht, de stad, blauw, grijs en wit. Langs de kade lagen schepen ingevroren en voor één van de poorten had men het ijs blank geveegd. Daar stonden nu al, op dit vroege morgenuur, mensen op de schaats. Af en toe maakte zich een figuur los van de donkere groep en schoot de verte in. De muziek, die Maarten ook begeleidde op zijn tocht naar de stad, werd zwakker toen de paarden klossend over de lange, houten brug liepen. Ze werd zo zwak, dat Maarten ze bijna niet meer hoorde. Toch bleef ze in hem, al luisterde hij er niet meer naar, toen hij de mensen naar de weg vroeg en zijn aandacht moest besteden aan de dingen om hem heen, aan de wereld buiten hem.
Hij vond den ouden muzikus ziek in zijn kleine woning. Het waren twee vertrekken, die met elkaar in verbinding stonden door een opening waar geen deur in zat. Men kon vrij van het ene vertrek naar het andere gaan. Willem Gossaert lag te bed. Hij zette grote ogen op, toen hij Maarten zag, maar had onmiddellijk een paar vriendelijke zinnen bij de hand, die den jongen moesten geruststellen, omdat hij zag, hoe ontdaan en verlegen die was. Maarten bleef een halfuurtje en ze spraken samen af, dat hij gauw weer zou komen. De volgende dag stuurde hij mamzel Lorrain naar de stad om te gaan kijken of de zieke ook wat ontbrak. Dat was een kolfje naar de hand van de kleine Française. Ze zorgde voor alles en zij gaf aan de vrouw, bij wie Gossaert woonde, geld en raad. Ze kwam terug en maakte Maarten gelukkig met de mededeling, dat het niet erg was, dat ze den dokter erbij gehaald had en dat de oude man nu goed verzorgd werd. Ze beloofde Maarten, dat zijzelf ook een oogje in 't zeil zou houden. Mon Dieu, dat zou ze! Maarten greep ontroerd haar hand en kuste die. Het wijze vrouwtje begreep ineens, dat ze hier werkelijk een goede daad had verricht, meer nog tegenover den jongen dan tegenover den ouden muziekleraar. Ze zag, dat Maarten verging van zorg en angst, dat hij radeloos was. Van toen af hielp ze den jongen zo goed als ze kon. Geen moeite was haar te veel, want ze had medelijden met | |
[pagina 30]
| |
hem, omdat ze wel van stonde af aan gezien had, dat Willem Gossaert het niet meer zou halen. Ze had al zo dikwijls oude mensen zien sterven. Ze kende dat. Zoals die oude zich op zijn bed geïnstalleerd had, als iemand, die wéét, dat hij er niet weer levend af komt, die daar troont met een heimelijk zegevierende trek tegenover allen, die pogen hem beter te maken. Ze kende dat, oh là là! Het was een mens geweest, die het opgegeven had, die ziek werd op de tijd, toen hij te moe was om nog langer gezond te zijn. Twee keer per week - zoals anders zijn leraar naar hem toe kwam - ging Maarten nu naar de stad. Hun gesprekken waren zo simpel! De oude vroeg meestal hoe het buiten was. De eerste keer constateerde Maarten beschaamd, dat hij lang niet op al de vragen van den zieken man antwoord kon geven, ofschoon hij toch naar zulke gewone zaken vroeg als: of de sneeuw - nu het dooide - het eerst weer verdwenen was rondom de schoorstenen van de huizen en boven op de Wilper-es - alsof onze lieve Heer daar ook een vuurtje stookte, of de regen langs de wilgentakken bevroren was geweest, toen hij 's morgens wegreed, of de scharenslijpers alweer begonnen waren rond te trekken, of de jachthonden van De steenen kamer al los liepen, of de grijze kraaien al aan 't wegtrekken waren, of de aalscholvers het waagden te duiken tussen de drijvende ijsschotsen op de rivier of dat ze nog boven de fuiken van den kooiker in de Marshoek stonden. In de kooiplas vielen altijd al na de eerste dooi grote wakken, al had het nóg zo lang en fel gevroren. Daarover vertelde een verhaal - Willem Gossaert vond het een dwaas verhaal - dat een ongetrouwde moeder haar kindje in de kooiplas verdronken had en dat ze nu 's winters - door verdriet en berouw gedreven - steeds weer het ijs openhakte. De bewoners van de Marshoek hoorden in de winternachten het slaan op het ijs en soms, na een felle vorstnacht, als elk water bevroren lag, waren er toch grote wakken in het ijs op de kooiplas. De wereld was vol dwaze verhalen, Maarten deed beter er niet al te vaak naar te luisteren. Zonder die verhalen leefde je makkelijker. Dan begon Willem Gossaert weer te vragen, zodat Maarten zich voornam, de volgende keer beter op te letten tijdens zijn rit naar de stad en weer terug. Maar steeds weer vroeg de oude | |
[pagina 31]
| |
naar iets, waarop de jongen tóch geen antwoord wist. Op een dag vroeg hij of de hazelaar al bloeide en Maarten antwoordde ontkennend. - Zo - zei de oude toen - ik dacht het, want je beide schouders en ook je haren zijn goudbestoven. Toen wist Maarten het weer, dat de hazelaar tóch bloeide! Hij zag de gouden wolk, die opsteeg toen hij met zijn zweep de hazelaartakken raakte. Hij zag de zwarte modderige weg, de groene rogge op de akkers in de voorjaarszon en dan zag hij de gouden stofwolken neerzinken uit de langgerekte katjes, over zijn paarden en over hemzelf... Toen het in werkelijkheid gebeurde was het niet tot hem doorgedrongen, want zijn gedachten waren hem al vooruit. In de woning van Willem Gossaert stonden maar weinig meubels. In het voorste vertrek stond een piano tegen de muur, een smal en hoog instrument, waarop hij voor zijn leermeester mocht spelen. In de vensterbanken bloeiden geraniums en er stonden twee bakjes met kruiden. In de andere kamer stonden het grote bed, waarin de oude man lag en een blank geschuurde tafel, die vlak voor het ledikant geschoven was. De kamers waren altijd proper en fris. De vrouw, bij wie Gossaert woonde, bracht hem eten en drinken, verzorgde hem en hield de kachel aan. Maarten wilde niet zien, dat het met zijn vriend afliep. Hij bleef langer, ook al sliep de oude man soms vermoeid in, ook al moest hij steeds vaker zijn pianospel onderbreken, omdat Gossaert hoestaanvallen kreeg. - Dat is jammer - hijgde de oude - midden in je spel. Hij keek daarbij zo verdrietig en verlegen, dat Maarten niet wist wat hij zeggen moest. Hij vond geen woorden om het zijn ouden vriend wat makkelijker te maken. Hij zat dan maar met gebogen hoofd te wachten en begon pas weer te spelen als Gossaert zei: - Probeer het nog maar eens. Ze waren beiden dan blij als kinderen, wanneer hij het stuk ongestoord ten einde kon spelen.
Begin Maart stierf Willem Gossaert. Maarten vond hem dood, zittend in zijn bed. In de bonte kussens lag zijn bleek, groot gezicht, iets omhoog geheven, alsof hij luisterde. Maarten zat lang naast het bed en keek naar den dode. Hij had een schuldig gevoel. Waarom was hij niet nog vroeger van huis gegaan, misschien | |
[pagina 32]
| |
had hij hem dan kunnen zeggen, wat hij hem zo vaak had willen zeggen, maar nooit had gedurfd. Nu kon hij het zeggen, nu het te laat was: - Dank, dank, dank! - - Ach, waarom moest hij sterven en mij weer alleen laten? Wist hij het niet? En toch, dank, dank, dank! - Hij verliet het huis zonder de kostvrouw van Gossaert te waarschuwen. Die vond den dode later, toen ze kwam om naar de kachel te kijken en wat drinken te brengen. De kamer was leeg, de dode zat alleen rechtop in zijn bed. Een ruikertje platgetrapte crocussen lag op de grond voor het bed en een muziekmap lag ernaast. Daaraan kon ze zien, dat Maarten er was geweest. Mamzel Lorrain, die later op de dag kwam, vertelde ze van het vreemde gedrag van den jongen, maar de kleine Française zei in gebroken Hollands: - Hij heeft teveel verdriet nu... Ja, ja het leven! - En ze vertaalde het voor zichzelf in haar eigen taal: - Chagrin, chagrin, c'est la vie!
Maarten had niet kunnen vermoeden, dat na deze tijd al zo spoedig een andere zou komen. De lente was als omfloerst door het verdriet, dat hij voelde. Ongemerkt ging ze voorbij en niet zoals het vorig jaar maakte ze hem dronken van levensvreugde. Weer bloeiden de hagen en bomen, weer werden de akkers geploegd en stond de rivier tot aan de dijk. Weer werden de blanke stammen der platanen overtrokken met een matgroene bast en aan de ronde takken - die als opgeheven armen waren - kregen de kleine, warrige twijgen hun grote bladeren, die zich bijna volgroeid uit de knoppen ontplooiden en daar pril-jong in de voorjaarswind waren. De zon scheen er dwars doorheen. Ze waren zijïg dun en bleek. Maar in wind, zon en regen werden ze sterker, groter, donkerder en na enkele dagen glansden ze van jeugd en kracht. Zo kwam alles buiten weer terug, bijna precies eender. Daphne bloeide en het rook weer, waar ze verscheen, naar aarde en hemel. Dan in Mei, toen Maarten te paard erop uit was en al rijdend begon te zingen en al zingend door de bossen reed - de beuken waren nog licht en ijl - was hij zonder erbij te denken, de weg naar Christinalust ingeslagen. | |
[pagina 33]
| |
Zijn paard hield stil voor het grote ijzeren hek waarop met gouden letters Christinalust stond. Achter het hek was een lange, donkere laan van hoge sparren, hoger dan alle bomen in de verre omtrek. Aan het eind van de laan was het licht zó fel, dat men niets kon zien als men bij het hek stond, alléén maar licht. Behoedzaam steeg Maarten van het paard en greep naar de ijzeren klink. Kreunend ging de poort open. Het paard sidderde en ook Maarten voelde een rilling over zijn rug lopen. Met geweld moest hij het paard over de ijzeren drempel trekken. Toen sloot hij het hek weer, zodat nog eens het naargeestige kreunen weerklonk. Daardoor begon het paard te steigeren en te hinniken. De donkere laan, het lugubere kreunen en het raadselachtige licht in de verte maakten het schichtig. Maarten kon het amper in bedwang houden, want door de echo in het park werd het beest nog verschrikter. Het was alsof overal in de laan en in de verte paarden dezelfde angstschreeuw uitstieten. Toen Maarten weer in het zadel zat en het beest de sporen gaf, schoot het in laaiende angst weg, door de donkere tunnel naar het licht aan het einde. Hij liet de teugels vieren en reed mee, maar aan het eind van de laan, toen hij het gazon en de rozen in de perken zag, trachtte hij vaart te minderen. Maar zijn paard luisterde naar geen teugel of bevel, het draafde door op het licht toe. Maarten kon het nog juist aanzetten tot een sprong over het rozenbed heen. Dan stond het sidderend stil, midden op het gazon, de kop omhoog geheven naar het licht en naar den ruiter, die zelf ook sidderde en hijgend naar adem snakte en verdwaasd rondkeek in het licht omdat hij niets zag. Op het bordes voor het huis zaten de drie dochters van Christinalust. Ze zaten daar, in de zon, als op een toneel. Het waren alle drie mooie vrouwen, meisjes nog, het zwarte haar loshangend in lange pijpekrullen. Ze droegen bonte kleren uit dun katoen en linnen gemaakt en sober versierd met kant. Ze zaten daar huiselijk bij elkaar te naaien, stoppen en borduren. Op het kleine tafeltje lagen bonte prullen, witte gesteven rokken, kousen en letterzijde door elkaar... Daar kwam nu ineens uit de oprijlaan een ruiter over de rozen gesprongen en zat dan verdwaasd rond te kijken in het zonlicht, hoog op zijn hijgend en dampend paard. Ze hadden hem al horen komen - de wilde galop echode door | |
[pagina 34]
| |
de laan en door het park - en in spanning gewacht wie het zou zijn, tot ineens - als in een verhaal - deze beeldschone ruiter over de rozen sprong. Maarten werd met gejuich ontvangen. De stalknecht nam zijn paard mee. De verontschuldigingen, die hij maakte, werden door de meisjes lachend afgewezen. Hij moest vertellen hoe het gekomen was en de anders zo schuchtere Maarten vertelde het hele verhaal, vertelde meer dan hij zichzelf verteld had... Hij zat op de bovenste trede van de stenen trap, die naar het bordes leidde. Hij keek op naar de jonge vrouwen, die boven hem zaten te luisteren en alle drie met mooie, donkere ogen op hem neerkeken en het verhaal volgden en begrepen. Hij vertelde hoe bedroefd hij was geweest gedurende het voorjaar, eerst in angst en zorg en na de dood van Willem Gossaert in smart. Daardoor had hij de wereld om hem heen niet gezien, hoe ze bloeide en weer ontwaakte in de lente. Dezen morgen was hij uitgereden zonder doel, maar al rijdende werd hij wakker als uit een slaap, de droom niet vergetend, maar toch de nieuwe dag begroetend, zij het met weemoedige vreugde. En dan zoetjesaan hem met dankbaarheid genietend, zodat een lied uit zijn keel kwam en woorden kwamen over zijn tong, die de lof zongen van het leven. - Trouw aan de dood en trouw aan het leven - had hij gedacht en juist toen stond zijn paard stil voor het hek van Christinalust. Daarachter lag de laan als een donkere tunnel van licht naar licht. Het was ineens zoals in het leven: hij moest door de donkere tunnel naar het licht. Ook zijn paard scheen zo te voelen. Zo was het gekomen, dat ze beiden in galop over de rozen in het licht waren gesprongen tot dan het gelach van drie schone vrouwen hem den weg terug deed vinden naar het werkelijke leven, dat anders was dan het leven, dat men droomde in eenzaamheid. Toen hij dit gezegd had, zweeg hij bevangen, alsof hij te ver was gegaan, maar de drie meisjes waren stil geworden en keken met dromerige ogen naar hem, alle drie alleen in hun wereld...
Hij bleef de middag over en nog langer, totdat het avond werd. Dan pas reed hij terug door de donkere laan, stapvoets, want de drie dochters van Christinalust deden hem uitgeleide. De laan | |
[pagina 35]
| |
was nu lang niet zo somber. Er hing een blauwe schemering en aan het begin en het einde van de tunnel brandde het zachte, gouden avondlicht. Ook buiten het hek reed Maarten zeer langzaam op De steenen kamer toe. Hij schommelde in het zadel en was diep in gedachten. Af en toe vleugde er een gelukkige glimlach over zijn gezicht. De boeren en arbeiders, de scharensliep en zijn wijf, allen die hem zo zagen rijden, groetten hem eerbiedig en hij groette terug, daarbij diep voorover buigend, zodat zijn haar neerviel over het voorhoofd en hij het met een gebaar van zijn smalle hand terug moest strijken. En allen keken den ruiter, die dromend en afwezig door de avond reed, verwonderd na.
Later herinnerde hij zich alleen nog maar haar. Alsof zij alleen op het bordes gezeten had, toen hij die morgen te paard uit het donker in het licht kwam gesprongen. Toch had hij aan haar die eerste dag niet zoveel aandacht besteed. Toen waren het veel meer haar beide oudere zusters Marianne en Yvonne geweest, die de hele dag met haar plagerijen, haar vragen, haar lachen hem vasthielden, zodat hij eerst al een knecht naar De steenen kamer moest sturen, om te zeggen dat hij niet meer voor de middag thuis zou komen en na de middag óók niet weg kwam. Telkens stond hij op en verkondigde, dat hij nu werkelijk gaan moest, maar telkens ook weer waren het Marianne en Yvonne die hem weerhielden, zodat hij lachend nogmaals en nogmaals ging zitten. Marie-Louise, de jongste, was zelfs een weinig verlegen geweest bij het luidruchtige gescherts van haar beide zusters. Ze waren nu al dagen alleen op Christinalust, hun ouders waren naar de residentie en zouden nog weken wegblijven. De drie meisjes hadden die morgen, zonder dat ze veel van de dag verwachtten, op het bordes gezeten. Toen kwam daar als van God zelf gezonden, een mooie, jonge ruiter in hun tuin. Nu zagen ze pas, dat de eerste rozen bloeiden, nu hij erover heen gesprongen was, dat het gazon glansde en dat in de beuken een feestelijk en zonnig licht was ontstoken en dat een stralend blauwe hemel boven hun huis stond. Van de uitbundige vreugde, die de dag schonk, had ook Marie-Louise genoten. Ze had meegedaan aan het gescherts op het bor- | |
[pagina 36]
| |
des, het spelen met de honden op het gazon, het hollen over de paden. Zij had ook de bloeiende takken en bloemen geplukt, waarmee ze de kamers van de meisjes versierden. Zij had meegebedeld in de keuken bij de kokkin, om wat lekkers uit haar voorraad. Zij had ook - toen het al wat later werd - meegedronken van den groengouden Rudelsheimer, die een klein beetje mousseerde in de rankgesteelde glazen, alsof het champagne was. Ze had zich nergens onbetuigd bij gelaten, maar tóch, Marianne en Yvonne om strijd, waren de eersten, de felsten, de luidruchtigsten. En het was Marianne of Yvonne, die, toen even een stilte ontstond tijdens het vrolijk samenzijn, zuchtend had bekend: - Plaisir, plaisir, c'est la vie!, alsof ze had geweten, wat nog maar zo kort geleden Yvette Lorrain van het leven had gezegd.
Dan, toen de meisjes een tegenbezoek brachten op De steenen kamer, was het voor Maarten alsof alleen maar de jongste kwam. Hij zag haar binnentreden, met die bescheiden, zonnige lach, die even anders was dan die van haar beide zusters. Zij was niet minder mooi en niet kleiner. Zij had dezelfde donkere ogen, dezelfde witte handen en toch maakte ze een geringere indruk dan haar zusters. Ze hield het hoofd een weinig gebogen, voorover, terwijl de beide anderen het achterover droegen, alsof dat door het zware haar kwam. Marie-Louise's pijpekrullen hingen aan weerszijden van haar gezicht, die van haar zusters op de rug tot in de plooien van de kanten kragen. Er ging een verwarrende zoetheid van haar uit. Zij had een fluwelig zachte, maar klankrijke stem. Ze sprak op gedempte toon. Het klonk alsof op een oud, kostbaar strijkinstrument con sordino gespeeld werd. In haar bewegingen was ze jong en nog niet ten volle ontplooid. Ze was schichtig als een veulen. Haar ogen waren twee diepe spiegels, die flits-snel blauw beschaduwd werden door de doorzichtige oogleden, telkens wanneer ze de blik van iemand ontmoetten, die tot op de bodem van die blanke spiegels wilde kijken. Ze rook bedwelmend jong en was zo lenig als wilgetenen. Ze had lange, slanke handen en kleine voeten. De enkels kon men met één hand omspannen, omdat de Achillespees diep ingeknikt was, alsof ze steeds op haar tenen stond. Toch maakte ze geen tere en breekbare indruk. Daarvoor was haar bouw te harmo- | |
[pagina 37]
| |
nisch en sterk en de huid te gaaf glanzend, donker, met een rode gloed eronder alsof men het bloed zag pulseren. Haar lippen waren nog ongebruikt, maar ze hadden al een rijpe welving en waren gespannen van verwachting. Op haar bovenlip lag een zwart dons. De vorm van het gezicht kon men niet fijn noemen. De jukbeenderen sprongen fel naar voren, tot onder de grote, donkere ogen. De wenkbrauwen waren iets lichter dan de lange, zwarte wimpers en het pikzwarte haar. Ze lagen als twee rechte, zijig glanzende strepen boven de diepe oogkassen, maar ze waren zeer bewegelijk en vaak stonden ze als twee gespannen bogen op het voorhoofd, zodat er haast geen plaats overbleef voor de moedervlek, die - alsof ze een Indische vrouw was - opzij van haar neuswortel zat. Als een verschijning uit een vreemd land, zo vond Maarten haar ook. Hij kon zijn ogen niet van haar aflaten. Zij merkte het wel, omdat ook zij - tegen haar wil - telkens naar hem moest kijken, maar als hun blikken elkaar ontmoetten, ging de blauwe schaduw over de spiegels en een rode gloed vloog over het harde gezicht van Maarten, alsof hij boos werd. Maar zijn mond glimlachte en in zijn ogen - die hij niet neersloeg - kwam een gloed, door geen boosheid ontstoken, maar door een nieuw gevoel, dat feller zijn hart doorstak dan smart, woede of vreugde ooit hadden gedaan. Ze zaten die middag op het gazon waar de zonnewijzer en het beeld van Pan tussen de rozen stonden. Het was zo warm en stil als die middag toen Maarten na het zwemmen in de spiegel had gekeken. Daaraan dacht hij weer, zoals hij dat zo vaak gedaan had nadien. Het scheen hem nu toe, dat de Maarten van toen ver weg was gegaan en een vergeten vreemdeling was geworden. Hij had aan hem moeten denken omdat wéér het huis met alle blinden gesloten in de zon stond en omdat weer de warme geur uit de bomen steeg... Hij zag het zo, toen hij even alleen was in de tuin, voordat Yvette Lorrain en de drie zusters bij hem kwamen.
Mamzel had de thee in de tuin besteld. Op het gazon stonden parasols boven de rieten stoelen en tafeltjes. Zijzelf droeg ook een parasol beschermend boven haar hoofd, als ze van de rozen naar het huis dribbelde en omgekeerd, de weg, die ze die middag vele malen aflegde. | |
[pagina 38]
| |
Hij bleef denken aan Maarten de vreemdeling, geheel onbewust. Het was alsof die mee in het gezelschap was, maar niemand hem bemerkte, Maarten zelf ook niet! Die was volop in de werkelijkheid van de zonnige middag. De rozengeur was om hem heen als op een feest. Ze praatten maar weinig en zeker niet over belangrijke zaken. Het was alsof ze elkaar de weg wezen in een land, dat ze allemaal even goed kenden. Over het paard van Maarten, over de honden op Christinalust, over de oude knechten, over den jachtopziener en den rentmeester praatten ze en af en toe ook over verre dingen, over Parijs, Londen, Biarritz... Hoe snel echter keerden ze terug naar de dingen om hen heen. Daar was niet veel voor nodig om van de Côte d'Azur den weg terug te vinden naar Christinalust, of nog dichter bij, De steenen kamer. Een windvlaag, die door het park ging, die de bomen deed zwellen en ruisen en over de rozen streek, zodat met de geur een rozenblad over hen heenvloog en neerkwam op het water in de karaf en daar bleef drijven - daarvoor vergaten ze reeds de dingen, die ver weg waren. Ze waren gelukkig met elkaar de weg te wijzen in het land, dat ze allemaal even goed kenden. Hij bracht de meisjes tot aan het hek van Christinalust. Ze zaten met hun drieën naast elkaar in de ruime kales. Yvonne - in het midden - hield de teugels. Maarten - te paard - reed ernaast en keek neer op de meisjes. Marie-Louise hield het hoofd gebogen, Marianne keek naar de witte wolken in de lucht, die rood werden. Yvonne keek over het paard heen naar de blauwe avond, die al in de lage struiken langs de weg stond. Maarten reed niet rechtstreeks terug toen hij afscheid had genomen. Hij koos de weg door het mastbos en het smalle pad over de dijk langs de rivier. Hij zat hoog boven het land. In de weiden steeg de nevel op. Over de rivier lag reeds een dichte sluier. Het paard schrok telkens als uit de nevel een vogel opvloog en met zijn roep de stilte verbrak. De avondgloed doofde en de eerste sterren priemden met hun zilveren tekens door het blauw in de hoge hemel. Maarten de vreemdeling reed naar huis en hij dacht dat de andere Maarten, die de hele middag met de meisjes geschertst had er niet meer was, maar toen hij het paard naar de stal gebracht had | |
[pagina 39]
| |
en het huis binnentrad, zag hij hem in de spiegel staan. In zijn ogen brandde nog de gloed, niet door smart of woede of vreugde ontstoken, maar door een ander, nieuw gevoel.
Het was alsof God Eros zelve zijn daden en denken bepaalde. In zijn vaders boeken vond hij twee bandjes waarin het verhaal van Daphnis en Chloë stond. Het ene boekje was de vertaling door Friedrich Jacobs en het andere een Franse uitgave van de Griekse tekst. Hij begon de Griekse tekst te ontcijferen met behulp van de Duitse vertaling. Vanaf de eerste woorden was hij in de ban van het verhaal: - Op Lesbos gedurende de jacht, in de tuin der nimfen, zag ik het schoonste voorwerp, dat ik ooit aanschouwde, een werk der schilderkunst, een verhaal der Liefde... - Want niemand is ooit god Eros ontvlucht, of zal hem ontvluchten, zolang er schoonheid is en er ogen zijn, die haar zien. Het verhaal van de twee geliefden op Lesbos bloeide voor hem open. Hij las er dagen achtereen in, zodat hij de weg vond door het moeilijke Grieks, een eigen vertaling makend in de taal die zijn hart verstond: - Daphnis is mooi, maar ook de bloemen zijn mooi; mooi klinkt zijn fluit, maar ook de nachtegalen zingen welluidend; doch om de bloemen en nachtegalen geef ik niets; kon ik slechts zijn fluit zijn, zodat zijn adem door mij heen ging. - Hijzelf echter trad tot de bron en wies zich het hoofd en het gehele lichaam. Zijn haar was zwart en sterk en zijn lijf had de zon donker gekleurd; men had kunnen denken, dat de schaduw van dat haar het zo donker maakte... Hij las over zoveel schoonheid, óók over Chloë en de liefde, steeds weer de liefde, die zo helder en simpel in het verhaal beschreven staat. Hij was dan Daphnis en het gold voor hem wat er stond: - Want jong, als hij was, en onwetend, was hem de roversaard van Amor niet bekend...
Hij kwam dikwijls op Christinalust. Hij en zijn paard waren nu gewend aan de donkere oprijlaan, al bleef het beest altijd wat schichtig en al sloeg zijn hart feller als hij het hek opende en | |
[pagina 40]
| |
daarna de laan betrad. De toppen der sparren ruisten bijna altijd en het rook er naar aarde, als in een diepe kuil. Door de sparren glipten geluidloos vogels, die pas begonnen te fluiten als ze niet meer onder de zware, donkere takken vlogen. Ruiter en paard wisten nu, hoe de wereld aan het eind van de tunnel eruit zag. Ze hielden zichzelf in bedwang... Tot ze in lichte draf over het grint rondom het gazon voor het huis reden, tot aan het bordes, opgewekt en vrij van alle angsten. Maarten vermeed het om al te veel met Marie-Louise alleen te zijn of met haar te spreken, ofschoon zijn hart ernaar verlangde. Met Marianne bleef hij alleen achter, als ze wandelden, en hij had dan lange gesprekken met haar, en met Yvonne stoeide hij als zij hem plaagde, als ze samen uitrustten op hun lange tochten, maar tegenover Marie-Louise was hij verlegen. Hij schaamde zich omdat hij in gedachten, naar het voorbeeld van de beide geliefden op Lesbos, reeds zoveel met haar gesproken had, dat hij dagen met haar alleen was geweest, dat hij haar lenig lijf had gezien, toen ze zoals Chloë in de grot der nimfen naar de bron ging om zich af te spoelen met het heldere water. - Hij had met haar geluisterd naar het verhaal van den ouden herder Philetas, die vertelde: - Een God, o kinderen, is Eros, jong en mooi en gevleugeld. Daarom verheugt hij zich ook over de jeugd en jaagt achter de schoonheid aan en schenkt de ziel vleugels. - Deze bloesem is het werk van Eros, deze planten hier zijn zijn scheppingen. Hij is het, die het water in de rivieren doet stromen en de winden doet waaien. Ook naar het slot van het verhaal, dat de oude Philetas deed, had hij samen met Marie-Louise geluisterd, in kuise schaamte, maar met een verborgen vreugde in het hart: - Want tegen Eros baat geen middel, niet wat men drinkt, noch wat men eet, en ook niet dat wat men in liederen uitzingt! Niets baat, als kus en omarming en samen liggen met naakte lijven... Maar deze beelden en gedachten, die hij nauwelijks waagde te dromen, durfde en kon hij niet uitspreken in het licht van de heldere dag op Christinalust. Dan was het alsof het herdersverhaal hem niet de weg wees, maar eerder als een scheiding stond tussen hem en de andere wereld... Het had zoveel in zijn ziel aangeraakt, dat hij trilde van angst bij de gedachte, dat zij er | |
[pagina 41]
| |
iets van zou vermoeden. Toen dan ook Marie-Louise het kleine boekje - dat hij steeds bij zich droeg - uit zijn jaszak trok en vroeg wat het was, gaf hij een schreeuw, alsof hij gewond werd. Hij stond bleek, trillend en beschaamd voor de drie meisjes, die niet wisten hoe ze het moesten uitleggen. Marie-Louise had het boekje opengeslagen en Marianne keek over haar schouder en zag, dat het een Grieks leerboek was. Zij zei toen: - Maarten, schaam je toch niet, omdat je wijzer bent dan wij, die het Grieks niet kunnen lezen. Die uitleg gaven ze eraan, ofschoon ze wel zagen, dat het voor hem veel meer betekende. Hij had gevoeld, hoe zijn diepste hartsgeheimen in haar hand gelegen hadden en het was geweest alsof hij sterven zou. De angst, zich bloot te geven, zijn dromen te bekennen, zijn geheime vreugde uit te zeggen, de verwarringen van zijn ziel en zijn lichaam, - bron van vreugde en smart - te laten blijken, waren nog groter dan zijn verlangen naar haar. Toch was de liefde als een dwingende macht in hem opgestaan, een schier ondragelijke spanning in hem verwekkend, die de wand van schroom deed sidderen en buigen totdat ze eenmaal zou bezwijken...
Jonker de Witt en zijn vrouw kwamen terug op Christinalust en de ouders van Maarten brachten hun jaarlijks zomerbezoek aan De steenen kamer. Dat maakte een einde aan de veelvuldige bezoeken van de jongelui over en weer. Ze konden nu niet meer zo zonder reden bij elkaar komen. Hun omgang werd weer gedwongener, alsof de jonge vriendschap met de lente verwaaid was. Wel kwamen de meisjes met hun ouders op bezoek, maar het waren toen jonge dames, gekleed in lange toiletten, die welopgevoed voor op hun stoelen zaten en met precieuse gebaren thee dronken en een met veel Frans vermengde conversatie voerden. Terloops vertelden ze ook van hun bezoeken aan De steenen kamer, ze vertelden er rustig over en keken daarbij onbevangen in het rond - ook Marie-Louise - en zwaaiden met hun kanten zakdoekjes, zodat een wolk van fijn parfum om haar heen kwam te hangen. Ze zaten buiten. De schaduw van de parasols maakte hun donkere ogen bijna onzichtbaar. Er was geen spoor van her- | |
[pagina 42]
| |
kennen of verlegenheid in hun gezichten wanneer ze de kant van Maarten opkeken, die bleek zag en zijn ogen neersloeg, alsof hij zich schaamde. Hij voelde het als een verraad, alsof hij zijn liefde al openlijk bekend had en men er nu de spot mee dreef.
Na een lang gesprek met zijn ouders werd besloten, dat Maarten nog één jaar op De steenen kamer zou blijven en daar de lessen van Wilhelm Meister ontvangen. Dan zou hij nog twee jaar naar een school in Engeland gaan waarna hij kon kiezen, wat hij verder wilde. Ze hadden er ook over gesproken of hij zijn muzieklessen niet bij iemand anders zou hervatten, nu de oude Gossaert dood was, maar daartegen had Maarten zich fel - onredelijk fel, zei zijn moeder - verzet. Ze gaven hem hierin zijn zin, temeer omdat hij ook zonder leermeester vlijtig oefende op het klavier en opmerkelijke vorderingen maakte. Zijn moeder, die verwacht had dat Maarten weer met hetzelfde enthousiasme als het vorige jaar mee zou doen aan de voorbereidingen van het tuinfeest, werd zeer teleurgesteld. Hij was teruggevallen in zijn onverschilligheid voor dat soort dingen en meer nog dan ooit hield hij zich verre van alles. Op de dag zelf zou hij gaarne van huis weggegaan zijn om er maar niet bij te zijn. Pijnlijk nauwkeurig herhaalden zich de dingen. Hij moest wéér de uitnodigingen rondbrengen en weer was het een mooie zomerdag toen de genode gasten op De steenen kamer verschenen. Men amuseerde zich even goed als het vorige jaar. Niemand scheen te merken, dat het niet hetzelfde was. Hoezeer hij ook beschaamd en vernederd was door de doffe zielloze reprise van zijn feest, hij was toch blij, dat niemand het merkte en zijn gevoelens deelde. Hij voelde de muur rondom zijn eigen rijk weer hechter en sterker worden. Ook van Christinalust waren ze op het tuinfeest. De meisjes waren nu weer veel ongedwongener en als kameraden tegenover hem. Het trok de aandacht, dat ze veel met Maarten samen waren. Men had ook dit en dat van de veelvuldige, wederzijdse bezoeken gehoord. Nu was men geïnteresseerd, want al was de oudste der drie meisjes pas achttien en Maarten niet veel ouder, tóch... en men lachte fijntjes. | |
[pagina 43]
| |
Claudine de Witt liet bezorgd als een kloekhen haar ogen rondgaan. Ofschoon... ze had niets van een zware kloekhen; ze was maar klein en tenger, veel kleiner dan haar dochters; ze had ook donkerblauwe ogen en zwart haar. Maar noch de vorm van het gezicht, nòch haar handen - die klein en breekbaar waren - nòch haar stem, nòch haar gang - ze dribbelde een beetje - herinnerden aan haar struise dochters. Die hadden al dat grote en forse van vaders zijde. Marie-Louise leek echter tóch in veel opzichten op haar moeder, al was het niet zozeer in haar uiterlijk. Dat ontdekte men pas als men moeder en dochter langer kende. Claudine de Witt volgde met haar blikken de meisjes, waar ze gingen. Ze had reeds de zorg, dat ze goed terecht zouden komen. Het was zo belangrijk - nu juist - hoe hun neigingen waren. Ze bekeek Maarten lang en welwillend. Hij beviel haar en ook - ze wist niet waarom - ontroerde hij haar. Tussen Maarten en de drie freules van Christinalust was veel veranderd. Hij kon niet meer op een ongedwongen manier met hen omgaan. Hij was stijf en correct en met Marie-Louise praatte hij nu gemakkelijker, alsof ze een vreemde was. Hij was er in zijn hart ontzet over. 's Avonds bij de dans - een klein kamerorkest speelde - lei hij zijn arm onbezwaard om haar middel alsof hij niet Daphnis geweest was en zij zijn Chloë... nog niet zo lang geleden. En al die dingen bedroefden hem zeer.
Wéér in de herfst gingen de ouders van Maarten op reis en hij bleef de winter alleen op De steenen kamer. Omdat September nog zo mooi was en zijn ouders erop stonden, bracht hij een bezoek aan een bevriende familie - nog van moederszijde aan hem geparenteerd - in het Zuiden van het land. Dat schonk hem wat afleiding, want hij vond er een gezellig, hartelijk gezin en er waren jongemannen in huis van zijn leeftijd, met wie hij het goed kon vinden. Toch verlangde hij aan het eind van de vier weken terug naar De steenen kamer. Het weer was ruw, toen hij Brabant verliet. Te paard eerst, dan in de tochtige, vuile trein, dan weer te paard, reisde hij er bijna | |
[pagina 44]
| |
twee dagen over. De regen begeleidde hem. Hij hoorde hem tegen de ruiten, op zijn leren cape, op de kap van de kales, op het voorschoot over zijn knieën, aldoor de regen, de regen... Op die tocht door de herfst kwam alles terug wat hij had willen vergeten en het joeg hem nu angst aan. Het was alsof alles, waaraan hij tot nu toe houvast had gehad, verdwenen was. Hij verlangde naar huis, om een steun te hebben aan dingen, die hij kende. Hij kwam terug en vond er de stoel, het bed, de spiegel, de lamp, de kleine chaise-longue, de gravures, de schilderijen, het eikenhout, de glazen kruk aan de deur... Hij werd erdoor vertederd, zo lief waren ze hem. Hij wilde niets anders weten dan: - weer op De steenen kamer te zijn! Hij snoof de reuk van het huis op en was stil tevreden.
Hij las veel en speelde ijverig op het klavier, werkte met den gouverneur, schreef regelmatig brieven aan zijn ouders, reed elke dag paard, maakte tochten te voet, maar was toch het liefst alleen in zijn eigen rijk op De steenen kamer. Ofschoon hij nooit bijzonder mededeelzaam geweest was, werden zijn ingetogenheid en eenzelvigheid nu zó groot, dat mamzel en Wilhelm Meister samen besloten er een brief aan hun meester, den heere Arijs Simon Grubbe over te schrijven. Een plechtig besluit, dat ze in deftige woorden uitvoerden, maar waaruit zoveel waarachtige zorg om hun pupil klonk, dat uit den vreemde een antwoord kwam voor hen en ook een brief aan Maarten. Mamzel en de gouverneur lazen, dat hun schrijven op prijs gesteld werd, dat het zorg verwekt had en dat er maatregelen genomen zouden worden, waardoor de jongeheer Maarten voortaan wat minder in eenzaamheid zou leven. Aan Maarten schreven zijn ouders, dat hij meer bezoeken moest afleggen bij vrienden en kennissen, dat hij invitaties als van de Aalshorst, Boschwijk en Christinalust moest aannemen, dat hij welgemanierd moest zijn tegenover anderen en jong voor zichzelve. Hij las de brief en schreef een korte brief terug, waarin hij zijn eenzaamheid trachtte te loochenen en te verzwijgen. Hij schreef: - Ik ben bezig van 's morgens vroeg tot 's avonds laat. Ik rijd dikwijls uit en praat dan met de mensen - hij dacht daarbij aan een | |
[pagina 45]
| |
gesprek met een jodenman, dat hem had aangegrepen om de treurige stem van den koopman en om de trieste dingen die hij vertelde. Ik leef veel voor mijzelf en beoefen de Engelse taal, hetgeen ik nuttig en noodzakelijk acht, met het oog op de plannen, die wij dezen zomer samen bespraken. Tenslotte heb ik de muziek, die mij zoveel genoegen schenkt. Gij kunt onbezorgd zijn. Maarten ging verder zijn eigen gang. Hij werd die winter een ander mens. Dat ging zonder opmerkelijk uiterlijk gebeuren in zijn werk. Toch merkten het de bedienden, de tuinman, de boeren, iedereen, met wien hij in aanraking kwam. Zij vonden hem nog stiller dan voorheen, maar óók dat hij gewoner geworden was. Als ze hem nu ontmoetten, groetten ze hem eerbiedig, zonder schuw en verlegen te worden, want ook hij groette rustig en kalm terug. Het gebeurde nu vaker, dat men tegen elkaar zei, dat Maarten zo veranderd was en men kon het niet goed verklaren. Misschien was het wel zo als de jonge vrouw van den Haarboer zei: - Hij wordt ouder en zo zoetjes aan een man.
De brieven uit Holland hadden wellicht mede bepaald, dat Arijs Simon en zijn vrouw reeds in Februari hun thuiskomst aankondigden. Geheel onverwacht kwam er een telegram binnen en zette het hele buiten in rep en roer. Het was nog volop winter. Er lag nog veel sneeuw op de velden en de wegen waren glimmend-glad bevroren. In allerijl moest het huis gereed gemaakt worden voor de ontvangst. Jacoba Grubbe wilde het warm hebben. De met blauwe en witte tegels beklede ovens werden aangemaakt en de open vuren brandden in alle kamers, al dagen voordat ze kwamen. Het huis ontdooide. De ramen, die al die tijd met dichte ijsbloemen versierd waren, werden zwarte spiegels, waarin de fraaiste partijen van het besneeuwde park weerspiegelden. De bedienden hadden het druk, maar ze waren opgewekt bezig, blij omdat de eentonigheid van de winter verbroken werd en om de warmte en bedrijvigheid, die het huis gezellig en levend maakten. Om de reuk van kamfer en vocht uit de vertrekken te verdrijven, verbrandde men de groene takken van de jeneverbes. Mamzel warmde het linnen op de tegelbank van den oven en lei er gedroogde lavendelbloesem tussen, die sterker begon te geu- | |
[pagina 46]
| |
ren door de warmte. De tuinman bracht de tere planten uit het warenhuis weer naar de wintertuin. In blauwe Delftse schalen pootte hij de eerste bloeiende hyacinthen. Hij sneed lange takken daphne en trok ze in bloei in de vochtige warmte van de kassen. Kruidige bloesemgeur zou door het huis zweven als Dorothea Jacoba het betrad. Daphne stond overvloedig in het park van De steenen kamer. Tussen rhododendron, prunus, forsythia, malus, pirus en magnolia, stonden grote, oude struiken daphne met lange, zwierige takken. Men was er bijzonder trots op, omdat ze zo zeldzaam waren. Meestal werden de struiken niet zo groot. In het wild stonden ze bij de rivier. Daar waren het kleine, taaie struikjes, verborgen tussen ander gewas. Ze bloeiden reeds vroeg in het voorjaar; als het een milde winter was, werd reeds in Januari hun geur wakker. Maarten, die dat wist, trok er elk voorjaar weer op uit om de eerste bloeiende takjes te plukken en altijd weer werd hij verrast, omdat hij ze eerder rook dan zag. Precies zoals bij het Maartviooltje. Als een schrik schoot dan de blijdschap door hem heen en breidde zich uit - op de manier van de bloesemgeur zelf - tot een stille vreugde, die hem gans vervulde en hem dagenlang niet weer verliet. De grote daphnestruiken in het park bloeiden later, maar dan ook zo overvloedig, dat alle andere bloesem overvloeide in hetzelfde hard-rode gamma. Zo werd alles gereedgemaakt in het huis, om den heer en zijn vrouw te ontvangen. Het kristal en het zilver werd voor de dag gehaald en gepoetst. Onder de zilveren theeketel werd het lichtje met spiritus gevuld. De dunne kopjes van het servies werden door mamzel zelf met een linnen doek schoon en glimmend gewreven. De klokkenmaker wond alle klokken op en zorgde dat de kostbare pendule in het boudoir van mevrouw veertien dagen aan één stuk - zonder dat iemand er wat aan deed - heen en weer draaide. Het hele huis kreeg een beurt. Alles glom, het koper en het tin, en was gezellig. Voor de blanke ruiten, die uitzagen op de witheid van het park, stonden bloeiende planten. Ook Maarten was vol verwachting en nerveus. Eerstens al om het ongewone tijdstip, waarop zijn ouders terugkwamen. Hij had het niet laten blijken toen de telegrammen kwamen en mamzel had er zich over geërgerd: - Quel homme! riep ze. - Pas de tem- | |
[pagina 47]
| |
pérament! Oh, terrible, affreux, rejettable! Zij fladderde door het huis, de telegrammen in haar handen zwaaiend, de boden, de kokkin, de huishoudster overstuur makend door haar onbegrijpelijke taal: - Mon Dieu, Madame één Monsieur, oui, jà, oui, Madame één Monsieur! Eén alles ies ondèrsterbovèn! Là et là et là! Ze liep, met de sleutels rammelend, van kamer naar kamer, smeet de deuren open en rukte aan de hoezen over de meubels: - là et là et là! O, mon Dieu, één in so kòrte tijd. Daarbij zwaaide ze weer met de telegrammen, die niemand lezen kon, omdat ze in het Frans gesteld waren. Aan de onthutste gezichten zag ze, dat niemand haar begreep en in wanhoop riep ze: - Compris, begrepen? Madame één Monsieur! Omdat ze ook niet luisterde naar de vragen die men háár deed, bleef dat zo, tot Maarten op zijn eigen stille manier erbij kwam en in alle kalmte zei: - Mijnheer en Mevrouw komen thuis. - Waarop iedereen het begreep, natuurlijk, maar mamzel Lorrain was daarop verontwaardigd en zei: - Exactement wat ik zeg, toujours, toujours, toujours! Ze haalde haar schouders op over zoveel stupiditeit en tenslotte berustend en heel wat gekalmeerd, zei ze: - Voilà! Dat was zo dikwijls het besluit van al haar drukte, haar explicaties en haar overpeinzingen. Dat betekende zóveel: - Voilà! Dan nam ze het roer in handen. Ze commandeerde, prees en keurde af - in haar rare taaltje - maar speelde het toch klaar om binnen enkele dagen het huis voor de ontvangst gereed te brengen. Ook Maarten vond, precies zo als alle anderen, de afwisseling aangenaam. Ofschoon hij gewoonlijk in zijn eigen vertrek of in het studeerkabinet was, scharrelde hij nu door alle kamers van het huis om de warmte en om de gezelligheid, die overal hing.
Maarten reed mee om hen te halen op de dag, dat ze komen zouden. Van het buiten naar de stad, die aan de spoorweg lag, was het tien mijlen ver. Toen het nog donker was 's morgens, reed de grote slede, met drie paarden in het span, voor. De knecht had de kaarsen in de lantarens opgestoken. Het flikkerende licht speelde over het gladde vel van de beesten. Telkens als één der paarden zijn kop omhoog wierp, glommen zijn ogen. | |
[pagina 48]
| |
Pas 's avonds, in de schemer, kwamen ze terug. De bellen der paarden waren te horen en de honden blaften, al lang voordat men de donkere slede in de platanenlaan zag. De lantarens op de stenen leuningen van de trap brandden en ook de hal en alle woonvertrekken waren feestelijk verlicht. Er brandden de kristallen kronen en de kleine kandelaars, die in de vertrekken verspreid stonden op tafels, kasten en schoorsteenmantels. Het was alsof een groot feest zou beginnen. Yvette Lorrain zag direkt wat er aan de hand was. - Voilà! - dacht ze en hielp Madame behoedzaam bij het uitstappen, bracht haar - met Monsieur samen - de stoep op en het warme huis binnen. Toen zei ze hardop, zodat ook haar Madame het hoorde: - Voilà! - Dorothea Jacoba was blij, dat de kleine, Franse mamzel er was, die alles begreep, zonder veel praten.
De winter hield aan. Februari bracht nog zoveel sneeuw en kou, dat het scheen of het pas goed zou beginnen. De dagen werden al langer, maar in de schaduw vroor het nog, ook overdag. Toch had de zon al zoveel kracht, dat het aangenaam was om wandelingen te maken of met de slede erop uit te gaan, of te paard door de witte wereld te rijden. De lucht was blauw en strak en nog onaangeraakt door de zonnewarmte. In de ijle bovenlaag was het koud. De zon zond haar stralen rechtstreeks naar de aarde en verwarmde daar de lucht een weinig. Haar goudglans reikte juist tot boven de hoge bomen en de toren van de kerk. Vandaar af begon de strakke, blauwe vrieslucht. Hoe grif in de avond, als de zon lager zakte, kwam de strenge kou terug op de velden. Dan werd de avond staalblauw. Ook de sneeuw was niet zuiver wit meer maar blauw onder de vliesdunne, doorzichtige ijslaag, die de vorst eroverheen trok. In de avond werd het volkomen stil. Geluidloos snelden de herten door het bos, vluchten de hazen over de witte akkers en vlogen de vogels door de lucht. Zelfs de kraaien krasten niet. Als ze een enkel geluid maakten, was het alsof het niet uit hun zwarte vlucht kwam, maar of iets kreunde - in de scherpe wind, die opstak - dat men niet zag en waar men niets van wist. De torenklok in het dorp klonk ver en helder en ook de bel op De steenen kamer - die 's avonds geluid werd - schalde tot ver | |
[pagina 49]
| |
in de omtrek. Wanneer Arijs Simon en zijn zoon nog buiten waren, gaven zij hun paarden de sporen, bezorgd om haar, die op hen wachtte. Ze waren beiden even zorgzaam en teder voor haar. De zoon nog wat schuchter, maar in stilte al de bezorgdheid van zijn vader delend en naar diens warme stem luisterend, als hij met haar sprak. Wanneer Maarten nu zijn ouders samen zag - hoe goed ze voor elkaar waren - vervulde hem een warm en dankbaar gevoel. Zijn moeder was een andere vrouw geworden. Geen onrust en geen nukken dreven haar langer uit huis. Een grote rust lag over haar hele wezen gespreid. Het was zo heel anders dan voorheen. Nu zat ze - als ze 's avonds van hun ritten thuiskwamen - in de schemer bij het vuur met mamzel of alleen, een boek of een handwerk lag in haar schoot en zij zat in stil gepeins. Het gebeurde ook, dat ze voor het raam stond, bij de bloeiende planten en naar buiten in het zwijgende, witte park keek. Wanneer ze dan de beide mannen zag, bewoog ze de hand, zodat het was alsof achter de donkere ruit een witte vogel vloog. Maarten had haar nooit zo gekend. Zijn vader had hem gezegd, dat ze voorlopig op De steenen kamer zouden blijven en dat ze ook in de komende jaren meer thuis zouden zijn, als alles goed zou gaan... Hij sprak er met Maarten over of die nu ook maar niet thuis zou blijven, tot hij klaar zou zijn voor de universiteit. Er zou een jongere kracht naast Wilhelm Meister kunnen komen, die de eisen, welke men nu stelde op de hogescholen, kende. Maar Maarten, ofschoon hij in die tijd nader tot zijn ouders kwam, zodat hij zelfs meer genegenheid voor hen voelde, ging toch niet op de voorstellen van zijn vader in. Hij kon de gedachte niet verdragen gedurende lange tijd met hen samen te moeten zijn. Zo was het nu een keer met hem: al te veel bemoeiingen van anderen met zijn leven verdroeg hij niet. Dat was zo gekomen door zijn eenzame jeugd. Zijn vader, die dat begreep, sprak er ook niet verder over. Hij had de hoop gekoesterd nog iets voor zijn zoon te kunnen zijn, nu het leven voor hem en zijn vrouw - naar hij hoopte - ook anders werd. De verwachting van een nieuw leven en een nieuw begin was om alles wat er nu op De steenen kamer gebeurde. Iedereen voelde dat. Arijs Simon Grubbe bemoeide zich nu zelf met zijn zaken. | |
[pagina 50]
| |
Met den boswachter ging hij erop uit om naar het hout te zien en hij liet de pachters bij zich komen en luisterde naar hun klachten en wensen. Hij ontving bezoek van den notaris uit de stad en van den rechter en van de heren van de bank. Men wist en voelde, dat hij het beheer zelf weer in handen nam. Al waren er, die dat in het begin minder prettig vonden, op de duur voelden de meesten zich toch meer op hun gemak. Op hun dagelijkse ritten sprak hij met Maarten over de zorgen, die het beheer van het landgoed meebracht en die gesprekken werden dan niet in het Frans gevoerd. De taal, die ze dan samen spraken, was zelfs niet geheel vrij van uitdrukkingen en gezegden, die het volk gebruikte. Meer dan eens herhaalde Arijs Simon hele dialogen in het dialect van de streek, zoals hij die gevoerd had met zijn dienstvolk, den boswachter of de boeren. Zij, die Arijs Simon Grubbe reeds kenden toen hij uit Cambridge terugkwam, zeiden dat hij in zijn tweede jeugd was. Toch was er iets vreemds in die toestand. Niemand wist het ware van de jaren, die tussen het eerste en dit tweede begin lagen. Men had niet kunnen zeggen, dat de Grubbe's geen goed leven met elkaar hadden, maar ook niemand had kunnen zeggen, dat het een gelukkig huwelijk was. Zelfs de intiemste vrienden wisten er te weinig van. Steeds maar voor korten tijd hier of daar verwijlend, dan altijd aimabel en attent, voor anderen en voor elkaar, zij, reizend met een rijke garderobe en in groot toilet verschijnend op de feesten, die ze zelf gaf of die door anderen, haar ter ere, gegeven werden - want haar schoonheid en haar meer dan gewone begaafdheid voor de dingen des geestes schonken haar een zekeren roem - hij haar eeuwige schaduw en toegewijde dienaar - zo was het altijd geweest! Nimmer had men van één van beiden een klacht of zelfs maar een aanduiding daarvan over de ander gehoord. Nimmer sprak Arijs Simon met derden over zijn vrouw of het moest over algemene dingen zijn, die haar betroffen, zoals een nieuw rijpaard, dat ze gekocht had, of over de schilderijen van de jonge, Parijse schilders, die zij bezat. Ook zij sprak nooit met haar vriendinnen over hem, ofschoon daartoe dikwijls gelegenheid geweest was en de vrouwen maar al te vaak en met berekening het gesprek in die richting stuurden. | |
[pagina 51]
| |
Voor dit ongewone, deze leegte, niet met ware of onware feiten te vullen, was men een weinig huiverig, omdat ze, op zichzelf al zo uitzonderlijk, een teken van gevoelens of daden of, wie weet, ook zonden - anders dan de gebruikelijke - kon zijn. Zelfs Maarten, al had hij er nooit over gedacht, stond er in diepste wezen vreemd tegenover en het bepaalde mede, dat hij bij zijn voornemen bleef naar Engeland te gaan. Reeds in Mei zou hij vertrekken om gedurende de zomer bij vrienden van zijn ouders - om wat aan de taal te wennen - op het land te wonen. In de herfst zou hij dan naar Cambridge gaan. Ofschoon Maarten nu meer met zijn ouders samen was - in het park of in de wintertuin - als het weer hem daartoe noodzaakte, voelde hij toch niet meer genegenheid voor zijn moeder dan een zacht, onpersoonlijk gevoel, dat meer haar toestand gold - het weke en vrouwelijke, dat nu om haar hing - dan haarzelf. Haar stille gebaren en de verwiste gelaatstrekken ontroerden hem. Wanneer hij haar, omdat ze daarom gevraagd had, iets voorlas, trachtte hij zijn stem een zachte, maar doordringende klank te geven, omdat hij het gevoel had, dat zij ver van hem weg was, in een andere wereld. Wanneer hij voor haar speelde - de kleine werken van Mozart, met merkwaardige tempi, omdat hij ze zonder leiding had ingestudeerd - was het alsof hij haar moest opvrolijken, omdat er tóch, ondanks de vrede en ondanks het geluk, een waas van droefheid om haar hing. Het was de weemoed om veel verloren dromen, meisjesdromen, die ze zich nu herinnerde. Ze vreesde, dat het te laat was om ze nog waar te maken. Angst joeg haar die vermetele poging soms aan. Ze had zoveel gezien en geleefd in de wereld, waarvan ze de schoonheid kende, die een koele vreugde kon schenken, maar die haar toch zo zelden vol en warm had gegrepen.
In Mei vertrok Maarten naar Engeland. Het was zijn eerste reis naar het buitenland, zijn eerste tocht over het water, over zee. Hij was nerveus en kon het de laatste dagen nergens vinden. Het afscheid nemen was onaangenaam, omdat hij niet alleen zijn ouders vaarwel moest zeggen. Van hen had hij afscheid kunnen nemen met een omarming en een zoen, ontroerd en verward desnoods, maar dan stonden daar ook nog mamzel, Wilhelm Meister | |
[pagina 52]
| |
- die een toelage zou krijgen en van plan was in het Hannoverse te gaan wonen -, de rentmeester en zijn vrouw. Daar stonden al de getuigen van zijn eenzame jeugd. Hij moest tegen hen iets zeggen ten afscheid, maar hij vond alleen de woorden: - Vaarwel! - Hij zei het telkens weer als hij een hand drukte: - Vaarwel! - Het klonk deftig en weinig hartelijk. Maar die groet betekende voor de Grubbe's iets anders. Het was hun - tot ziens! - dat ze tegen elkaar zeiden al vele geslachten lang, al sinds Peter Jens Grubbe - de eerste die op De steenen kamer woonde - het zei, omdat hij uit Denemarken kwam.
Voordat hij tijd had een weinig aan zijn nieuwe omgeving te wennen - hij was nog ziek van heimwee - bereikte hem het bericht van het overlijden van zijn moeder. Niemand had eraan gedacht, dat het ook zo kon lopen. Hij reisde dezelfde dag nog over Londen - dat hem angst aanjoeg om de drukte, het wilde verkeer van rijtuigen, vrachtwagens, trams, omnibussen en treinen tot in het stadscentrum - naar Dover. Dat was de kortste route naar huis. Zijn heimwee ging over in verdriet en in zijn verdriet maakte hij zichzelf verwijten - zoals men dat meestal doet - over alles wat hij niet meer ongedaan kon maken, omdat het onherroepelijk voorbij was. De dood had het onmogelijk gemaakt. Hij hield zichzelf voor, dat hij het haar toch had kunnen zeggen, al was het maar één keer geweest, dat hij van haar hield. Hij had het haar één keer kunnen zeggen, voordat hij wegging, toen hij 's avonds alleen met haar was geweest en zij verzonken in haar eigen gedachten naast hem zat... Thuisgekomen, schaamde hij zich zijn verdriet te tonen. Hij zag zijn vader - het was de dag vóór de begrafenis - wezenloos de dingen doen. Hij had zijn zoon begroet, alleen maar zeggend: - Zo, ben je er? - Het was geweest alsof hij hem niet zag. De smart stond hem op het gezicht geschreven. Zijn hele lijf scheen er door gefolterd te worden! Toen wist Maarten, dat zijn verdriet anders was. Alleen op zijn kamer zat hij in wanhoop en smart, niet omdat zijn moeder Dorothea Jacoba Grubbe, geboren Buttenga, in het kraambed gestorven was, - hij treurde om zijn eigen moederloze jeugd, maar dat wist hij niet. | |
[pagina 53]
| |
Arijs Simon Grubbe bleef alleen op het huis, toen zijn zoon in September naar de school in Engeland ging. Ofschoon Maarten het heimwee vreesde, was hij toch blij dat hij gaan kon, omdat hij de druk niet langer kon verdragen, die op hem lag sinds de dood van zijn moeder. Zijn vader was zwijgzaam geworden, zo volkomen zwijgzaam, dat hij als een monnik die een belofte had afgelegd, soms dagen niet sprak. De weinige woorden, die hij sprak met Maarten of met mamzel, waren gelijk bevelen, die hij gaf om hen te laten weten, hoe hij het in het vervolg geregeld wilde hebben. Dan verviel hij weer in zwijgen, zozeer, dat de bedienden hem gingen vrezen en de één na den ander de dienst opzei, zo gauw ze maar konden. Niet altijd werd hun plaats door anderen ingenomen, zodat het ook daardoor stil en verlaten op De steenen kamer werd.
Gedurende de twee jaren, die Maarten in Engeland op school was - waar hij ondanks al het vreemde in het begin, toch een betrekkelijk onbezorgde en gelukkige tijd had - bracht hij één maand met vacantie door op het buiten van zijn vader. Arijs Simon was een ouden man geworden, niet naar zijn lichaam - dat slank, veerkrachtig en jong bleef - maar naar zijn ziel. Hij was onveranderlijk zwijgzaam. De dagelijkse plichten verrichtte hij als een automaat. Hij hield het beheer van het goed in handen, maar was er met zijn hart niet bij, dat voelde iedereen die met hem te maken had. Tijdens die vacantie had Maarten op een avond een lang gesprek met zijn vader. Op zichzelf was dit al een gebeurtenis. Yvette Lorrain, die de doffe stem van Monsieur hoorde - onverstaanbaar monotoon geluid in de kamer naast de hare - werd er bedrukt en zwaarmoedig door, alsof ze woord voor woord verstond wat de man aan zijn zoon vertelde. Hij vertelde hem gebeurtenissen uit het leven met zijn vrouw. Het was begonnen met een gesprek over zakelijke dingen, zoals hij het nu af en toe met Maarten voerde. Dan had plotseling - alsof een dam brak - zich de brede stroom van het verhaal uitgestort. De man berichtte over veel wat in zijn leven gebeurd was, alles door elkaar, de dingen soms alleen maar aanduidend en dan weer haast teveel vertellend over sommige voorvallen tussen hem en | |
[pagina 54]
| |
zijn vrouw. Hij vertelde hoe lief hij haar had gehad en nog altijd had, maar tegelijkertijd was zijn verhaal een klacht tegen haar. Op Maarten maakte het een verwarrende indruk, toen hij het hoorde. Hij vond het pijnlijk en schaamde zich. Toch schoot het diep wortel in zijn ziel. In zijn eigen leven herhaalde zich later veel van wat hij die avond had gehoord.
Zijn vader stierf zonder echt ziek geweest te zijn. Het was alsof hij te moe was om nog langer te leven. Zonder zich te verzetten verliet hij deze wereld. Een onbeduidende verkoudheid was het begin en niemand lette erop, hijzelf wel het allerminst. Dan, op een morgen, vond zijn bediende hem dood in bed. Hij had tegen niemand gesproken over de felle koorts, die hem al dagenlang plaagde. Maarten verliet Engeland. | |
[pagina 55]
| |
Christinalust was maar een klein buiten, verscholen in de bomen. De inkomsten, die men uit de landerijen en bossen trok, waren niet groot en bleven beneden die van een flinken herenboer. Claudine de Witt had van vaderszijde nog inkomsten uit ondernemingen in de Oost en zo konden ze het huishouden sturen, dat duur was met drie dochters, op een herenhuis met paarden, twee rijknechten, een tuinman en de boden. Men praatte nooit over zaken of geld op Christinalust. Johannes zorgde, zonder er veel ophef van te maken, dat alles bleef draaien. Hij was een harde werker, die als hij op zijn buiten was, meer op een herenboer dan op een jonker leek. Ook zijn dochters, de drie freules van Christinalust - zoals ze genoemd werden - kleedden en gedroegen zich eenvoudig. Hun moeder - een geboren ten Kate - had dat zo gearrangeerd. Zij zelf was als boerendochter opgegroeid in het wijde rivierland aan de IJssel. Toch had ze een goede school gehad en als jong meisje was ze een tijdlang in huis geweest bij haar oom, een dominee in Amsterdam. Later ging ze nog naar een anderen broer van haar vader, die getrouwd was met een redersdochter uit Antwerpen. Die oom was kapitein bij de Oost-Indische Compagnie. Omdat hij kinderloos, na zijn vrouw, stierf, erfde Claudine van haar en vandaar had ze haar Indische inkomsten. Ze woonden afwisselend in Antwerpen en Brussel. Claudine leerde in die tijd het Frans goed spreken. Op een avondpartij bij rijke Gentse burgers, maakte ze kennis met Hans de Witt. Alles wat daarop volgde, ging vliegensvlug in zijn werk. Van het begin af vond de jonge de Witt, dat zij goed bij hem paste en kordaat regelde hij daarom de zaken. Kort nadat Claudine hem ontmoet had, ging ze terug naar Holland en werd zijn vrouw. Als voor elkaar geschapen, waren ze gelukkig op Christinalust. Het buiten was een beetje verwaarloosd in het begin. Ze hadden het gekocht van een ouden zonderling, die zich zelf noemde: doctor in de medicijnen. Hij had lange tijd op Christinalust geleefd met een Russische danseres, maar hij verliet de streek weer, toen die vrouw stierf. Niemand wist waarheen. Van lieverlede knapten jonker de Witt en zijn jonge vrouw binnen en buiten het huis de boel weer op en er waren al gauw geen | |
[pagina 56]
| |
sporen meer te vinden van het vreemde paar, dat er zo lang gewoond had, of het moesten het bonte kamerscherm van goudleer en het beschilderde spinet zijn, die in de hal stonden. Die waren bij de koop van Christinalust inbegrepen geweest. De oude doctor wilde, dat die daar bleven en zo geschiedde het. Nooit echter had een van hun beiden het instrument aangeraakt, noch had het goudleren kamerscherm ooit dienst gedaan. Zo stonden in de hal van Christinalust, twee getuigen van een ongewoon leven, dat eenmaal in het huis geleefd was, de bezoekers op te wachten. Toen de meisjes groter werden, moesten die natuurlijk wel op het spinet spelen en ze gebruikten het scherm wanneer ze maar konden, als de naaister er was of als ze een bad namen in hun eigen kamer. Ook al waren ze zeker, dat niemand binnen zou komen, zetten ze het scherm rondom de teil, waarin ze stonden en hingen hun onderkleren en de baddoeken over het roodgelakte raam, waarin het goudleer gevat was. Als ze dan over het scherm heen in de spiegel keken - dat konden ze, omdat ze zo lang waren - zagen ze, hoe het wit van hun schouder door het haar blonk, boven de felrode lakrand van het scherm. In de spiegel zagen ze dan een levend beeld, alsof een van de gravures in het boudoir van Claudine, hun moeder, werkelijkheid geworden was. Zij waren dan de koninginnen van Frankrijk of een van de koninklijke maitressen. Soms was het ook alsof het beeld in de spiegel een blik in de toekomst gaf. Ze zagen zichzelf dan vereeuwigd op een fijngewerkte gravure, als jonge vrouw. Onder die gravure zou de edelaardige, bescheiden, verliefde kunstenaar schrijven: Le Levé de la Mariée. Dédié à la belle Jeunesse par l'Ami du beau Sexe. Willem Gossaert stemde het spinet, spande er hier en daar nieuwe snaren in en zorgde zo, dat het weer bespeelbaar werd. De meisjes dwongen hem na elke les voor hen op het oude instrument te spelen. Hij deed het, omdat hij de meisjes weinig weigeren kon; bovendien had hij er zelf ook wel pleizier in, want telkens als hij het bontbeschilderd deksel over de toetsen sloot, zei hij: - Het is een goed instrument. Maar dat gebeurde allemaal pas later, toen de meisjes groter werden. Toen het huishouden nog jong was. had niemand ooit aandacht aan het kamerscherm nòch aan het spinet besteed. Er wa- | |
[pagina 57]
| |
ren andere zorgen: dat het landgoed in behoorlijke staat kwam. Hun denken en hun verlangens namen geen grote vlucht. Het was steeds maar boven Christinalust, waar de geluksvogel vloog, 's winters en 's zomers. Claudine verlangde niet terug naar de steden, zelfs niet naar Brussel, waar ze toch een tijdlang zo'n onbezorgd en feestelijk leven geleid had. Later vertelde ze haar dochters erover. Ze was weer geworden de boerendochter, die gehecht is aan huis en hof. Alleen dàt bleef, dat Johannes de Witt haar naam Claudine Frans uitsprak en dat ook zijn dochters Franse namen kregen. Ook om tante Claudine uit Antwerpen, wier hele familie uitgestorven was, hadden ze dat gedaan.
De meisjes moesten opgevoed worden. Een moeilijke taak voor Claudine en Hans de Witt. Ze hadden er niet veel talent voor, daarom gingen de meisjes een tijdlang naar een tante - een zuster van hun vader - in de stad. Omdat ze er niet graag waren en omdat ze door hun gedragingen een klein schandaal in dat stadje verwekten, gingen ze vandaar naar een kostschool in Frankrijk, maar ook dat ging niet goed. Ze waren drie vrije vogels, die niet van strenge tucht hielden. Toen Marianne ziek werd en door haar vader naar huis werd gehaald, moest hij de beide andere dochters tégen zijn wil en tégen zijn bedoelingen in, óók mee terug nemen. Ze maakten alle drie scènes en beweerden, dat ze mishandeld werden en honger moesten lijden, dat ze vervuilden en dat de zusters, die hun les gaven, kwaadaardige, walgelijke, perverse monsters waren. Ze zeiden dit in het bijzijn van de directrice van de school, zodat deze verontwaardigd verkondigde, dat ze de meisjes nooit meer wilde zien. Ofschoon het feitelijk te veel was - ze konden het zich, stipt genomen, niet permitteren - namen ze toch een gouvernante in huis. Voornamelijk om het Frans - dat een meisje toch kennen moest - maar ook om de goede manieren, die - naar Hans en Claudine hoopten - de gouvernante de meisjes bijbrengen zou. Maar och, ook dàt was geen succes. De gouvernante was een stijve, ontoegankelijke Zwitserse dame, die lang lerares was geweest aan een meisjesinternaat. Hans de Witt placht tegen zijn vrouw te zeggen, als hij de Zwitserse met de meisjes hoorde exerceren: - Mamzel Schlüter oefent het gezag uit! Maar hij zei | |
[pagina 58]
| |
het niet slechts als hij met zijn vrouw alleen was; ook de meisjes hoorden het wel eens. Na twee jaren toegewijde dienst verliet Lenchen Schlüter - zoals de meisjes haar noemden - Christinalust, in de overtuiging, dat de freules voor galg en rad opgroeiden en dat Holland een onordelijk land was. Dat het telkens zo liep met de meisjes vond Claudine in het geheel niet goed, maar haar man zei: - Kind, waarover maak je je zorgen? Ze zijn gezond en mooi, ze weten nu genoeg en de rest leren ze wel van 't leven. Claudine bleef ongerust. - Je weet wel, dat er in het leven heel wat van een vrouw gevraagd wordt - alsof ze zelf niets dan narigheid beleefd had - en dan is het goed, dat ze voor hun taak klaar zijn. Ze hebben een goed verstand, maar wat helpt het hen als ze niet geleerd hebben het te gebruiken. Tucht en orde moet er zijn. Daarop zei haar man lachend: - Je spreekt precies als Lenchen Schlüter! Wie weet, nemen ze het van jou wel aan. Probeer het eens, oefen het gezag uit! Maar daar kwam natuurlijk niets van en in haar hart vond Claudine het ook niet zó erg, want ze was best tevreden met haar dochters zoals ze waren, al zei iedereen, dat de meisjes toch een behóórlijke opvoeding moesten hebben.
De eerstgeborene op Christinalust was een jongen geweest, maar die was gestorven toen hij nog geen drie jaar oud was. Dat was de donkere plek in het zonnige leven van het gezin. Hans de Witt vergat het nooit helemaal. Tegenover jongens en jonge mannen later was hij verlegen, omdat hij altijd weer ontroerd werd als hij hen zag en aan zijn eigen kleinen jongen moest denken. Altijd weer maakte hij vergelijkingen en berekeningen: hoe groot hij geweest zou zijn en of hij ook wel zo goed te paard zou hebben gezeten als die jongens van het Aalshorst of de uitstekende ruiter Maarten van De steenen kamer. De drie meisjes van Christinalust volgden op elkaar. Toen de oudste in Juni achttien werd, was de jongste in Mei van datzelfde jaar zestien geworden. Zestien jaar was Marie-Louise, toen een ruiter over de rozen sprong. Dat was het teken, waarop ze begon te bloeien. De hemel hing plotseling vol klokken, die een feest inluidden. | |
[pagina 59]
| |
Luidde ze zelf de klokken? Soms was het zo, alsof ze in een oude toren stond, waar de wind door de galmgaten zong. Voordat de klokkenluider begon, was reeds de zuivere metaaltoon van de klokken te horen. De wind deed de bronzen reuzen trillen. Zó was het elke morgen als ze wakker werd. Dan zag ze, hoe ze aan de klokketouwen trok. Ze hoorde het kreunen van de klokkenas in de nok, de zuiging van de zwaaiende klokken was voelbaar en hoorbaar, voordat ze luidde. Dan viel de klepel tegen de bronzen wand en de metalen stem was er ineens, zo puur en helder, dat het hart van den beiaardier een paar tellen stil bleef staan, terwijl zijn armen dóór bleven trekken en de klok om en om zwaaide en de stem in de toren zich tot zang verhief. Het wijde land was zichtbaar door de vensterloze bogen. Het lag alom in zon en feestelijkheid. Daar lagen de bossen, blauw in de morgen, de bedauwde velden met het levende graan, de nevelige weiden, waar een paard, alsof het door de klokken aangevuurd werd, naar de verte draafde; zijn kop hield het opgeheven naar de zon en het sloeg de staart, als een zwarte golf, dan door de nevel en dan door de zon. De rivier was een zilveren lint, waarop de schepen dreven. Een visser was in de uiterwaarden bij de rietkragen met zijn netten bezig. De rook uit zijn pijp steeg klein en fijn omhoog, nog te zien uit de toren, nog te zien zelfs dat hij blauwer was dan de nevel. O, wonderlijke wereld, die wakker wordt onder klokgelui. Marie-Louise wist, hoe dat was. De drie freules waren dikwijls, 's morgens of 's avonds, naar den koster gegaan als hij moest luiden, of als ze wisten, dat er een begrafenis was. Het was één van de dingen geweest, die ze niet mochten doen van de oude Mevrouw Rengers - die niet eens zo oud was - toen ze bij haar in de stad woonden. Toch deden ze het steeds weer opnieuw. Dan kwamen ze te laat op school of niet op tijd voor het eten en zagen er stoffig en verfomfaaid uit. Hun haren hingen - als van Zigeunerkinders, zei Tante - om hun verhitte gezichten. Geertruida, de meid, zei ook, dat de drie freules van Christinalust onmogelijke kinderen waren. Ze zei het, maar met weinig overtuiging, omdat dat - onmogelijk - niet van haar zelf was en ze in haar hart de kinderen heerlijke meiden vond, die lak hadden aan al de deftigheid van hun familie, die liever in de toren met koster | |
[pagina 60]
| |
Kraaienkamp aan de touwen hingen dan netjes met de dochters van den rechter te wandelen, te musiceren of handwerkjes te maken, zoals dat betaamde voor jonge dochters van goeden huize. Geertruida - omdat ze het altijd zo geleerd had en een diep ontzag voor de hogere wereld en haar geboden koesterde - zei daarom, al vond ze hen -heerlijke meiden-, óók, dat het zeer onbetamelijk - eveneens geen uitdrukking van haar zelf - voor jonge freules was om zich zo te gedragen. De drie meisjes stoorden zich niet aan tante Rengers nòch aan Geertruida. Ze klommen telkens weer met den koster in de toren, hij voorop en zij achteraan, langs de wenteltrap, voorbij het hok van het carillon en het uurwerk. Soms bleven ze daar even staan, omdat het juist -klik!- voor het uur was. Dan snorde het uurwerk en de grote koperen trommel met al de staafjes erin begon te draaien. De nokken rukten aan de strengen van het klokkenspel, de touwen trilden, de koperen trommel draaide kreunend verder en zo werd -klik!- gespeeld: -Merck toch, hoe sterck nu in 't werck... en meer niet. Dat was juist het mooie; -klik!- was nog niet het volle uur! Er bleef nog juist genoeg tijd over om verder omhoog te klimmen tot op het platform waar de klokkentouwen naar beneden hingen. Altijd was het even mooi dààr te zijn en uit te kijken over het land. Zelfs als de regen door de gaten naar binnen sloeg of de storm gierde. Het was er mooi in de bladstille avond en ook op de stil-hete middag. De oude toren bleef steeds dezelfde met zijn grijze muren en zijn liefste kinderen - de grote klokken - hoog in de nok. Marie-Louise kon zich niet voorstellen, dat iemand - al had hij verdriet - met een bedroefd hart de klokken luidde. De klokken maakten haar blij, zelfs al de gedachte, dat zij ze luiden mocht. Ze wist hoe het was, wat er gebeurde, als ze in de toren stond en aan de touwen trok. Spannend begon het, als de as kreunde en de zuiging van de bronzen reuzen voelbaar was, voordat ze luidden. Dan, met de eerste galm, vloog de ziel mee uit over het land. Vloog uit en kwam terug, vloog uit en kwam terug en vloog weer uit, op de maat der klokken, steeds verder, zodat ze angstig werd, alleen, zonder ziel in de oude toren; maar als je maar moedig aan het touw trok, dan kwam ze telkens op -boem- weer terug, toch vloog ze -bim- er direct weer uit en | |
[pagina 61]
| |
bleef dan een lange -bam- buiten, maar kwam -boem- weer terug in de toren. Er waren drie klokken: Sinte Barbara, de kleinste - Sinte Margriet, de middelste, en de grote - Sint Nicolaas. Meestal luidde Yvonne Sinte Barbara, Marianne en Marie-Louise samen Sinte Margriet en de koster de grote - Sint Nicolaas. Zo was het verstandig verdeeld en aan het eind van het klokkenluiden ontstonden er dan geen onenigheden. Hoe groter de boog was, die de klokken beschreven en hoe langer ze hun armen moesten rekken - om dan tòch het touw even los te laten - hoe verder hun zielen uit vlogen. Drie zuivere zielen en de zondige ziel van den koster vlogen als vogels - drie witte en één zwarte - om de toren. Maar zó zwart was de ziel van den koster nu ook weer niet, al had hij meer gezondigd dan de meisjes in hun korte leven. Hij was al over de helft van zijn leven heen en als je goed keek, was de donkere vogel van zijn ziel aan de onderkant alweer wat aan het verbleken. Wie weet, als koster Kraaienkamp nog twintig of dertig jaar in de toren klom om de klokken te luiden, dan zou zijn ziel ook weer zijn als een blanke vogel en veel mooier nog dan de meisjeszielen nu, want ze zou zo zilverwit zijn en zo glanzend als engelenhaar. Zo luidden ze de klokken, zo zong de toren, zo begon het feest. Terwijl hun zielen telkens uitvlogen en een steeds groter en groter vlucht namen, was het alsof ze oefenden om straks helemaal vrij te kunnen vliegen, weg van de donkere toren, de oneindige ruimte in. En ook dàt gebeurde! Wanneer de koster het sein gaf en ophield met luiden, sprong een van de meisjes op hem af en greep het touw van Sint Nicolaas, de sterke, als het donkere, glanzende gedeelte - gladgeschuurd door de handen - bijna de grond raakte. Dan aarzelde de klok in de torennok bijna onmerkbaar, sloeg dan door en even later vloog een meisje omhoog in de toren en omlaag in de diepte, maar veerde direct weer omhoog. Ook aan de andere twee touwen vlogen - om beurten - de meisjes omhoog in de toren. Als het ene meisje omlaag dook, vloog een ander weer omhoog. Omhoog, omlaag, vlogen de drie freules van Christinalust - met hun bevrijde zielen mee allang de toren ontvlucht - over het land. Daar lag de wereld beneden hen, in storm en regen, in suizelende | |
[pagina 62]
| |
wind, in stille warmte, bij het krieken van de dag of bij het vallen van de avond. De drie freules van Christinalust vlogen steeds hoger, bevrijd en gelukkig, tot in ijle hoogten. Ze vergaten de zware aarde beneden, het werd een onbeduidende ster. Wanneer de klokken allang uitgebeierd waren en de touwen hen niet meer omhoog hieven in de hemel, als ze reeds, achter Kraaienkamp aan, die telkens zei: - Opgelet, freules! de wenteltrap afdaalden, dàn nog vlogen ze boven het land. Met grote, donkere ogen, die het wonder nóg zagen, de haren verwaaid, de kleren, als na een worsteling, in wanorde, de handen vuil en de schoenen bestoven, kwamen ze bij tante Rengers binnen en het was niet te verwonderen, dat de oude Mevrouw dan zei, dat ze Zigeunerkinders waren.
Klokkenluiden was een feest en het maakte je blij, onnoemelijk blij. Wie kon er bedroefd zijn, terwijl hij klokken luidde? Marie-Louise zei, dat ze zelfs blij was, als ze een dode uitluiden mocht. Yvonne en Marianne hielden daar niet van. Ze zeiden, dat ze het dan niet zo pleizierig vonden, maar Marie-Louise beweerde, dat het haar niet kon schelen: dood of leven, als ze in de toren hing, vergat ze alles. Haar beide oudste zusters vonden, dat ze te ver ging, dat ze overdreef. Toen op een dag de oude notaris begraven zou worden, iemand, dien ze goed hadden gekend - hij was dikwijls in zijn dogcar op Christinalust komen aanrijden - weigerden Marianne en Yvonne met Marie-Louise mee te gaan, die ook nu wilde luiden. - Je laat het hoor! zei Marianne dreigend, maar toen ging ze juist alleen naar koster Kraaienkamp. Ze wist nog alles van die middag. Ze hadden vrij van school, omdat hun leraar en de rector van de Franse school mee moesten begraven. Daarom had zij het ook zonde en schande gevonden, als ze nu niet zouden gaan. Twee keer moest er geluid worden: gedurende de gang van het sterfhuis naar het kerkhof en dan nog eens, als de dode begraven was en de mensen het kerkhof weer verlieten. Het was een grauwe regendag. Ze stond weggedoken in het portiek van de toren, toen de koster haastig kwam aanlopen uit de sacristie, waar hij bezig was geweest de koperen kandelaars uit | |
[pagina 63]
| |
de kerk te poetsen. De deur van het lage gebouw was op een kier blijven staan. Er brandde nog een olielamp. Je kon de blank gepoetste kaarsenkronen en de zwarte kerkzakjes - ze lagen naast elkaar op de tafel en hun pikzwart fluweel glansde - zien liggen. Kraaienkamp zei: - Zo, zo, staat de freule hier alleen?... 't Is niks gedaan met het luiden voor een dode. - Hij stak de lange sleutel in het sleutelgat en het slot kraakte. Dan ging de deur, langzaam, zonder geluid, open. Een kille luchtstroom kwam uit de vochtige, schemerige toren. Marie-Louise stond naast den koster. Hij keek haar aan en zei: - Zo, zo, wil ze mee? - Ze antwoordde hem niet, maar een rilling liep langs haar rug. Ze was verkleumd van het wachten en nu streek ook nog de kille luchtstroom uit de toren over haar heen. Ze klom achter den koster de wenteltrap op. Het eerste gedeelte van de trap waren stenen treden, die uitgesleten waren in de loop der jaren. Elke dag, zolang de toren stond, en dat waren al honderden jaren, was een mens die trap opgeklommen. Op sommige dagen vaker dan vijf keer op en neer. Langs de muur hing een dik touw, waaraan Marie-Louise zich vasthield. De eerste twintig treden omhoog waren het moeilijkst geweest. Het was donker beneden in de toren en Kraaienkamp vóór haar, benam haar ook het licht van boven. Maar toen ze het eerste raam bereikt had en over de daken kon zien, was het al niet meer zo erg. Bij het hok, waar het klavier van het carillon stond, moest ze wachten. De koster ging naar binnen. Hij wond het uurwerk een paar slagen op en draaide de gewichten, die de speeltrommel in beweging brachten, omhoog. De klok ratelde en snorde. Een propeller liep als dol in het rond. Dan speelde het carillon -klik-: - Merck toch, hoe sterck nu in 't werck... Van het uurwerk omhoog naar de klokkentouwen waren het houten trappen. In de toren was het daardoor veel lichter. Men kon tussen de treden door zien als op een ladder en rondom in de muren waren gaten. Marie-Louise zag uit over de stad en het land buiten. Doordat ze niet op het uur moesten luiden, was Kraaienkamp wat langer met het uurwerk van de klok en de carillontrommel bezig geweest, zodat het volle uur al gespeeld werd en dan drie volle slagen - op Sint Nicolaas - vielen, voordat ze boven wa- | |
[pagina 64]
| |
ren. Sinte Margriet en Sinte Barbara bleven stil, omdat de tijd niet met zijn hamer tegen hun wanden kon slaan. De koster, toen hij het hoorde, zei: - Geen nood, het zal nog wel even duren voor ze vertrekken. Wij kunnen het sterfhuis zelf zien, dat is nogal makkelijk, dan hoeft Leida, de vrouw, niet bij dit weer op de burgwal te staan. Dan wachtten ze beiden. Marie-Louise zou Sint Nicolaas luiden en de koster Sinte Margriet en Sinte Barbara. Dat was een makkelijk werk voor hem. Als het moest, kon hij de drie klokken tegelijk op gang brengen en in de maat houden, zonder dat het hem zwaar viel. Hij vertrouwde Sint Nicolaas met een gerust hart aan Marie-Louise toe. Ze zou hem maatvast doen zwaaien. De regen hing boven de stad, alsof hij aarzelde. De daken glommen. Ze werden vochtig gehouden door de sproei-fijne regen. De wind - zonder vleugels - woei eentonig om de toren. Het was een brede luchtstroom, die ergens ver vandaan kwam en door de toren blies. Hij haalde geluiden uit de klokken en de touwen, de oude gebinten en de houten trappen, hij deed het carillon sidderen en zacht rinkelen. Brommend en gierend wrong de wind zich door de smalle spleten en venstergaten; gierend de toren binnen en brommend er weer uit. Marie-Louise zag het huis van den notaris. Ze moest aan een zomermiddag denken, toen ze met haar vader naar de stad mocht. Ze brachten toen ook een bezoek aan den notaris. Nu was hij dood en ze zou de klokken voor hem luiden. Marianne en Yvonne wilden niet helpen en zij zelf vond het, nu ze hier boven stond, ook niet meer zo pleizierig... Toen zei Kraaienkamp: - Opgelet, freule, daar komt het lijk! Ze ging bij het touw staan. Ze kon door de vensteropening de lijkkoets zien. Er kwamen acht mannen uit het huis met de dodenbaar op hun schouders. Plotseling bevloog haar een wilde angst. Ze sprong hoog in het touw en trok het met geweld naar beneden. Ze trok en trok nóg eens en nóg eens. -Boem' sloeg de klepel tegen de bronzen wand. De tranen sprongen haar in de ogen. Barbara en Margriet antwoordden haar: - bim, bam! Bij het sterfhuis zette de stoet zich in beweging. De oude notaris, met het vriendelijke gezicht, met de grijze bakkebaarden, die in | |
[pagina 65]
| |
een open koetsje door de velden en door de bossen placht te rijden, die op de buitens kwam en van alle zaken het fijne wist, die de zorgen kende om die hoek bouwgrond, het leed onder dat lage rietdak, de domheden op dat stille buiten, die de lustige handel om hout, vee, knechten en meiden kende, dat pientere manneke met de gouden ketting op zijn witte vest, met de harde kop en de wijze ogen en een eigen stem voor kinderen en jonge meisjes, werd nu naar zijn graf gebracht. En onderwijl stond in de oude toren Marie-Louise te luiden, het meisje, dat eenmaal bij hem op bezoek was geweest. Ze had toen drie peren van hem gekregen en één extra, voor haar zelf, om op te eten op de terugreis. Nu luidde zij hem uit. Ze greep naar het touw en trok het met al haar kracht naar beneden. Haar zwarte krullen vielen terug. Omhoog keken de zwarte ogen naar de klokken. Het gezicht was wit en de slanke rug boog ver door. De kleine notaris zag haar wel staan. Hij zag ook hoe haar gezicht begon te stralen van vreugde, hij zag best, dat ze helemaal niet bedroefder werd, toen hij de toren naderde. Hij zag haar ziel klapwieken rondom de toren en hij zag, dat al haar aandacht die ziel gold, of die op -boem- terug zou komen. Toen de kleine notaris neergelaten was in het graf en de klokkenklank langzaam wegstierf, toen hij de lange reis naar het onbekende zou beginnen, zag hij Marie-Louise naast zich en hij was blij met dit jonge gezelschap op het eerste stuk van de weg naar de eeuwigheid... Dan wachtten ze weer in de toren. Het meisje stond naast den koster en ademde nog hijgend. Op haar gezicht was een triomfantelijke lach. Dat bracht Kraaienkamp in de war en hij moest erover nadenken, of hij zulks goed moest vinden of af moest keuren, want de doodsklok luiden, dat was niets gedaan en het was zeker geen werk om bij te lachen en nog wel zó te lachen, nadat je al in de touwen had gehangen of geen dood of duivel je konden raken. Marie-Louise echter wist alles veel beter. Ze wist, dat notaris Doornink het haar niet kwalijk nam, dat de een moest leven een korte tijd en de ander moest sterven en dan dood zijn een lange tijd en dat niemand die regel kon verbreken. Maar zij leefde nog! Nóg, nóg, nóg, trok ze aan de touwen, toen de lijkstoet terug | |
[pagina 66]
| |
kwam. Nóg, nóg, nóg! Haar ziel vloog weer in en uit en het leven was alleen maar mooi. Het wás er en nog niet voorbij! Ze kon over het land zien, waar de lucht nu opengebroken werd door de machtige zon en door die gouden poort kon de notaris omhoog naar de hemel, maar zij bleef nog hier. Zó was het goed: de ouden naar de hemel en de jongen op aarde, reeds de hemelse vreugden voorvoelend, als ze vleugels kregen en omhoog vlogen uit de toren en omlaag doken boven het land, dat in de zonnebrand lag onder de lood-blauwe hemel. Marie-Louise vloog op de regenboog toe, die boven de bossen stond, waarachter Christinalust lag. Ze vloog alleen, een witte vogel, maar dan zag ze, dat nog een andere, zwarte vogel met haar meevloog. Koster Kraaienkamp was ook in het klokkentouw gesprongen en vloog nu op en neer in de donkere toren, naast de jonge freule van Christinalust.
Natuurlijk bleef dit geen geheim voor de burgers van het stadje. Wie het verhaal het eerst deed en wie het overbriefde, wat doet dat er toe... Zo iets gaat gauw in zijn werk, tòèn in een benepen stadje, nu en altijd! De mensen worden er een wijle wakker door. Hun slaperige gezichten krijgen dan een gulzige uitdrukking, zelfs wat wreed, maar bovenal erg dom. Ze roddelen en maken lawaai als snaterende eenden, die een steen, in de vijver geworpen, wakker heeft gemaakt. Ze deden allemaal een dutje op klaarlichte dag, de kop onder de vleugel, daar valt ineens, midden tussen hen in, ploems, een steen in het water. Ze beginnen redeloos, met een ware hartstocht te snateren, en snateren nog een lange tijd nadien, als er reeds geen rimpeltje meer op de vijver is. De snaterlust is hun aangeboren. Daarom en om nog véél meer, waren de drie freules weer uit het stadje verdwenen, blij toe, maar toch nog soms met weemoed terugdenkend aan die tijd, alleen om het klokkenluiden.
Marie-Louise hield van Christinalust en nergens anders ter wereld zou ze liever willen leven. Yvonne en Marianne haakten ernaar om op eigen vleugels de wereld in te vliegen, maar Marie-Louise niet. Voor haar was Christinalust, het kleine buiten, de wereld, de gehele wereld! Ze wist heel goed, dat het maar een onbeduidend bezit was, in de ogen der mensen niet véél. | |
[pagina 67]
| |
Was er niet de geweldige oprijlaan geweest en het park met de oude bomen en het grote, verzorgde gazon, dan had men het eenvoudige landhuis geen buiten kunnen noemen, want ook de bijgebouwen waren maar boerenschuren, hooibergen en een katerstede met grote banderdeuren naar de deel. Allemaal met riet gedekt en omgeven door een hoge ring van eiken, zoals de boerenplaatsen in de streek meestal hadden. Ook was het park niet duidelijk van het land gescheiden. Het ging er ongemerkt in over. De laatste eiken en beuken stonden al in de weiden of langs de paden naar de velden en het dennebos hield niet op aan de rand van het park, maar maakte een donkere wig in het groen van beuken, berken en eiken. Er liepen wegen dwars over Christinalust en een beekje kronkelde van de zuidkant naar het oosten en weer terug naar het westen, naar de molenkolk, naar de watermolen, die bij Christinalust behoorde en waarvan Hans de Witt maar weinig inkomsten had. De molenaar met zijn grote gezin verdiende er echter méér dan zijn brood op. Wat dit alles voor Marie-Louise betekende, kan niemand begrijpen. Alleen zij wist, hoe de lente over Christinalust trok, hoe de zomer, de herfst en de winter er waren, hoe hier alle jaargetijden één werden, het jaar als een lange dag. Zij wist, hoe men op Christinalust leven kon honderden jaren, eeuwigheden, zonder tijd, wensloos, gelukkig. Hoe men er opgroeide, zij wist het! Alles wat men las, hoorde, zag en leerde, vond een plaats op Christinalust. Toen ze volwassen werd, toen ze zelf veranderde - ze merkte het aan zovele dingen - bleef toch Christinalust de enige plaats, waar ze leven kon. Haar dromen, die toen rijper en fantastischer werden, droomde ze onder de oude beuken, in de donkere oprijlaan of achter het kamerscherm van goudleer, waar ze haar lichaam afspoelde, staande in de teil. De grote, grote spons, die liters water opslurpte, kneep ze uit op haar kleine borsten, die gevuld waren als twee sappige vruchten. Dan liep het water over haar buik, door haar schoot, langs de lenige leden naar beneden in de teil, waar het haar spiegelbeeld vertroebelde. Ze wachtte dan zo lang, tot ze zichzelf weer zien kon, tot alle druppels langs haar lijf gegleden waren. Ze droomde, dat ze ver van huis ging, maar ze had de stem van | |
[pagina 68]
| |
haar moeder lief. Als Claudine de meisjes over de Belgische steden vertelde, over het Forêt de Soignes en de heerlijke uitspanning Rouge Cloître bij Brussel met de vijvers in het bos, waar in de lente de bloemen en vogels en vlinders en alle andere wonderen van dat jaargetijde zo veelvuldig waren, dan toch nog bleef Christinalust voor haar de enige plaats, waar ze leven wilde. Voor haar was het, alsof de wereld, ook de wereld van wilde zeeën en hoge bergen, waarvan ze droomde, niet die glans van schoonheid had, als niet haar kleine rijk - het huis, het park, de molen - om haar heen zou zijn. Zó lief had ze alles, dat de vluchtige gedachte om hier vandaan te gaan, haar verraad scheen. Ze had het leven lief, omdat ze het hier ontvangen had, hier had leren kennen. Op Christinalust was haar de schoonheid van het leven geopenbaard en daarom kon zij zich niet voorstellen, dat ooit een andere omgeving zoveel voor haar zou kunnen betekenen. Ze had met schrik ontdekt hoe leeg de wereld voor haar werd, als ze een tijdlang niet op Christinalust was. De kostschool, waarop ze met haar zusters een jaar lang was, lag in de tuin van Frankrijk, de streek langs de Loire. Ze hadden daar vaak wandelingen gemaakt door het wijde, met bossen bedekte, weelderige Loire-dal. Daar grensde lusttuin aan lusttuin en de beroemde kastelen lagen kwistig rondgestrooid aan weerskanten van de stroom. In die tuin van Frankrijk was het mooi. Het licht uit de hemel had er een eigen, parelmoeren glans, die overging in de geheimzinnige schittering van de mosagaat, zodra het hemellicht de aarde raakte en doordrong in het dichte groen, dat de oevers van de stroom overwoekerde. Het was een marteling voor haar geweest, omdat ze de schoonheid wel zag, maar niet voelde, niet onderging. In welk een glorierijke glans lag Christinalust toen in haar herinnering! Dáár alleen kon ze de vrede-schenkende schoonheid vinden. Het leven was vaal en dood voor haar geweest, alsof ze in een vuile beek baadde en men haar zei, dat het de bron was in de tuin der nimfen, die zelfs de goden prezen om haar helderheid. Voor haar was er maar één klare, goddelijke beek: de kleine, kabbelende spreng, die over Christinalust liep, die ijverig zilverwater aanvoerde voor de grote molenkolk. Daar in de molenkolk, die spiegelblank tussen bomen lag, wies het water geluidloos. | |
[pagina 69]
| |
De dam in de vijver hield het met stille kracht tegen. Pas als de molenaar de schotten bij het waterrad liet zakken, viel het met een breed gezang - een ruisende muziek - als een schuimende casçade naar beneden. Dát was water en dát was schoonheid! Al stroomde de Loire majestueus door haar brede bedding, al legde ze in slingers zijden waterlinten om groene eilanden, al wierp ze schuimende casçaden over stenen en al rinkelde ze vrolijk door het grint en de schelpen, die middenin de stroom aan de oppervlakte kwamen, op een verblindend wit zand-eiland - alsof daar een reus, die op de bodem van de rivier lag, zijn buik omhoog stak - Marie-Louise beleefde het niet. Voor haar was er geen water, geen vuur, geen wind, geen aarde. De elementen, de bezielers van het leven op onze planeet, waren er niet. Voor haar was het, zoals het in de Bijbel stond: Ende de aarde was woest en ledig. Voor Marianne en Yvonne was het heel anders geweest. Ook zij verlangden terug naar huis, maar niet, omdat ze zich vreemd voelden in de tuin van Frankrijk. Ze waren opgetogen over alles wat ze zagen. Zo zelfs, dat ze de tirannie van de kostschool soms vergaten door alles wat ze zagen aan bizondere en nieuwe dingen. Bovenal waren het de beroemde kastelen, die hen in verrukking brachten. Ze genoten van de bezoeken, die ze brachten aan het kasteel, waar in de Bartholomaeusnacht de slachtoffers van de koningin-moeder, Catharina de Medicis, van het balkon naar beneden werden gegooid, nadat ze eerst wreed vermoord waren. De kostschool echter, waar men de meisjes naar Frans-katholieke regels opvoedde, benauwde de drie vrije vogels van Christinalust even sterk. Toen ze er de kans toe kregen, vlogen ze terug naar het kleine buiten in Holland. Marie-Louise voelde zich overgelukkig, toen ze haar landstreek weer binnen reed, toen ze de namen van elk dorpje en stadje weer kende en toen ze dan eindelijk de donkere oprijlaan van Christinalust zag. Het was, alsof het ruisen der sparren van een grote wind kwam, die alles wegwaaide wat de hemel verduisterde, alsof de lucht blauw werd boven Christinalust, fonkelend tot in verre hoogte en oneindig schoon! Het water, het vuur, de wind en de aarde waren er weer, alles in de schoonste harmonie. Toch | |
[pagina 70]
| |
was het een miezerige regendag geweest, toen Johannes de Witt zijn ziek kind en - tegen zijn zin - ook zijn beide gezonde dochters terug bracht naar Claudine, die tranen van blijdschap weende, maar in het geheel niet bezorgd was over Marianne, omdat ze wel wist, dat die weer beter zou worden op Christinalust.
Toen Marie-Louise veilig terug was, zag ze ineens hoe mooi het in Frankrijk was geweest. Als de hele familie 's avonds op Christinalust bij elkaar zat, wist zij er meer van te vertellen dan haar beide zusters. Dan verrees, in alle bizonderheden, het vreemde landschap uit haar verhalen. Zelfs de mensen en beesten, die in de tuin van Frankrijk leefden, werden zichtbaar en levend als zij er over sprak. Zo vol leven en waar werd alles, waarover ze vertelde, dat het heel dichtbij scheen te komen, alsof die vreemde wereld reeds aan de overkant van de rivier begon. Ze vertelde over de stenen bruggen, die over de Loire lagen, die honderden meters lang waren en overdadig met beelden versierd. Wonderlijk rijke bruggen waren het! Kleine, smalle leemwegen liepen er op toe, daarop bewogen in wiegende maat de breedgehoornde, blanke ossen. De karren op hun hoge wielen waggelden er over heen. De oogst was op een vreemde, slordige manier op die wagens geladen. De korenschoven staken wild in de lucht, de suikerbieten rommelden doorelkaar, het hooi kwam aan alle kanten met warrige bussels door de ladders op de wagens. Het was een vreemd gezicht. De mensen, die naast die gevaarten op de gele wegen liepen, waren bruinverbrand en maar pover gekleed. Ze liepen halfnaakt in de zomer en leken dan op Zigeuners. Ook de huizen, die aan die wegen lagen, waren geen weelderige gebouwen, al waren ze uit dezelfde blauwgrijze steen opgetrokken, waarvan de kastelen en de lange bruggen gebouwd waren. Het waren holle steenklompen. Keek men van de weg af door de vuile ramen of de deuren, die meestal open stonden, naar binnen, dan zag men niets dan één zwarte duisternis. Merkwaardig was het nu, dat die wegen, die langs zoveel haveloze hoeven liepen, waarop die slordige karavanen bewogen, die zelve modderig, geel en onaanzienlijk waren, uitliepen op die grootse bruggen, die als een brede boulevard over de rivier lagen. Die stenen bruggen waren versierd met fabeldieren, faunen, nimfen en op de leu- | |
[pagina 71]
| |
ningen stonden kunstig gesmede lantarens, alsof ze de binnenhof van een paleis moesten verlichten. De bruggen waren een fantastisch eerbetoon aan de koninklijke Loire. Ook van de onaanzienlijke dingen, de bloemen en de kinderen, de kleine, zwarte geiten en het bonte kiezel in de rivierbedding vertelde Marie-Louise. Ze kon er zó lang en boeiend over vertellen, dat de anderen haar in één verbazing aankeken; want toen ze pas terug was, had ze telkens weer gezegd, dat in die tuin van Frankrijk alles even afschuwelijk was geweest. Claudine begreep het wel, hoe dat was met haar jongste dochter, want ook voor haar was Rouge Cloître in de herinnering veel mooier, dan toen ze er in werkelijkheid geweest was. Ze was niet - zoals haar dochter - in de vreemde ongelukkig geweest, maar toch legde het heimwee naar de streek langs de IJssel een waas van weemoed over de uitgelaten feesten in de tuin van de abdij. Ook zij had steeds het gevoel gehad, er niet thuis te horen. Ze was er nooit helemáál blij. De laatste druppels uit de kan vol vreugde - die pas dronken maken - dronk ze nooit. Ook bij haar was het in de herinnering anders. Toen ze na jaren haar dochters erover vertelde, dronk zij de vreugde van de dag tot de bodem schoon uit en haar verhaal werd er mooier, vuriger, bonter en lustiger door, zodat zij en haar dochters - die ernaar luisterden - rode konen en donkerschitterende ogen kregen. Zo kwam het, dat Claudine Marie-Louise begreep.
Op Christinalust rijpte het meisje tot een schone vrouw. Ze voelde, hoe haar lichaam zich voltooide. Haar jeugd en gezondheid bedwelmden haar. Ze leefde in een staat van verrukking, zonder dat er een andere reden voor was dan het leven zelf, het zijn hier op aarde. Op een dag in de lente stond ze bij de beek, waar deze door een open stuk bos kronkelde. De zon viel over de kruinen der beuken recht in het water en op het gras waar zij stond. Er bloeiden veel voorjaarsbloemen: paarse orchus, gele sleutelbloemen en kleine viooltjes, die een zoete geur verspreidden. Het was er zeer stil. Alleen de beek praatte wat en in de verte zongen de vogels. Onder de beuken was het wit van anemonen. Toen kon ze de verleiding niet langer weerstaan - zo dikwijls had haar dat verlangen al be- | |
[pagina 72]
| |
slopen - ze knoopte, nog in gedachten, haar blouse open. Het was eerst, alsof ze dat alleen maar deed, om haar zwellende borsten wat ruimte te geven. Dan voelde ze, hoe de zonnewarmte tot op haar huid doordrong en ze maakte ook het witkanten onderlijfje los. Nog steeds dromerig en in gedachten, trok ze aan de banden, die haar rok om het middel vasthielden, tot die met zacht geruis over haar heupen gleed. Ze stapte er uit en bukte zich dan om haar schoentjes uit te doen. Peinzend rolde ze de lange, rode kousen naar beneden tot over haar kleine, witte voeten. Zo vielen één voor één de kledingstukken tussen de bloemen. Ze lagen op de bosgrond in het rond, zoals ze anders in haar slaapkamer voor het bed lagen, gedurende de nacht, als zij sliep. Nu echter scheen de helle voorjaarszon en ze was buiten en volop wakker. De zon maakte de kleren warm en de zachte geur van de Maartviolen zou er in blijven hangen. Dan stond ze bij de beek en maakte haar haren los. Ze lei de kammen en spelden voorzichtig op het witte ondergoed. Dat was een gewoonte van haar, anders kon zij ze 's morgens niet weer vinden. Ze schudde het hoofd. De zwarte krullen vielen naar achteren over de blanke schouders. Haar hele naakte lijf werd warm in de zon. Ze ging een paar stappen verder op de bosrand toe. Nieuwsgierig - maar in het geheel niet verontrust - keek ze tussen de stammen door. Dit eenvoudige bewegen was als een dans. Haar lichaam was volmaakt harmonisch gebouwd. Er hing diezelfde prille schoonheid om haar verschijning, die een pasontloken lentebloem zo heerlijk maakt! Ze stapte verder, tussen de gladde beukenstammen door. Ze bukte naar de grond om wat anemonen te plukken. Het licht omsloot haar met een milde macht. In de boog, die haar lichaam bij het plukken maakte, stond een blauwe schaduw. Toen ze terug kwam in de zon, werd ze verblind door de felle glans. Ze moest de ogen met de blauwdoorzichtige leden bedekken. Ze schudde het hoofd en weer viel de zwarte haardos achterover op haar rug. Dan stond ze stil, een lange tijd. Het tuiltje anemonen in haar hand was nog fris als in de koelte van het bos. Ze opende haar ogen en knipperde met de wimpers tegen het licht, alsof ze wakker werd. Ze bukte zich en raapte een steen op, waarmee ze de bloemen bezwaarde, toen ze ze in het water van de beek lei. | |
[pagina 73]
| |
Dan liep ze nog wat heen en weer, tussen haar kledingstukken door, of stond weer stil, alsof ze luisterde. Het was gelijk een dans, of een tafereel uit een spel. Ze streek met haar handen over haar borsten en liet ze dan neerwaarts glijden over haar buik en weer omhoog langs haar zijden. Ze boog het hoofd en stond langen tijd mijmerend in het licht, dat onophoudelijk op haar neerstroomde, over de Meigroene beukenkronen heen. Zoals ze daar stond en bewoog, had ze mee kunnen spelen in een stuk van de antieken, wachtend op God Pan, die straks, dansend op zijn bokspoten met de fluit aan zijn mond, uit het bos zou komen. Voor haar zelf echter was het geen spel, noch enig ander bedenksel. Ze had gehandeld uit een onbewuste drang, die een natuurlijke voortzetting was van het leven, dat ze dagelijks leefde. Ze had geen grens overschreden. Het leven, de dag, het uur hadden zich verlengd tot dit en meer niet. Ze trok eerst de rode kousen weer aan, zoals ze dat ook 's morgens deed, als ze opstond. Dan bracht ze, terwijl ze op haar blauwe rok zat, het haar weer in orde. Ze draaide er de krullen weer in, stak de spelden op de tast in de haargolven en schoof de gele kammen in de zwarte massa, zodat ze opkuifde boven het hoge, witte voorhoofd. Dan stond ze op en kleedde zich, zacht neuriënd, verder aan. Het tuiltje anemonen droeg ze naar haar kamer. Het stond nog dagen in een kleine Venetiaanse vaas en vertelde van die middag. Een verhaal, dat niemand, behalve zij zelf, Marie-Louise, verstond.
Zo groeide ze op, krachtig gevoed door de sappen uit de bodem van het land. Haar diepste wezen was als dat van de anderen, die ditzelfde voedsel opnamen, al verschilde zij van hen, doordat zij het intenser en bijna bewust deed. Haar ouders en zusters, de boeren, de beesten, de planten, zij allen gedijden en groeiden op dezelfde grond als zij. Daardoor was ze met hen verbonden en zou het altijd blijven, tenzij men haar met geweld hier weg nam. Als er een macht kwam, die haar afbrak van haar wortels, zou ze sterven als een gekapte boom. Zelfs verplaatsen kon men haar niet, want zij zou in vreemde bodem niet opnieuw wortel schieten. Christinalust was de wereld en het leven. Omdat het zo was, om- | |
[pagina 74]
| |
dat ze het heimwee naar de verten, naar het onbekende niet voelde, was alles volmaakt en daardoor bezat ze een grote rust en kon ze zich vermeien, met haar hele wezen, in het ogenblik. Niets gebeurde met haar of het was doordrongen van dat intense levensgevoel. Eten, slapen, lopen, praten en zwijgen, alle dagelijkse handelingen waren zinvol, omdat zij er een werkelijk leven mee vulde! Voor haar waren een jurk, het witte linnengoed, de zijden linten, de lakschoenen, de kanten handschoenen niet alleen verheugende voorwerpen, omdat ze er zich mee opsieren en mooi maken kon, ze schonken haar in de eerste plaats zoveel vreugde omdat ze óók op Christinalust waren, omdat ze er thuis behoorden. Ze kon van oude jurken, die Claudine al gedragen had, met een ware hartstocht voor haarzelf iets maken. De reuk, die uit de stof opsteeg, bedwelmde haar, alsof ze aan het opiumschuiven was. Ze droomde dan, zonder het zelf te weten, over het leven. De stof, die ze lostornde, overdekte haar schoot en bolde op rondom haar stoel. De kleur werd anders, als de kanten en tressen er af waren, werd nieuw en bekoorlijk, maar het bleef toch dezelfde stof. Ze had de huiselijke reuk van lavendel, reukwater en nog iets, dat er heel speciaal bijbehoorde en dat er ook niet uitging, al werd ze grondig gewassen en al had ze een hele dag in de zon en de wind aan de lijn gewapperd. Dat was de reuk van haar leven, die ze het eerst opsnoof, toen ze op de wereld kwam. Als die er niet was, leefde ze niet, dan viel ze weer terug in het niets, als voor haar geboorte. Ook dat ze kleren dragen mocht en moest, maakte haar gelukkig. Ze had het witte ondergoed met de kanten, dat zo bewerkelijk was, dat zoveel zorg eiste, lief. Ze bracht het op de bleek, stijfde en streek, uren achtereen. Ze deed kleine wonderen met de strijkbouten. Claudine en de anderen brachten haar op de was- en strijkdagen al de kledingstukken, die ze graag weer schoon en nieuw wilden zien. Het jonge meisje stond, zelf zuiver en helder van binnen en van buiten, tussen het witte linnengoed. Nooit werd de benaming - La Blanchisseuse -, die de huisgenoten haar gaven, eervoller en met meer recht gedragen dan door haar. Zij toverde. Een witte onderrok, die in elkaar gefrommeld en totaal verkreukeld uit de wasmand kwam, toverde zij om tot een wijd, wit wonder, dat glansde en in plooien viel. Dan werd de | |
[pagina 75]
| |
tere kant weer levend en men kon de bloemmotieven scherp omlijnd zien. Een feestelijke lucht trok door het huis. De geuren van zon, wind en beekwater perste de hete bout uit het linnen. Ieder kledingstuk was er vol van. O, wat een gezegend oord was Christinalust, dat men er zó kon wassen, drogen en strijken en dat men er gekleed kon gaan met de geur van water, wind en zon, gevangen tussen ragfijne kant en degelijk, gesteven linnen! Marianne en Yvonne vonden de was- en strijkwoede van Marie-Louise een weinig bespottelijk en gênant voor een freule. Ze plaagden haar met haar dienstbode-neigingen, maar ze brachten de linten, de kant, de blouses, de rokken naar - La Blanchisseuse - en vroegen haar lief, of zij ze weer nieuw wilde toveren. Claudine zorgde ervoor, dat ook de beide andere meisjes meehielpen als het wasdag was. Ze stonden mee aan de mangel en vouwden het beddegoed en de tafellakens. Ze moesten meehelpen het linnengoed opbergen in de kabinetten en kussenkasten. Overal stonden de kasten open, op de slaapkamers en in de hal. Claudine nam zelf de witte stapels uit de armen der meisjes over en legde ze op hun plaats in de kasten. Als ze zo bezig waren met het glanzende damast en het fijne linnen, dan vonden Marianne en Yvonne het ook wel prettig, want het was een schóón bezit - in de dubbele zin van het woord - dat het deftigste huishouden gesierd zou hebben en waar de boden eerbiedig en met bewondering naar keken.
Ook de dweperij van Marie-Louise met Christinalust vonden de beide oudste freules overdreven burgerlijk en benepen. Natuurlijk hielden ook zij van het buiten, maar ze hadden er ook veel op aan te merken. Het had groter kunnen zijn, rijker en mooier gelegen. Ze hadden, om een voorbeeld te noemen, best willen ruilen met De steenen kamer, die werkelijk een buiten genoemd mocht worden, al was het alleen maar om de beroemde orchideeënkweek. Ze vonden ook niet, dat Christinalust de wereld was. Verre van dat! Veel eerder lag het buiten de wereld! Een vergeten hoek was het, die niet meetelde, die zijn charmes had, maar waar men toch niet voor altijd kon leven, omdat men er werd begraven al voor men dood was. Zij wilden de grote wereld zien en het was aangenaam dáárvan te dromen. Dát konden ze op Christinalust | |
[pagina 76]
| |
zo veel en zo lang ze maar wilden. Ze deden het dan ook bijna uitsluitend. Ze zaten opgeprikt, als twee poppen, hele dagen te wachten, zorgvuldig gekleed naar de eis van het uur, de dag en de plaats. Ze wachtten op het wonder, dat komen zou, op den prins, die hen halen moest en meenemen naar de grote wereld. Ineens was dat over hen gekomen. Voordien waren de drie meisjes uitgelaten speelse kwajongens geweest, maar nadat Maarten Grubbe de sprong over de rozen had volbracht, was alles veranderd. Hun meisjesgemeenschap viel in duigen. De beide oudsten sloten zich meer bij elkaar aan. Ze voelden, dat het bezoek van den prins de jongste had gegolden. Eerst nog hadden ze geaarzeld, omdat het scheen, dat Maarten veel beter met hen dan met Marie-Louise op kon schieten, maar dan zagen ze duidelijk, dat hij niet voor een van hen beiden was gekomen. Nóg later, vergaten ze ook dat weer, want alles liep toen zo, dat men aan heel andere zaken en personen dacht, als in een gesprek - wat zeer vaak geschiedde - De steenen kamer ter sprake kwam. Maar wat blééf was, dat ze zaten te wachten en te wachten en daarbij een beetje ongeduldig werden, omdat ze nu nog jong waren en mooi. De prins moest niet te lang wachten. Daarom gingen ze, voordat hij kwam, met Cato Witsen - de Witt, de zuster van hun vader, wier man bij het gezantschap in Parijs was, mee naar de grote wereld. Marie-Louise bleef op Christinalust en bloeide daar verder en genoot van het leven. De kerkbezoeken behoorden ook bij het leven. Zij was niet bizonder godsdienstig en misschien in de strikte zin van het woord niet eens gelovig, maar ze hield van de oude kerk met de imposante toren. Deze was uit rode baksteen opgetrokken en met klimop begroeid. De torenkraaien hadden daarin een goed onderkomen. Van het oorspronkelijke kerkschip was niet veel meer over. Alleen het middengedeelte stond nog overeind. Het koor en de kruisgangen waren verdwenen. De grote, grijze grafstenen lagen er nog - nu buiten de kerk - en men kon er aan nagaan, hoe eenmaal de plattegrond was geweest. Marie-Louise ging elke Zondag - meestal samen met haar moeder - naar de kerk. Op de hoogtijdagen placht Johannes de Witt ook mee te rijden. Het kerkpad liep dwars door de velden, over twee hoge essen, naar het dorp. Zij behoorden altijd bij de laat- | |
[pagina 77]
| |
sten, die aankwamen en maar al te vaak waren zij de allerlaatsten. Op de kerkbrink stonden dan de boeren te wachten, alsof ze niet naar binnen wilden gaan, voordat Claudine en haar dochter er waren. Op het pleintje, onder de linden, stonden de gelakte rijtuigen en de glazen wagens. Bijna van elk buiten was er iemand, behalve dan van De steenen kamer of van de Baak en de Engelenhof, want daar woonden geen geregelde kerkgangers. De familie Grubbe van De steenen kamer bijvoorbeeld, zag men er vrijwel nooit. Meestal waren Mijnheer en Mevrouw op reis, maar ook als ze thuis waren, bezetten ze hun plaatsen niet. De meiden en knechten rekenden er al op. Ze zaten geregeld op de plaatsen - een hele bank, vlak onder de preekstoel - die voor hun heer en zijn familie bestemd waren en dat scheen ook zo verder te gaan, nu de jonge Maarten Grubbe hun heer was. De familie De Witt had drie plaatsen in de bank, vlak naast die van de Grubbe's en daarnaast weer zat de jonker van de Aalshorst en zo ging het verder, al de grote lui uit het kerspel op één rij. Daarom was het vreemd, dat op de bank van de Grubbe's steeds het dienstvolk zat. Maar op een Zondagmorgen kwam Maarten te paard naar de kerk gereden. Zij, die hem zagen komen, dachten eerst nog, dat hij een ochtendrit maakte, zoals hij dat elke dag deed. Zij vonden het wel vreemd, dat hij geen rijcostuum droeg en afweek van zijn route, die meestal de wildernis in leidde. Nooit koos hij op zijn ochtendritten de weg door het dorp. Hij kwam gereden, een rijzige gestalte in het zwart, op een grijze schimmel. Ook dat was vreemd, want meestal reed hij op een vurige vos, die over de weg danste, zolang de ruiter hem in bedwang hield, maar die als de duivel wegschoot, zo gauw hij hem de sporen gaf. De schimmel, waarop hij nu kwam aangereden, was een kalm beest, dat rustig over het pad stapte en zonder verweer met den knecht uit de herberg meeging, toen Maarten was afgestegen en de teugels aan den man overgaf. Op de kerkbrink werd het gespannen stil, maar Maarten scheen dat niet te merken. Hij stampte het stof van zijn laarzen, sloeg met zijn hand over zijn broekspijpen en richtte zich weer op. Allen, die op de kerkbrink stonden, letten aandachtig op hem. Hij nam zijn hoed af zodat het roodbruine haar als vuur in de zon | |
[pagina 78]
| |
vlamde. Zijn gezicht was bleek en ernstig en zijn smalle rechterhand streek telkens over de ogen, die hij dan sloot, alsof hij de zon te fel vond. Even aarzelend stond hij op het kerkplein, dan zag men hem naar het kerkhof gaan, waar het familiegraf van de Grubbe's was. Men zag hem naar de namen kijken, die er de laatste jaren bijgebeiteld waren. Zijn gezicht bleef onbewogen wit. Toen hij het kleine kerkhof weer verliet, sloot hij zorgvuldig het ijzeren hek en ging regelrecht op de kerkdeuren toe. Toen nog zelfs dacht niemand eraan, dat hij naar binnen zou gaan. Een schrik ging door de mensen, toen Maarten de boeren, die voor de ingang stonden, groette. Toen hij verder stapte, weken ze schuw opzij en keken hem na, hoe hij door het donkere torenportaal de schemerige kerk binnenstapte. Er zaten al mensen in de banken. Waar Maarten langs schreed, wekte hij verbazing. Het orgel begon plotseling te spelen. De kerkgangers, die nog buiten stonden, haastten zich naar binnen. Alle banken van de voorste rij waren, op de plaatsen van Christinalust na, bezet. Er ontstond even verwarring, toen men Maarten zag. In zijn bank zat reeds het dienstvolk. Twee knechten wilden voor hem opstaan, maar hij beduidde hen, dat ze konden blijven zitten. Hij maakte een praatje met jonker Gerben van het Aalshorst en ging toen op een van de plaatsen van Christinalust zitten.
Claudine zette den koetsier tot haast aan, toen ze zag, dat er geen volk meer op de kerkbrink stond. Marie-Louise sprong haastig uit het rijtuig en hielp haar moeder bij het uitstappen. Ze vergaten inderhaast hun kerkboekjes. De knecht bracht ze hun na, toen ze al onder de klokkentouwen in de toren stonden. Het orgel speelde zó luid, dat ze niet verstonden wat ze tegen elkaar zeiden. Marie-Louise zei: - Kom nu, kom vlug, dadelijk beginnen ze te zingen! Claudine zei haast hetzelfde: - Mijn God, wat vervelend, dadelijk zullen ze zingen! Ze hadden beiden het gevoel, dat ze niet goed gekleed waren, omdat ze zich niet de tijd gegund hadden om hun kleren wat recht te schikken. Ze ruisten haastig door de middengang op hun plaatsen toe. De kerkgangers stonden op en begonnen te zingen. Claudine en haar dochter hadden een kleur van verlegenheid en | |
[pagina 79]
| |
opwinding. Toen ze eindelijk bij de voorste rij waren, wilden ze gauw hun plaatsen innemen, maar dan bleven ze beiden staan, toen ze Maarten Grubbe voor een van hun plaatsen zagen staan. Hij keek met grote ogen naar hen - alsof hij hen niet herkende - maar maakte dan een hoffelijk gebaar, dat ze voorbij konden gaan. Ze schoven langs hem. Maarten groette de moeder en dan de dochter. Zo lang het gezang duurde, stonden de beide vrouwen zwijgend naast elkaar, totaal overstuur. - Om niets! dacht Claudine en dat dacht ook Marie-Louise: - Om niets! Maar ze sidderde, alsof een hevige angst haar had overvallen. Ze hoorde zijn stem en het was alsof een engel haar riep. - God sta mij bij! God sta mij bij! bad ze. Claudine moest haar neertrekken, omdat ze vergat te gaan zitten, toen het gezang ten einde was. Ze voelde de warmte van zijn lijf naast zich. Ze durfde niet op zij te zien. Zij sidderde innerlijk. Haar moeder fluisterde iets, maar ze verstond geen woord. Claudine, die aanvankelijk zelf nerveus geweest was - ze trok nooit graag de aandacht - ergerde zich nu aan haar dochter, omdat die over zo'n kleinigheid zó overstuur was. Ze had haar nog nooit zo gezien. Ze was bleek als een dode en aldoor trilden haar handen. Ze hield het hoofd gebogen en de oogleden lagen als blauwe schaduwen over de grote oogappels. Claudine maakte zich ongerust. Ze reikte haar dochter het gouden loddereindoosje, maar Marie-Louise merkte het niet. Ze nam het doosje en hield het krampachtig vast in de witte handen, die trilden en trilden. Met heel haar wil moest ze dit beven beheersen, want ze voelde, dat anders de schrik haar in een paniek zou zetten. Ze dacht niet, maar ze voelde alleen, dat hij naast haar zat en dat dat meer was dan ze kon verdragen. Ze dwong zichzelf weer tot denken en heel langzaam, na eeuwigheden - de dominee had zijn preek al haast ten einde gezegd - lukte het haar. Ze dacht: - Het is Zondag en de kerk is vol mensen. De ramen zijn niet mooi. Barbaren waren de beeldenstormers, maar het eikenhout heeft zijn kracht niet verloren en de grafstenen zijn veel ouder dan wij allemaal. De wereld bestaat al lang en de mensen komen en gaan. Alles is belangrijk en niets is belangrijk. Het leven gaat verder, ik blijf, die ik ben. Op Christinalust is het ook Zondag, daar wacht vader op ons, daar lopen de honden straks | |
[pagina 80]
| |
op mij toe, zij kennen mij, want ik ben nog dezelfde. Niet aan hem denken, hij is anders geworden. O God, sta mij bij! Moeder kijkt, ik moet wat doen! Het ruikt naar onze lavendel - die bloeit weer en de rozen ook - neen, neen, neen! Hij was anders toen, hoog te paard! - Niet zingen, niet zingen! God sta mij bij! Maarten keek naar haar en ook hij dacht, dat ze ziek werd. Hij vergat mee te zingen. Hij zag, hoe ze herademde, alsof een zware last van haar werd afgenomen. Hij bleef naar haar kijken zonder één herinnering in zijn hart en hij begreep niet hoe dat kon. Onder het ruisen van het orgel verlieten ze de kerk. Het volk bleef wachten tot de voorste rij leeg was. Maarten schreed eenzaam door de middengang. Hij groette hier en daar iemand. Men zag naar hem als naar een heilige of een vorst. Zo schreed hij ook, in verre afwezigheid langs de rijen. De klokken luidden. Ze zongen nog over het dorp en over het land, lang nadat de laatste kerkgangers Gods huis hadden verlaten.
Van toen af verwachtte Marie-Louise elke Zondag, dat hij er weer zou zijn. Ze haastte zich dan 's morgens om maar op tijd te komen. Claudine werd er boos om, want ze hield van de stille ochtend, als het huis leeg en verlaten scheen; de meiden waren ook laat, de reuk van koffie kwam uit de keuken en buiten in het park waren alleen de vogels te horen en het blaffen der honden, waarmede Johannes de Witt een Zondagochtendwandeling maakte. Ze kon dan als een jong meisje genieten van de tijd, die voor haar zelf was. Als in haar jeugd had ze pleizier in de kleine dingen om haar heen, die haar ter wille waren. Ze scharrelde met de potjes en flesjes op haar toilettafel, ze frunnikte aan de strikjes en nam haar sieraden één voor één uit de cassettes, lei ze op de jurk, die ze wilde aantrekken en hield ze naast haar ogen, maar koos tenslotte toch altijd weer hetzelfde, omdat het maar een kerkbezoek was en daarbij kon ze de langs, brillanten oorhangers, die ze van haar peettante in Antwerpen had geërfd, niet aandoen en ook de haarspelden, met parels versierd, waren daarvoor te opzichtig. Ze zuchtte, omdat het zó niet kon en zó niet, maar precies zó moest zijn: de zwarte tafzijden japon, de kornalijnen halssnoeren en oorhangers - die ze van haar moeder, de boerendochter | |
[pagina 81]
| |
Femme Dijkstra had geërfd - het gouden horloge met de lange, dunne ketting, die twee keer om de hals werd gelegd, en naast haar trouwring nog een smalle ring met een gele barnsteen er op, die haar oom, de kapitein, uit de Baltische landen had meegebracht. Alleen over de zware gouden schakelarmband was ze echt tevreden. Die lei ze steeds met evenveel pleizier en aandacht om haar pols. Aan de binnenkant stond op het slot: -éternel- en de initialen van haar en Johannes. Dan zag ze weer den kleinen juwelier van de deftige zaak in Brussel. Hij had hun het ene prachtige stuk na het andere voorgelegd. En Johannes, die naast haar stond, had gezegd: - Zoek maar uit, liefste, wat je wilt! Zij had toen, verlegen en bescheiden omdat ze zo gelukkig was geweest, een kleine speld en een broche met een camee gekozen, maar had de zware, gouden armband laten liggen, die haar van het begin af aan de ogen had uitgestoken. Toen had hij gezegd: - Zou je die niet mooi vinden? Hij had haar de prachtige schakels om de pols gelegd en toen had het kleine manneke achter de toonbank, voelend dat het juiste ogenblik was gekomen, gezelgd: - O, madame, c'est une bracelet splendide! C'est comme pour vous, pour vous seulement! Hij had ook gezegd, dat er -éternel- in moest komen te staan, omdat dat meer zei dan lange zinnen. Ze hadden zich beiden geamuseerd over het manneke in zijn ijver, maar toch had -éternel- weerklank gevonden in hun harten en toen later, op de verlovingsdag, Johannes haar de armband om de pols had gelegd en daarbij had gezegd: - éternel, Johannes de Witt en Claudine ten Kate - hadden ze geen van beiden meer gedacht aan den kleinen juwelier in de deftige zaak, waar het blonk en schitterde van de kostbare sieraden. Elke Zondagmorgen weer was ze gelukkig dat ze nog altijd -éternel- kon zeggen, maar het hoorde ook bij haar geluksgevoel, het spijtig te vinden, dat ze niet al de sieraden, die ze bezat, kon aanleggen en niet haar rose kanten robe kon aantrekken, dat ze het haar niet met bloemen en parels mocht versieren, dat ze Amor - een camee - niet op haar borst mocht dragen, dat ze de goudleren schoentjes niet kon aantrekken en niet van het zware, bedwelmende parfum op haar handen mocht laten druppelen, maar slechts een heel bescheiden geurtje op haar zakdoek mocht doen en niet te veel eau de Cologne in haar haren. | |
[pagina 82]
| |
Als dan Marie-Louise bij haar kwam, opgewonden de laatste tijd, omdat ze daar nog steeds zat met niets aan, werd ze ongeduldig en zei, dat ze nog tijd genoeg en genoeg hadden, maar liet dan toch de ruisende tafzijde over haar heupen glijden en trok het nauwsluitende jakje aan, waarvan ze de zwarte gitknopen één voor één dichtknoopte, daarbij zichzelf in de spiegel bekijkend, omdat ze - dwaas, die ze was - tafzij mooi en deftig vond en zich dan zelf bewonderde, omdat haar buste mooi was gevormd onder de strakke glinsterende zijde en omdat het kleine kantrandje sneeuwwit afstak tegen de matgetinte huid van haar ranke halsje. Tenslotte, altijd weer, als ze al helemaal klaar was om te gaan, zag ze, dat ze te veel poeder en rouge had gebruikt, zodat ze op het laatste moment nog weer voor de kapspiegel moest gaan zitten, om met het poederdonsje er weer af te halen, wat ze er al dromend - als een jong meisje - te veel had opgelegd. Als ze dat deed, werden haar ogen glanzend van spijt en spot en kon ze de tranen nauwelijks weerhouden, terwijl er een klein, natuurlijk blosje op haar konen kwam, boven de plek, waar de rouge zat. Johannes de Witt ontvlamde in jeugdige liefde als hij haar zo zag en zijn hart klopte sneller als hij het veiligheidsslotje van -éternel- dichtpeuterde. Marie-Louise, die al - ongeduldig - op het bordes stond, was beschaamd en gelukkig als ze zag, hoe haar vader galant de hand van Claudine kuste en hoe ze dan beiden, stralend als twee geliefden, naar buiten kwamen. Maar Maarten kwam niet weer in de kerk. Het was telkens een opluchting voor haar, als het orgel begon te spelen en de gemeente zong zonder dat hij er was, maar ook maakte het haar bedroefd. Op de rit naar huis was ze stil en afwezig en ze antwoordde vaak niet als haar moeder haar iets vroeg. In het begin maakte die zich ongerust over haar gedrag, maar na verloop van tijd wende ze er aan, omdat Marie-Louise later op de dag dan weer opgewekt en gewoon was. Claudine dacht, dat haar dochter een soort religieuze crisis doormaakte, zoals zij dat zelf als jong meisje had gedaan. Ze was toen bij haar oom, den dominee, in huis geweest en ze had zijn preken niet goed kunnen verdragen. Hij was een aardige man geweest, maar in de preekstoel sprak hij met een zalvende stem. De woorden, die hij dan had uitgegalmd, waren totaal versleten geweest | |
[pagina 83]
| |
door het vele gebruik. Hij had de echte toon niet kunnen vinden. Zij had niet getwijfeld aan de waarheid, voor haar was de Bijbel Gods woord, maar als ze in de kerk naar haar oom had geluisterd, was het geweest, alsof hij comedie speelde en zijn woorden leugens waren. Dat had haar ongelukkig gemaakt en daardoor had ze meer over die dingen nagedacht dan in haar aard lag. Bij tante Claudine in Antwerpen had ze haar evenwicht weer teruggevonden, omdat die over oom Willem had kunnen lachen en had gezegd, dat het een goede man was, maar dat hij nooit dominee had moeten worden, dat hij meer voor God en zijn kerk had kunnen doen als schipper, op zee, waar in zijn jeugd zijn hart naar uitgegaan was. - Het zijn goede mensen, de ten Kate's, maar het zijn geen diepe denkers. Het zijn werkers en de daden met hun handen verricht, zijn beter. Het scheen, dat Marie-Louise het voorval met Maarten in de kerk vergat, naarmate de zomer vorderde. Toch had de vreemde, schokkende emotie, die ze die keer onderging, een blijvende uitwerking. Nooit werd ze weer volkomen zeker van zichzelf, hoe diep ze zich ook in haar eigen wereld begroef. Ofschoon ze door dag en tijd er niet meer aan dacht, 's nachts in haar slaap kon ze alles weer beleven. Elk detail herhaalde zich dan precies eender en dezelfde panische angst overrompelde haar weer. Dan was ze de volgende dag zwijgzaam en 's Zondags bij het kerkbezoek was ze weer nerveus. Maar het was al niet meer een obsessie, ze kon er over heen denken, zodat haar moeder het niet eens opmerkte.
De zomer duurde lang. Marianne en Yvonne kwamen op bezoek en ze waren vol van Parijs en zijn salons. Oom Witsen verwende de meisjes. Ze droegen buitennissige kleren, Marie-Louise ernaast, zag er als een herderinnetje uit, in haar zelf gewassen, gesteven en gestreken jurken. De beide Parijse joffers deden neerbuigend en speelden vermakelijk les grandes dames. Het was merkwaardig, hoe weinig indruk dat op Marie-Louise maakte. Ze luisterde gretig naar de verhalen over Parijs, ze bewonderde de jurken, de tasjes en de schoentjes en al de parasols. Het leek wel of men in Parijs voor alle mogelijke gelegenheden parasols of paraplu's nodig had. Men had een parasol om mee naar het bal te gaan, voor | |
[pagina 84]
| |
de opera, de Folies bergères, op de ochtendwandeling, des middags, voor de Zondagen, de rijtoeren, om boven het hoedje te houden als men op een terrasje zat, voor de boottochten op de Seine, steeds had men een parasol of een paraplu bij zich en de ene nog mooier beschilderd dan de andere. Marianne en Yvonne brachten er een hele vracht van mee, want oom Witsen was ook hierin vrijgevig geweest. Marianne vertelde veel over een Comte Bayen en Yvonne plaagde haar ermee. Oom Witsen zei tegen zijn schoonzuster, dat hij voor het jaar om was, twee verlovingen garandeerde, waar niet dit - hij knipte met zijn vingers - op aan te merken zou zijn. Hij wilde nu ook Marie-Louise meenemen, als ze teruggingen. Johannes bespotte hem om zijn koppelaarsneigingen en ook Claudine vond, dat Marie-Louise nog een jaartje thuis moest blijven. Maar de jongste freule van Christinalust dacht er ook niet over om mee te gaan. Ze zei tegen haar oom, dat het wel waar kon zijn, wat hij zei: - Wat men ver haalt, smaakt lekker! maar dat zij meende, dat het spreekwoord, goed begrepen, bedoelde, dat men de vruchten van eigen bodem niet versmaden moest. Willem Witsen amuseerde zich met het meisje en vroeg, of ze dan die wondervruchten van eigen bodem al had geplukt. Daarover bloosde ze en toen haar beide zusters tegelijk riepen: - De ruiter, die over de rozen sprong! moest Marie-Louise zich bedwingen, anders was ze, precies als toen ze nog een klein meisje was, haar beide zusters aangevlogen. Marianne en Yvonne herkenden het ogenblik. Ze zagen de donkere ogen bodemloos worden, ze wisten - nog één woord - en ze zou niet meer te houden zijn. Vroeger had hen dat nooit doen terugschrikken, nu echter zwegen ze verder en kregen precies zo'n kleur als Marie-Louise. Dit gebeurde, toen de hele familie bij elkaar op het bordes zat. Cato Witsen vroeg later aan Claudine wie de meisjes met den ruiter, die over de rozen sprong bedoelden. Ze was ten zeerste verbaasd en teleurgesteld, toen haar schoonzuster antwoordde: - O, malligheid, die kinderen, toen ze nog bij elkaar waren, hadden altijd iets met ridders en zo, daar bedoelen ze niemand mee! Maar Cato Witsen was met dat antwoord lang niet tevreden en zelfs een weinig gepiqueerd, omdat ze dacht, dat Claudine er wel meer van wist en alleen maar deed, alsof het niets betekende. | |
[pagina 85]
| |
Voor haar was het zeker, dat er een jonge man van vlees en bloed achter dien ruiter school. Het liet haar geen rust en toen ze er de kans toe zag, vroeg ze het ronduit aan Marianne: - Wie was die ruiter, die over de rozen sprong? Claudine, die erbij stond, schudde het hoofd, maar ineens veranderde haar gezicht als door een fel licht beschenen en verbazen en begrijpen gingen er over heen, toen Marianne zei: - Maarten Grubbe.
Marie-Louise begreep niet, dat ze het niet van stonde af aan had geweten, toen de klokken boven Christinalust begonnen te luiden, dat niet zij, maar Maarten Grubbe aan de touwen trok. Drie jaar lang had ze het niet geweten. Drie jaar had ze zorgeloos en gelukkig geleefd en niet geweten, dat een vreemde macht reeds haar leven had veranderd. Ze schold zichzelf een gans en onnozel. Ze verging van schaamte als ze terug dacht aan die kerkdag. Ze probeerde het weg te stoppen, weg te gooien. - Het wàs er niet! Maar dan, als ze dat dacht, laaide er een nieuwe angst in haar ziel: - Wat was er dan wèl? Christinalust? Was dàt er nog? Zou het blijven als de wereld verging, als het leven eindigde? Ze wist, zó was het, zonder hem zou zij voortaan niet meer zijn. Zij haatte hem daarom. Waarom was hij weer gekomen, met dat bleke gezicht, die stille handen en die gouden ogen, die naar de verte keken? Het was niet dezelfde Maarten, die ze als meisje had gekend. Hij was nieuw geboren, voor háár nieuw geboren. Ze wilde het niet zo. Ze wilde hem niet zien met zijn gebaren, die door haar ogen in haar vlees drongen, zodat ze van pijn en verlangen in elkaar kromp. Hoe was dat mogelijk, welke macht bezat hij en wat was zij, als ze zo willoos tegenover die macht werd? Ze schaamde zich en ze haatte hem om die schaamte. Ze haatte hem om zoveel redenen, maar het meest om het verlangen naar hem, dat ze voelde. Ze verliet Christinalust bijna niet. In de herfst werkte ze als een tuinman in de borders en in de kassen. Ze was hele dagen alleen buiten. Ze moest en móést hem vergeten. Ze hielp mee in de bongerd de vruchten plukken. Zelfs de laatste appels - toen de dagen al koud waren - hielp ze uitzoeken en sorteren. Ze zag er | |
[pagina 86]
| |
uit als een boerendochter. Ze liep op klompen en droeg een schort van jute en een rode doek om haar zwarte haren. Haar handen werden ruw, maar daar lette ze niet op. Wat op Christinalust groeide, wat er hélemaal thuis behoorde, dat alleen was belangrijk. Alle andere dingen vielen daarbij in het niet. Toen de winter kwam, sloot ze zich op in huis en ze vergat de wereld buiten. Ze ging zelfs niet meer naar de kerk. Claudine en Johannes maakten zich zeer ongerust en namen zich voor, haar de volgende zomer met oom Witsen mee naar Parijs te sturen. Zo kon het niet verder, want ze zagen, dat hun dochter te eenzelvig werd en verboerste, alleen op Christinalust. De winter maakte Marie-Louise moe, met z'n starre stilte, terwijl de spanningen onveranderd in haarzelf aanwezig waren. Ze vulde de dagen met honderden kleine bezigheden. Ze werkte, alsof ze een dienstmaagd was. 's Nachts las ze, totdat de slaap haar overmande. Ze was voortdurend op de vlucht voor zichzelf. Het lezen maakte ze tot een wonderlijke bezigheid. De Franse romans en novellen vertelden allen van liefde, smart en geluk, maar ze las er over heen en ze zocht naar het gewone leven in de boeken. Haar verbeelding werkte aan de simpele dingen, de omgeving der mensen, dat wat er niet stond. Als er geschreven stond, dat het meisje de crinoline opbeurde om in het rijtuig te stappen, dan begon zij te fantaseren over de kleur van de stof, hoe het meisje instapte, of de portieren van het rijtuig breed genoeg waren, of de kant niet beschadigd werd, want zo'n crinoline was een onhandelbaar kledingstuk. Zo las ze de boeken. Ze wandelde door vreemde tuinen en door onbekende landstreken en niemand kende haar. Ze was onzichtbaar aanwezig, daarom ging haar het menselijk gebeuren in het boek niet ter harte, maar al de andere dingen interesseerden haar uitermate. Om die reden beviel haar de minutieuze schrijfwijze van Goethe in zijn roman over Wilhelm Meister. Hij kon aandachtig verwijlen bij elk detail, van hem kon ze het dagelijkse zijn leren. Als hij de bouw van een huis beschreef, liet hij elke steen door zijn handen gaan en toonde hem den lezer en vertelde over de plaats, die hij kreeg en de functie, die hij zou verrichten. Hij somde de houtsoorten op en al de andere zaken voor een bouw | |
[pagina 87]
| |
benodigd, zonder dat er bladzijden lang iets anders gebeurde. Dàt beviel haar en ze las en herlas het. Ook zijn natuurbeschrijvingen waren van dezelfde aard. Hij kende de wereld der dingen en hij wist, dat dat belangrijk was. Marie-Louise zei natuurlijk: - Het belangrijkste! want voor haar was immers slechts leven, wat tastbaar en zichtbaar was. Als de verwikkelingen begonnen tussen de personen - ook in Goethe's romans - las ze er over heen. De lange tirades over gevoelens en liefde, opgekomen uit het niets, zonder reële oorzaak, al de verzuchtingen om niets, ze las er over heen! Het waren doffe plekken in de glanzende Wanderjahre van Wilhelm Meister. Zo streed ze de lange winter met hartstocht vóór de reële en tegen de irreële wereld, die ze niet erkennen wilde, omdat dan de macht en waarde van de werkelijke wereld verloren gingen en mèt haar zou zij - zoals ze tot nu toe was - vergaan.
Dan kwam de lente, háár lente! De laatste dagen van Maart begon het werkelijk lente te worden. Voordien waren er enkele zomerse dagen geweest, maar telkens werd het weer opnieuw guur en winters. Maar dan werd Maart ineens zonnig en mild, zodat men al de kou, regen en mist vergat. De dagen bezaten toverkracht en sterkere uren dan de koude dagen, die voorbij waren. Het ogenblik heerste volledig. De mens kon niet denken aan wat voordien was geweest of wat nadien zou komen. Dat is de bekoring van een zuivere lentedag; men leeft in zijn licht als een vlinder, men wordt er mee geboren en men sterft er mee. Eén dag is alles! Marie-Louise was reeds opgestaan in de schemer, toen de sterren nog niet geheel uitgeblust waren. De hemel was nog nachtdiep, het blauw had nog geen grond, het stond peilloos boven de aarde, de sterren waren erdoor omgeven. De sterren stonden niet op het blauw, ze hingen erin en werden zoetjes aan uitgeblazen door de morgenwind, die in het grondeloze blauw verborgen zat. Men hoorde het ruisen hoog in de lucht, voordat de bomen op aarde er door bewogen werden. Het blauw van de hemel en de wind van de aarde waren nog één, totdat het blauw zich verdichtte tot een strakke koepel en de wind de ijle hoogte verliet, om over de aarde te waaien. Dan ontstak Gods hand het daglicht. Een | |
[pagina 88]
| |
rode schijn verlichtte de ruimte al voordat de onzichtbare engelen, die de zon die dag langs de hemel zouden dragen, tot aan de rand der aarde genaderd waren. Langzaam verrees de vurige bal, de vogels zongen extatisch, de wind woei door de bloesems, de klokken begonnen te luiden: - Hosanna, de dag begint! Marie-Louise opende haar raam en zij zag de schone dag buiten wachten. Al de anderen in het huis sliepen nog, maar op de boerderij waren ze al wakker. Ze stond al geruime tijd met hark, schoffel en schop in de tuin te werken, gebogen over de aarde naar planten en verborgen kiemen te zoeken, toen de deuren naar het bordes open gingen en baar vader naar buiten kwam. Hij stond daar, gezond en breedgeschouderd, op krachtige benen, een man in de beste jaren van zijn leven. Hij riep: - Goedenmorgen, kind, het wordt een mooie dag! De honden sprongen luidruchtig om hem heen. Hij ging op den paardenstal toe, bleef voor de staldeuren staan en riep weer: - Marie-Louise, wees zo lief en zeg aan je moeder, dat het wel tegen de avond zal zijn, voor ik weer thuis kom. Ik ga naar de houtverkoop op de Baak. Hij aarzelde, alsof hij haar nog iets wilde zeggen, maar er niet op kon komen. Ze stond tussen de bloeiende struiken. Dan hoorde hij haar stem: - Goed, vader, ik zal het haar zeggen! Waarom ontroerde hem dat zo? Ontevreden, omdat hij niet kon bedenken, wat hij haar nog had willen zeggen, opende hij de staldeuren en haalde de zwarte ruin naar buiten. De knecht kwam met het gerei aandragen. De heer wierp het de zwarte over de kop, terwijl de knecht nog de poten en de flanken - waar stro en stof uit de stal waren blijven hangen - schoon borstelde. Aan het blaffen van de honden hoorde zij, dat haar vader op het paard zat. Het grint stoof met een sissend geluid onder de poten der beesten vandaan, die dolzinnig heen en weer renden, toen het paard zijn eerste, voorzichtige stappen deed. Ze hoorde het scherpe, korte geluid van de rijzweep. Ze zwaaide adieu! Alsof het hem nu pas te binnen schoot, wat hij daarnet had willen zeggen, riep hij: - Veel pleizier vandaag! - Joehoe! antwoordde zij. De zwarte stond al voor de oprijlaan. Volkomen tevreden nu gaf | |
[pagina 89]
| |
hij zijn paard de sporen. Dan galoppeerde hij door de donkere tunnel. Zij luisterde naar de doffe dreun en de echo ervan in het park, tot het ijzeren hek kreunde en met een schallend geluid weer in het slot viel.
De vogels hervatten hun gezang. De leeuwerikken klommen omhoog, moedige en zorgeloze zangers, wier lied schoner werd, naarmate ze hoger in de hemel stegen. - Waarom is het niet altijd lente?... De reuk van aarde, die warm wordt, de bloesemgeur uit de bongerd, rondgedragen door de wind, de zoekende reuken langs de grond van honderden kleine bloemen en grassen. Het eigen bloed slaat in de polsen, het hoofd is moe van geluk om de kleine wereld tussen de muur van de moestuin en de bloeiende heesters. Het hoofd is zwaar en moe, maar het bloed pulseert fel. Marie-Louise ziet het slaan, ze hoort haar harteklop, haar lijf is onvermoeid wakker. Ze buigt het gemakkelijk voorover en haar hand voelt, dat de lente uit de aarde komt, de grond is levend warm. Haar gaan van de bloemen naar de bongerd en vandaar naar de broeibakken en dan terug naar de bloemen, was een zinvolle ritus. Alles was in evenwicht. De schalen van de weegschaal in Gods hand, zweefden in de tijd. In de ene schaal lag één goddelijke dag en in de andere één mensendag. De éne dag, die van God, was gelijk aan de andere, die van den mens. Omdat, gelijk ieder weet, de dag van God onmeetbaar en ondeelbaar zal zijn, is ook de dag van den mens in de andere schaal niet te verdelen in stukken. Ondeelbaar was de dag en het geringste, dat haar voet vertrad en doodde, al was het pas uit de lente-aarde gekropen en tot leven ontloken, had één dag, één eeuwige dag, geleefd. Slechts éénmaal geeft God aan denzelfden mens één dag. Nooit geeft hij aan denzelfden mens precies dezelfde dag. Als dat zo was, zou God stilstaan en arm worden en niet meer groeien in heerlijkheid. Alle leed was ze vergeten en alle duisterheden waren van haar afgevallen. De haat en de toorn weken uit haar hart en liefde stroomde naar binnen op de polsslag van haar bloed. De wereld was vol liefde. Ze ging door het bos. De kleine, witgekrulde lammetjes sprongen heen en weer over het beekje en de moeders blaatten uit zorg- | |
[pagina 90]
| |
zame liefde. Ze kwam terug uit het bos, toen stond haar moeder bij de bloeiende prunus en lachte tegen haar uit liefde. Ze nam de kleine plantjes uit de zaaibak en drukte ze behoedzaam in de rulle, goede aarde, uit liefde. De dag bleef onveranderlijk schoon, ook wanneer ze met anderen praatte en haar gedachten in bedwang moest houden. Haar moeder kwam en vroeg, waar ze de muurbloemen wilde poten en of de tuinman wel voldoende mest in de border verwerkt had - Claudine was een boerendochter. Ze liepen samen door de moestuin, moeder en dochter, en ze zeiden den tuinman, dat hij elke morgen bitterkers moest snijden voor het ontbijt, want ze stond - al haast te hoog - tegen het glas in de bakken. Ze proefden beiden van de groene blaadjes en bij beiden werden daardoor goede herinneringen wakker. Dan ging haar moeder weer in huis en zij bleef alleen tot weer iemand anders haar kwam vergezellen. De lente maakte den stillen tuinman wat praatziek. Zij zei op alles, wat hij zo babbelde, maar: - Zo, zo! Hij leuterde gezellig door over bloemen en planten, over onkruid en rupsen, over weer en wind. - Als het maar niet gaat vriezen, de kersen bloeien zo overdadig. De wind zit in het Zuiden, dat scheelt zoveel. -Ja, ja! - Het is warm hier achter de heesters. Beukenblad blijft zitten tot zijn opvolger het eraf schopt. Er zijn al zwaluwen onder de stenen brug. De freule heeft een hommel in het haar, die zou er haast in zijn verdwaald! Hoor hem eens schik hebben! Toch is 't een nietsnut! Zo praatte hij maar, alles aan een en dezelfde draad rijgend, zoals het hem door zijn hoofd ging. Dat kwam, omdat hij anders een zwijger was. Marie-Louise neuriede, toen ze het beukenblad bij elkaar harkte. Ze schudde aan de heg, maar het blad bleef werkelijk zitten tot het er afgeschopt werd. In de lucht vlogen grote vogels. Over haar handen, die alweer in de grond werkten, liep hun schaduw. Zonder dat zij ze gezien had, wist zij, dat het ganzen waren, want ze riepen even later - We zijn hier boven Van Ankum, we zijn hier boven Van Ankum! Ze had het voor het eerst gehoord, toen ze nog een klein meisje | |
[pagina 91]
| |
was en bij boer Van Ankum op het erf stond. Van Ankum had toen gezegd: - Dat doen ze elk voorjaar, als ze over ons land vliegen. Soms riepen ze iets te vroeg; boer Van Ankum had gezegd, dat dat jongen waren, die het nog niet zo goed wisten, ze moest maar goed luisteren, pas als ze boven de eerste velden, die bij het zijne behoorden, vlogen, zouden ze goed beginnen en als ze vlak boven Van Ankums erf waren, dan zou het een koor zijn, dat wild en opgewonden door elkaar zou roepen: - We zijn hier boven Van Ankum! Sindsdien, als er in het voorjaar wilde ganzen over vlogen, moest ze er aan denken en ze luisterde en het ging precies, zoals de boer had gezegd. Ach, het leven was zo goed en de veiligheid op Christinalust was groter dan waar ook. Zij kon rustig zijn over alles. De oude tuinmuur stond er precies als altijd. De leiperen bloeiden er tegenaan, de perzik was een rose sluier naast het witte parelkleed van de morellen. De lucht was warm als ze door de poort ging van de moestuin naar het gazon, dat bont was van crocus en madelieven. Tegen de grijze muur van het huis stonden blauwe troshyacinten en gele trompet-narcissen. De ramen stonden open en de witte tulen gordijnen woeien naar buiten. Een citroenvlinder danste in het open raamvlak, dan weer eens naar binnen de fluwelig-donkere kamer in en dan weer naar buiten in het feestelijke licht. Het was als een spel. Op de boerderij reden de wagens af en aan. Men bracht de dampenden mest naar het land. De knechten, in nauwsluitende, blauwe broeken en kielen, waren pezig en sterk, alsof ze uit hun pak zouden barsten. Blootshoofds stond er één op de vaalt en stak de gouden mest los. Hij had een rode kop en warrig, blond haar. Zijn mond was geopend en een rij gave, witte tanden blonk tussen de vlezige lippen. Het was een jong, zinnelijk gezicht. De lichtblauwe ogen keken vrijmoedig de wereld in. Hij lachte voortdurend onbeschaamd en onbevreesd. De lentedag bezat voor hem geen geheimen. Marie-Louise bleef staan om hem goed te bekijken. Hij had iets van een mooi jong dier. Dezelfde doelmatige, soepele bewegingen en ook van het dier de vanzelfsprekende zinnelijkheid. Hij zou even van zijn werk weg kunnen gaan, naar binnen of ergens naar toe, om zijn mannelijke kracht aan een vrouw te meten en dan met diezelfde zatte gebaren terugkomen | |
[pagina 92]
| |
en aan zijn werk gaan, alsof er niets gebeurd was, op zijn vlezig gezicht die ongebreidelde lach. Ze was trots op dien knecht, als op een paard, dat sterk en jong is en zijn vracht moeiteloos voorttrekt, sterk stappend, met gespannen spieren, die hun soepel spel spelen onder het glanzende vel.
Haar haar werd droog en weerbarstig door de zon en de wind. Het vlamde als een zwart vuur. Ze had het in een wrong opgemaakt op haar kleine hoofd en het werd zo verward, dat de wrong niet langer te herkennen was, want wilde, zwarte golven sloegen er over heen. Haar blauwe ogen waren zo donker als de nachthemel, op haar wangen lag een warme blos en haar borst ging op en neer onder het strakke keurslijf. Ze was vol van een gespannen drift. Haar armen en benen trilden zonder oorzaak, als ze het hoofd achterover boog en naar de lucht keek. De bomen begonnen te werken, de knoppen zwollen bijna zichtbaar. Ze voelde, hoe de sappen omhoog stegen uit de verjongde aarde. Ze was de gehele dag buiten, tot de blauwe schaduwen over Christinalust vielen. De tuinman was al naar huis en op de boerderij brandde het licht op de deel. De wulpen in de weiden riepen hun blij-weemoedige avondgroet. De grutto riep, heel in de verte, aldoor en aldoor: - Grúto! Het klonk week en lokkend en zo ver, zo ver! Langzaam vervluchtigde de dag. De lucht werd rood. Er reden twee ruiters door de donkere oprijlaan. Marie-Louise wist, wie het waren: haar vader en Maarten Grubbe. Hij reed, een slanke, buigzame gestalte, op de hoge vos. Hij had een wit hemd aan, dat open stond aan de hals en waarvan de kraag over het zwartfluwelen rij jasje viel. Hij had geen hoed of pet op. Het rossige haar golfde boven het bleke gezicht. Zijn ogen keken naar de verte. Licht en behendig sprong hij uit het zadel. Hij veerde weer van de grond op als een hert, dat neerkomt na een hoge, gewaagde sprong. Hij herinnerde haar aan een hert in de avond. Hij stond recht en slank als een zuil naast zijn paard en klopte het beest op de nek en krauwde het in de manen. Hij was groter dan haar vader, die naast hem kwam staan. Zij zag, dat hij zijn paard bij de halster nam en het dan vastbond aan de ring in de stenen trapleuning. Zijn fluwelen jasje trok hij | |
[pagina 93]
| |
uit om het over het bezwete beest te leggen, zo lang tot de knecht een deken zou brengen. Zij stond nog altijd op zij, waar de border begon. De prunus hulde haar in een bedwelmende wolk van reuk en amandel-bloesemgeur woei over het pad. Dan stapte Maarten op haar toe. De honden, die merkwaardig stil waren, liepen achter hem aan en begroetten haar met zacht gejank. Ze verroerde zich niet, ze wist, dat het oordeel zich nu voltrok. Hij gaf haar een hand en ze voelde de sterke, koele druk, die zich sloot om haar warme, dag-moede hand. Ze was zonder weerstand. Zijn grote, gouden ogen keken naar haar, alsof ze heel in de verte stond. Zijn stem was veel donkerder dan toen hij in de kerk zong. Toen was de stem als van staal zo helder, nu klonk ze dof en zacht en daaraan wist ze, dat hij haar niet herkende. Hij zei: - Marie-Louise, is u nog in de tuin. Hoe maakt u het? Ze kon hem niet antwoorden, ze speelde nerveus met haar handen en zei na een lange pauze: - Dank u, ja ... ja, ik ben nog hier. Dan zwegen ze beiden weer. Hij brak gedachteloos een bloesemtak en hield hem dan verlegen in zijn hand. - Het is jammer. Wilt u hem hebben? Ze nam het prunustakje en hield het recht voor zich uit, alsof ze bang was, dat het haar lichaam zou raken. De bloesem was al weer dichtgegaan. Tussen de donkere blaadjes lagen losjes de witte kralen, alsof ze weg zouden rollen, wanneer zij maar even de handen bewoog. Ze keek ernaar, lang en verloren, het hoofd een weinig gebogen. Hij merkte het niet eens. Zij was blij, toen haar vader met een deken voor het paard van Maarten kwam. De luidde stem van Johannes de Witt klonk: - Kom kinderen, kom vlijtige gardenier, het wordt te koel nu het avond is. Ze volgden hem. Hij lei zorgzaam de deken over de vos en gaf dan Maarten zijn jasje terug en zei: - Trek het aan, al heb je nog jong, warm bloed. Het is nog geen zoele zomeravond, in de lente kan het verraderlijk vlug koud worden in de avond, als de zon er niet meer is. Maar Maarten legde het jasje los over zijn schouders, alsof hij het niet gehoord had. Toen lei Johannes een arm om zijn dochter en tegen Maarten, die staan bleef, protesteerde hij: - Kom, kom, ga maar voor, je kent hier de weg immers! Hij drukte Marie-Louise tegen zich aan: - Wat een dag, kind, wat | |
[pagina 94]
| |
een heerlijke dag! Iets in haar dreef hem, om haar nog vaster in zijn arm te sluiten. Met de doorzichtige, blauwe leden sloot zij de ogen. De zwarte schaduw van de lange wimpers lag boven haar hoge jukbeenderen. - Heb je het goed gehad, mijn kind? vroeg hij bezorgd en drukte een zoen op haar voorhoofd. Zij nestelde zich geheel in de omhullende warmte van zijn zware lichaam. Zij voelde zijn heup in haar weke flanken en ze hield opzettelijk haar passen in. Dat vertederde hem geheel en alsof zij nog heel jong was, zei hij: - Mijn kleine meid! Ze zei: - Vader! maar hij hoorde niet, dat het nu iets anders betekende dan lang geleden, toen ze nog klein was. Het was niet langer de stem van zijn kind. Maarten stond te wachten op het bordes. Plotseling liet Johannes zijn dochter los. Hij sprong de laatste treden omhoog, wierp de deur open en riep luidkeels naar binnen: - Claudine, ik breng een gast mee! De honden begonnen nu ook te blaffen. Ze waren blij, dat het licht in de hal brandde en dat de geheimzinnige avond buiten bleef. Ze hadden hem al te lang op de hielen gehad, heel de lange weg van de Baak naar huis, achter de twee ruiters aan. Claudine kwam, klein en breekbaar, van boven. Ze droeg een ouderwetse jurk van mauve-kleurige alpaca. Ze droeg altijd robes, die een beetje te feestelijk voor de gelegenheid waren. Ze placht zich dan te verontschuldigen door te zeggen: - O, maar het is al een oudje! Ook de jurk, die ze nu droeg, was al een oudje. Ze had er al in gepronkt, toen de meisjes nog klein waren. De stof was dun geworden en hier en daar was de satijnen bovenlaag zelfs al versleten. De kanten volants waren te helderwit en te verzorgd ten opzichte van het een tikje nonchalante geheel. Toch zag ze er lief en jeugdig uit, nog bijna als een meisje. Ze beurde de rok van voren op en de zijden jupon liet het frou-frou horen, telkens als ze haar voeten vooruit stak om een trede verder naar beneden te stappen. Johannes, die haar nooit kon zien, of zijn hart ontvlamde opnieuw in liefde, stapte op haar toe en nam haar in zijn armen. - Was je alleen vandaag? Marie-Louise heeft natuurlijk niet naar je omgekeken, die stond nog als een dienstmaagd in Gods bloeiende gaarde te werken, toen wij thuis kwamen... O, wat heb je een mooie jurk aan! | |
[pagina 95]
| |
Claudine kreeg een kleur en maakte zich los uit zijn armen: -Maar Hans, laat mij toch eerst onzen gast begroeten. Verlegen stapte ze op Maarten toe, die tegen het bonte, beschilderde spinet geleund stond. Zijn jasje was van zijn ene schouder gegleden, zijn benen had hij kruiselings over elkaar geslagen. Geheel onbevangen en volkomen op zijn gemak stond hij daar. Hij had het tafereel van de Witt en zijn vrouw rustig bekeken. Hij speelde met de prunustak, die hij weer opgeraapt had, want Marie-Louise had hem laten vallen bij de begroeting van haar vader. Claudine beviel hem. Ofschoon ze er breekbaar en jeugdig uitzag, was er toch een kern van gezonde kracht in haar, die de boerendochter verried. Zijn jasje viel op de grond, toen hij zich oprichtte en haar hand nam en er dan, in een plotselinge opwelling, een kus op drukte. De honden sprongen op het jasje toe, maar Johannes joeg ze weg en bukte zich om het op te rapen, maar ook Maarten wilde zich juist bukken. Op dat moment zag hij Marie-Louise, die nog bij de deur stond, geheel afwezig, als een geestverschijning, alsof ze iets verbeeldde in een allegorie. De lentedag was met de mensen mee uit de tuin het huis binnengekomen, nu stond zij daar bij de deur. Haar haar vlamde niet meer in het lamplicht zoals buiten in de zon. Het was nog zwarter, maar de glans was mat. Kleine zilveren lichtvonkjes zaten erin als sterren in een maanloze nachthemel. Marie-Louise scheen groter nu hij halfgebukt naar haar keek. Week en verdwaald stond ze daar bij de deur. Op haar huid lag de weerglans van de lentezon. De blos onder de donkere ogen tekende zich feller af. Alles aan haar was ontspannen en dromerig. Om haar mond lag een zoet-weemoedige trek. Ze keek naar hem. Er ontstond even een pijnlijke verwarring; Johannes stond met het jasje in zijn handen en Claudine hield nog haar hand in die van Maarten, terwijl deze nog steeds halfgebukt stond en naar Marie-Louise bleef kijken. Het duurde slechts kort, toch voelden allen zich gegeneerd en het was een opluchting, toen Claudine met haar heldere stem zei: - Kom kind, wat sta je daar te suffen! Ga en verkleed je gauw. Marie-Louise liet een warme lach horen en zei toen: - Oef, wat ben ik stijf en moe, maar héérlijk, héérlijk, héérlijk! Ze stapte met grote, wiegende passen en toch licht lopend, naar de trap en | |
[pagina 96]
| |
sprong toen, telkens drie treden tegelijk, de trap op. Dan begon ze te zingen als een lijster! - Als een lijster - zo zei men het en zo wás het.
Achter Claudine aan stapte Maarten de salon binnen. Het zag er burgerlijk en zelfs een beetje boers uit. Op de vensterbanken stonden hyacinten op glazen te bloeien. Johannes de Witt sloot de ramen en trok ook de overgordijnen dicht. Op de ronde tafel, in het midden van de kamer, brandde een grote olielamp. Het was een porceleinen lamp uit de Meissnerfabrieken. Najaden of bosnimfen dansten - in kanten sluiers gehuld - om de voet onder de rose kap. Bleekblauwe porcelein-lintjes versierden de peer, waar de olie in zat. In een boudoir zou de lamp op haar plaats zijn geweest, hier, in de salon, was het geheel te zoet; het rose licht, dat ze verspreidde was obsceen in de kwasi deftige kamer. Claudine schonk een glaasje in voor de beide mannen, terwijl Johannes het houtvuur aanstak. De vlammen van het hout brachten een gezond licht in de kamer, zodat het zieke lamplicht niet langer alleen in de kamer scheen. Maarten hield niet van brandewijn, de glazen waren te groot, vond hij, en het vocht te scherp. Men had hem niet gevraagd, wat hij drinken wilde, maar voor Claudine was het vanzelfsprekend, dat de mannen, nadat ze een hele dag buiten waren geweest, een glas brandewijn zouden driken. Johannes sloeg het hete vocht in twee teugen naar binnen. Het ging als een dolk dwars door zijn ingewanden, zei hij. Hij zette het glas neer en met een langgerekt: - Haaa - stak hij zijn benen naar het vuur en ging dan onderuit in de stoel zitten, terwijl hij Maarten aanmoedigde ook zijn glas leeg te drinken. Als een herenboer zei hij: - Kom, kerel, drink uit, op één been kun je niet gaan. Maarten verweerde er zich tegen en zei beschaamd, dat hij er niet zo goed tegen kon. Dat nam niemand hem kwalijk, maar daarom liet de gastheer het zijne niet staan. - Zo met de jaren leer je dat, zei Johannes, luidruchtig joviaal. Maarten stond dat rumoerige gedrag van den landjonker tegen. Hij wist niet goed welke houding hij daarbij moest aannemen en hij had spijt, dat hij was meegegaan. Gedurende de houtverkoop op de Baak waren de lawaaierige manieren van Johannes niet hinderlijk geweest. Integendeel, hij was er door aangestoken en | |
[pagina 97]
| |
opgewekt had hij de uitnodiging om mee te rijden naar Christinalust, aangenomen. Ze hadden samen nog zaken te bepraten. Maarten, die zich wilde gaan bemoeien met het beheer van zijn landgoed, stelde er prijs op om raad te ontvangen van den jonker van Christinalust, die als een goed beheerder van zijn bezittingen bekend stond. Nu echter leek Maarten alles dwaas en overbodig, want wat in Godsnaam had hij zich in zijn hoofd gehaald, hoe had hij kunnen denken, dat hem dergelijke zaken zouden interesseren, want zo onderuitgezakt in een stoel hangen en zo tevreden een glas brandewijn in twee teugen leegdrinken, dat zou hij toch nooit kunnen. In zijn hart, dat wist hij, voelde hij geen belangstelling voor zijn bossen en landerijen, voor markegronden en rechten, waterschappen en ingelanden, tenminste niet zo als zijn gastheer. Hij was meer nieuwsgierig, omdat hij altijd naar iets zocht, maar zijn diepste wezen was er niet mee gemoeid, dat leefde in een ander element. Dan ineens, dacht Maarten aan zijn paard. Het stond nog buiten, bij de trap, op hem te wachten. Hij zag het nerveuze dier staan in de vallende nacht. Het zou schichtig worden bij het onbekende huis en met de grote, open ruimte van het gazon achter zich. Het liet hem geen rust, nu hij er aan dacht en hij luisterde gespannen, of hij het beest ook hoorde. Zijn gastheer praatte te luid en lachte dom om niets. Tegen een der ramen tikte een tak; de wind was opgestoken, zoals dat vaak na een mooie dag gebeurt, voordat de nacht komt en hij omhoog stijgt in het duister. De deken over de vos zou wegwaaien. Een uil riep in het park en nu hoorde hij ook het het paard hinniken. Hij hield het niet langer uit, hij stond op. Johannes de Witt en Claudine keken hem in afwachting aan. Een rijzige gestalte stond hij voor het vlammend vuur, zijn hoofd was in de schaduw, daardoor leek het gezicht heel bleek. Zijn slanke handen knoopten het fluwelen buisje dicht. Hij hakkelde onsamenhangend over zijn paard, dat ongedurig werd en over de avond, die koud zou zijn. - Ik heb er niet op gerekend. Claudine, die gedacht had, dat hij zou blijven eten, was diep teleurgesteld. Ze had zich als een jong meisje verheugd over dit onverwacht verzetje. Johannes echter voelde zich opgelucht en hij deed geen ernstige pogingen om Maarten te weerhouden, | |
[pagina 98]
| |
want zonder dat het hem zelf bewust was geweest, had hij tegen de avond opgezien. De jongen had toch altijd nog iets vreemds en al mocht hij hem graag, hij was nooit geheel op zijn gemak met hem. Zo was het ook met Arijs Simon Grubbe geweest, die was ook zijn leven lang een vreemdeling in den lande gebleven. Daarom zei Johannes de Witt alleen maar tegen Maarten: - Je moet nog even wachten tot Marie-Louise weer beneden is, als je dan toch per sé wilt gaan. Die maakt zich mooi voor jou, anders was ze er allang weer geweest. Daarom stond hij nog bij het vuur, toen zij binnenkwam. Zij was stralend jong en mooi. Ze had een eenvoudige, dun-wollen jurk aan, van een onbestemde, blauwe kleur. De enige versiering er aan waren de smalle donkerblauwe linten om de vierkante hals en om de taille, waar de rok nauwsluitend begon om op kniehoogte plotseling wijd uit te vallen. Vandaar uit was hij ook met acht brede volants van dezelfde stof versierd, terwijl voor, op elke volant, een klein donkerblauw strikje zat. Haar armen waren bloot. In de rechterhand hield ze een kanten doekje en om de pols droeg ze een armband van kleine bloemminiaturen op emaille. Haar zwarte pijpekrullen vielen over haar schouders op de borst. Zij hield - een gewoonte - het hoofd op zij en licht voorovergebogen. Door haar frisse verschijning werd het twijfelachtige licht in de kamer opgeheven. Het was, alsof ze zelf een helder licht uitstraalde. Er ging een overmoedige vreugdegolf van haar uit. Ze kwam binnen als een zegevierende godin. Zij zag alleen hem. In de ene hand hield hij nog het prunustakje, maar de kralen waren er nu werkelijk afgerold en de blaadjes hingen slap door de warmte van het vuur. Met zijn andere hand steunde hij tegen het eikenhout van de schouw. Er was altijd een losse bevalligheid in zijn gebaren; het was, alsof hij nooit kleren droeg. Zijn smalle handen kwamen uit de nauwsluitende mouwen van het fluwelen jasje, die met witte zijde gevoerd waren, waarvan een smalle rand bij de omslagen te zien was. Zijn handen waren bloot, zonder de zegelring der Grubbe's, die hij van zijn vader had geërfd. Niemand sprak een woord. Ze liep op hem toe alsof ze wist, dat hij niet bleef en ze afscheid van hem wilde nemen. Haar ouders volgden haar doen in lichte verbazing. Maarten stak zijn hand | |
[pagina 99]
| |
naar haar uit en zij greep toe. Ze voelde weer de koele, sterke greep om haar eigen hand. Het parfum, dat ze op het kanten doekje had gedaan, begon door de warmte van het vuur sterker te geuren. Ze had het doekje van de rechterhand - de vuurkant - in de linker moeten nemen en daarbij woei de parfumgeur over de rose lamp op tafel heen en verspreidde zich in de kamer. Daardoor was er ineens weer die obscene sfeer. Maarten zei haar, dat hij wilde gaan, maar zij scheen hem niet te horen of te verstaan. Het irriteerde hem, zoals ze daar stond, met die open lach, gezond en eenvoudig, terwijl ze niet bemerkte, dat haar parfum opdringerig en het rose lamplicht afschuwelijk was. Hij echter voelde het als een lichamelijke pijn. Smart, die hij vergeten waande, steeg uit verborgen hoeken van zijn ziel op. Hij schaamde zich voor haar, alsof hij het zelf was. Ze stond daar in natuurlijke onschuld, jong en stralend. Hij kreeg het benauwd en kleine zweetpareltjes stonden op zijn voorhoofd. De atmosfeer in de kamer voelde hij als verstikkend. De hyacinten achter de overgordijnen roken veel te sterk en het vuur brandde als de hel. Het zette zijn hele lijf in gloed. Mijn God, hij haatte zichzelf, dat hij niet alléén zag hoe mooi en goed ze voor hem stond. Hij wist toch, dat ze mooi en goed was, maar hij voelde het niet. Ze begeleidde hem tot op het bordes. De vos stond rustig op zijn baas te wachten. Een zware deken lag warm over zijn schoften, Johannes had die vastgebonden aan de leren repen van het zadel, hij was altijd zorgzaam voor beesten. Maarten schaamde zich nu omdat hij daaraan getwijfeld had. Daarom schudde hij den jonker lang en hartelijk de hand en beloofde - een beetje voorbarig - aan Claudine, dat hij een avond zou komen eten. Marie-Louise liep een paar passen naast het paard mee. Hij keek neer in haar opgeheven gelaat en zag de onbezorgde lach om haar mond. Voor haar was het geen afscheid. Hij gaf de vos de sporen. De oprijlaan was zwart, de aarde dreunde onder de paardenhoeven. Het duurde een eeuwigheid voor paard en ruiter weer wat konden zien.
Maarten reed niet rechtstreeks naar huis. Toen hij het hek van Christinalust achter zich hoorde dichtvallen, ademde hij diep en | |
[pagina 100]
| |
bevrijd op. Een gevoel van opluchting doortrok hem en het was alsof de vos dat deelde. Het beest hinnikte en schudde zich, zodat Maarten een rilling door het hele paardenlichaam voelde gaan. Dan liep de vos, alsof hij na een lange nachtrust pas uit de stal was gehaald, met korte, dartele passen de weg, die de baas hem stuurde. Alsof hij zijn leven nu nieuw kon beginnen, zo voelde Maarten zich. Geen enkele binding met het verleden of heden bezwaarde hem langer. Opnieuw zonder zorgen en zijn gedachten niet gebonden aan wat zijn wezen vreemd was, geheel zichzelf, genoot hij de kuise vreugde van de eenzaamheid. De nacht kwam en het werd koeler. Nog hing onder de bomen de zoele lucht en van de muren der boerderijen, die soms vlak langs het pad stonden, kaatste de zonnewarmte terug, die ze de lange lentedag hadden ingezogen. In de koele stilte van de open velden zette hij het paard in draf. Het liep heerlijk, lichtverend over de grond. Donkere stukken aarde vlogen onder de hoeven vandaan, een dof geluid makend, als ze op de akker of achter hem op het pad neerkwamen. De sterren stonden helder boven hem. De gordel van Orion hing laag boven de donkere bossen in de verte; hij reed er recht op toe. Grote, blijde gedachten vervulden hem met verrukking; geen enkele binding met de mensen hier op aarde, niets tussen hem en het heelal, zó voelde hij zijn vrijheid. Hij reed van het bos naar de rivier, over de dijk, door de weiden - hij maakte de vogels wakker door de dreunende hoefslag op de drassige bodem - dan reed hij weer over hoge akkers onder de sterrenhemel. Het paard werd warm en schuim woei over zijn handen. Hij klopte het op de hals, dan wierp het beest zijn kop achterover en hij zag de grote, vochtige ogen. De maan kwam op, een blanke sikkel tussen de sterren. Het paard hinnikte en wierp weer de kop achterover als wilde het den ruiter zien. Er was nu een geheimzinnige gloed in de zwarte pupillen. Het liep tegen middernacht toen Maarten op huis aan reed. Het laatste stuk van zijn weg voerde door laag hakhout. De halve maan stond hoog in de lucht, boven een rij popels. Hij kon uitzien over het struikgewas. Er zat al jong blad naast de uitgebloeide katten aan de hazelaars en hij rook het jonge berkengroen. Het paard werd moe, het stapte braaf verder, maar het wierp voort- | |
[pagina 101]
| |
durend de kop achterover, als wilde het beduiden, dat het goed was dat ze op de stal toe gingen. Ook hij zelf voelde zich hongerig en moe, zodat hij een beetje duizelig werd, alsof een lichte wijnroes hem beving. De kou van de nacht drong door tot op zijn lijf. Hij trok aan de teugels en direct gehoorzaamde het paard en versnelde zijn gang. Hij keek over het hakhout heen en zag aan de rand der velden het donkere park van De steenen kamer liggen. Het was, of het niet zijn eigen bezit was, waar hij op toe reed, maar een wildvreemde plaats waar hij onderdak voor de nacht ging vragen, niet bezorgd als men hem dat zou weigeren. Plotseling steigerde de vos. Maarten, die had zitten dromen, kon met moeite in het zadel blijven. Dwars over het pad lag een boerenwagen, geheel gekanteld. Eiermanden en lege botervaatjes waren er uitgerold en een paar rode lappen flanel lagen als grote bloedvlekken in de droge sloot. In het hakhout stond een paard, dat angstig de kop omhoog rekte en vertwijfeld hinnikte. Het had zich blijkbaar losgerukt van de wagen, maar was met de korte disselboom weer blijven haken achter de stronken in het akkermaalshout. Met grote moeite kon Maarten zijn eigen paard in bedwang houden, dat ook geheel overstuur raakte en wild begon te hinniken. Hij keek naar de ravage en vroeg zich af wat er gebeurd was, maar dan zag hij, dat in het struikgewas een boerenvrouw lag, die uit de wagen was geslingerd en met haar wijde rokken in de warrige takken was blijven hangen. Naast haar op de grond lag een boer in het zwart. Hij lag half in de sloot, maar zijn hoofd en zijn uitgestrekte armen - hij lag plat voorover - verdwenen in de schaduw van de struiken. Maarten sprong van zijn paard en bond het vast aan de gekantelde wagen, dan ging hij kijken of de beide mensen nog leefden. Eerst draaide hij het lichaam van den man om. Een onmenselijk kreunen steeg uit de geopende mond en de stank van een door drank en tabak bedorven adem sloeg Maarten in het gezicht. De man was dronken. Ook de vrouw, die in de struiken hing, leefde nog. Maarten beurde haar op, ze was veel lichter dan ze deed vermoeden, toen ze met de rokkenvracht uitgespreid op het hakhout lag. Ook zij was dronken. Hij legde haar naast den man in de dro- | |
[pagina 102]
| |
ge sloot. De maan scheen op de beide gezichten. Dat van den man was donkerrood en vuil, met aarde bedekt, dat van de vrouw was wit. Maarten keek ernaar en hij voelde, hoe een onbekend gevoel hem deed huiveren. Het gezicht van de vrouw was mooi. Ze had haar witte muts verloren, een overvloed van zwart haar viel rondom het hoofd en lag als een peluw aan weerskanten van het bleke gezicht. De ogen waren gesloten, de leden dekten diep wegliggende grote oogappels, de mond was verdrietig. Er lag een dorstige uitdrukking op het bleke gelaat; dorstig en trots, moedig en mooi, wild en onbeheerst, dat alles las hij er op. Hij kende de vrouw, het was de boerin van den Haarboer, zijn naaste buur. De Haarboer, zo noemde men het huis en den boer, die er woonde; zij was de Haarboer-dochter, die getrouwd was, sinds een paar jaar, met een boerenzoon uit een buurtschap verderop aan de rivier, die dus nu de Haarboer was. Zij was maar weinige jaren ouder dan Maarten zelf, hij had haar gekend als meisje en als jonge vrouw. In zijn herinnering was ze mooi en moedig, gezond en levend en werkend, een sterke dochter van het land geweest. Hij begreep niet, dat het dezelfde vrouw was, die hij daar nu zag liggen. Het verbijsterde hem. De man naast haar kende hij niet, hij had een nietszeggend, vlezig jongensgezicht. Hij lag naast haar als in een diepe slaap. Maarten voelde zich gedreven haar aan te raken. Aarzelend bukte hij zich, daarbij de weerzin overwinnend, die in hem opsteeg, toen hij de benauwende dranklucht rook, die hem bijna de adem benam. Hij tastte naar het witte masker en voelde dan een warm en levend gezicht. Ze sloeg de ogen op en zag hem aan. Het was een starre, lange blik, de trekken op het gelaat veranderden, de mond bewoog, hij werd zeldzaam mooi en vol, de neusvleugels trilden en een vage lach speelde in de wangen, waar hij twee kleine kuiltjes te voorschijn toverde. Maar de diepe oogkassen, de starre blik, het hoge, witte voorhoofd schenen er niet bij te behoren. Toen ze de ogen opnieuw sloot, was het gezicht weer een masker. Hij trok zijn hand terug. Zijn vingertoppen bleven de warmte voelen. Hijzelf was van koude versteend tot in het merg. Hij dekte de vrouw toe met de rode lappen flanel, die in de sloot lagen. Aan den man naast haar dacht hij niet. Toen reed hij in | |
[pagina 103]
| |
galop naar den Haarboer. Zijn paard was wild van verlangen om weg te komen en rust te vinden in de stal, hij kon het amper in bedwang houden en had moeite het van de weg naar huis af te krijgen, toen hij bij den Haarboer was. Hij greep stevig toe, zodat het gebit in de paardenbek trok en het beest de kop wel op zij moest brengen; toen pas boog het in een scherpe hoek van de weg af en stoof op de boerderij toe. Maarten sloeg op de luiken en riep om volk. De banderdeur van de deel ging open en naar buiten kwam de rijzige, jonge boer. Hij luisterde met een van schrik en schaamte verwrongen gezicht naar het verhaal van Maarten. Daarna verdween hij weer in het huis en kwam na een paar tellen terug, zijn bovenkleren nog dichtknopend. De vos van Maarten zetten ze op stal en het beest kreeg wat haver. Dan spanden ze het tweede paard van de boer voor een wagen en reden weg. De beide mannen zaten naast elkaar op het steile bankje, vlak achter het paard en geen van beiden sprak een woord. De jonge boer steunde, toen hij zijn vrouw zag liggen, maar beurde haar dan heel voorzichtig op en lei haar op de losse planken van de kar. Den knecht moesten ze samen opbeuren. Hij kreunde weer, terwijl het gesnurk verstomde, alsof men hem in een diepe slaap stoorde. Ze legden hem naast de boerin. Toen bevrijdden ze het paard uit het hakhout en bonden het achter aan de wagen vast; de rest lieten ze liggen zoals het lag. Maarten hielp den boer de beide mensen naar binnen dragen. De vrouw brachten ze naar bed, de knecht kwam op een hoop stro, tussen de twee rijen koeien in, op de deel te liggen. De vos sloeg ongedurig tegen het houten schot in de stal, toen hij de stem van Maarten hoorde. De boer wist van verlegenheid niets te zeggen. Hij hielp Maarten in het zadel en zei, toen die hoog te paard het erf afreed: - Dank u wel. Heer! Maarten hoorde het, maar knikte alleen met zijn hoofd. De maansikkel stond nu boven De steenen kamer. Maarten zag aldoor het witte masker. Hij voelde hoe het hem neertrok, naar de aarde, alsof het hem dwong zich te bukken en het weer en weer aan te raken met zijn vingers om dan te voelen dat het warm en levend was. Doordat hij het gezicht aanraakte met zijn hand, zou de mond weer mooi en rijp en verlokkend worden. | |
[pagina 104]
| |
Hij rilde, want hij was van koude versteend tot in het merg. Goddank, dat De steenen kamer zijn eigen huis was.
Hij probeerde alles te vergeten, maar als door een magische kracht werd hij gedwongen er steeds weer aan te denken. Hij zag dan het wilde tafereel weer: de vrouw achteloos weggegooid als door een reus, terzijde van de weg, de man neergeveld, de wagen in woede omgekanteld en het verschrikte paard in het maanlicht, vastgeraakt in het warrige onderhout. Hij zag het witte masker op de berm van de weg, dat levend werd onder de aanraking van zijn hand en hij voelde het mysterie, dat een vreemd leven het zijne raakte. Hij wilde het vergeten, want wat bond hem aan dat leven, wat had hij te maken met den ongelukkigen boer, die meer liefde dan woede, meer liefde dan schaamte, meer liefde dan wanhoop voelde, toen hij zijn vrouw dronken aan de weg zag liggen? Hij had haar behoedzaam opgebeurd met een door liefde smartelijk verwrongen gezicht en hij had den knecht niet doodgeslagen. Het was Maarten alsof hij zelf de boer was, alsof hij zelf haar opbeurde en haar liefhad en zich bedwong om geen doodslag te plegen op den snurkenden knecht met het rode jongensgezicht. Hij wilde de ban verbreken, maar hij was gevangen en als door onzichtbare ketens gebonden.
De lentedagen volgden elkaar op en ze werkten hard. Ze toverden de aarde om in een groene tuin. Na drie dagen hing er reeds een groen waas over het park, zodat men de hemel al niet meer vrij door de takken kon zien. De vogels, alsof ze bevreesd waren gevangen te worden onder het fijnmazige, groene net, vlogen hoog boven de bomen. Sinds zijn terugkomst uit Engeland was Maarten begonnen zich met het beheer van het landgoed te bemoeien. Hij vond in de nagelaten papieren aantekeningen van zijn vader, grootvader en overgrootvader en zo verder, de lange reeks van mannen én vrouwen, die op De steenen kamer geleefd hadden. Het doorkijken van de papieren, de weg er in vinden, het had weken geduurd. Hij had daardoor zijn persoonlijk leven vergeten. Het verdriet en de hulpeloosheid, die hij had gevoeld toen het bericht hem | |
[pagina 105]
| |
bereikte, dat zijn vader was overleden, vergat hij erdoor. Hij had Engeland verlaten met een gevoel van onwil en tegenzin. Waarom zou hij de taak, die neergelegd was, moeten opnemen? Wat zou dat voor een taak zijn? Zijn verdriet was verward geweest, half om den dode en half om zichzelf, om de toestand, waarin de gebeurtenissen hem hadden geplaatst. Waarom moest hij aanvaarden, wat een ander had laten liggen, alleen omdat hij - zoals de notaris het had gezegd, toen hij Maarten de familiepapieren had overhandigd - de enige erfgenaam in de directe mannelijke lijn der Grubbe's was? Hij erfde al het goed, al de rechten, al de titels, al de lusten, al de lasten, al de plichten, maar waaróm? Kon men hem binden aan iets, dat zijn diepste wezen niet wilde aanvaarden? Wie was gerechtigd om hem erfgnaam te noemen van zulk een neerdrukkende vracht? Hij zou ze kunnen laten liggen of er van weg geven en alleen dat behouden wat hij er voor zich zelf van nodig had. Hij had gedacht, dat hij voor goed afscheid van het verleden had genomen toen hij naar Engeland was gegaan, want toen zijn moeder was gestorven had hem dat wel pijn gedaan, maar hij had er zich ook innerlijk vrijer door gevoeld. Zijn moeder echter had nooit veel voor hem betekend, de bindingen met zijn vader waren van andere aard geweest. Bij hem had hij nooit het gevoel gehad in zijn persoonlijke vrijheid beknot te worden, een gevoel dat zijn moeder in hevige mate bij hem had gewekt, alleen al door haar aanwezigheid of door opmerkingen, die ze had gemaakt. Ofschoon zijn vader zich veel meer met hem had bemoeid dan zijn moeder en hem dikwijls had beleerd en hem had voorgeschreven, hoe hij moest leven, had hij dat nooit als bemoeizucht van een vreemde met zijn leven gevoeld, terwijl de schaarse vermaningen van zijn moeder wel steeds dat gevoel bij hem hadden gewekt. In zijn vader had hij een lotgenoot gevoeld, iemand, die alleen maar anders was geweest dan hij en die hem af en toe had helpen denken over de dingen, die hij zelf ook wel had geweten, maar die hem nog niet altijd voldoende bewust waren geweest. Tussen hem en zijn vader had de stem van het bloed gesproken. Daarom had hij ook niet volledig afscheid kunnen nemen van het verleden, want die stem was in hem gebleven tóén en die was er ook nu nog. Ook nu nog was hij gebonden aan het ver- | |
[pagina 106]
| |
leden, dat wist hij, maar dat gaf hem geen beklemmend gevoel. Al vroeg was een wijze aanvaarding van het onvermijdelijke in hem gegroeid en hij wist, dat hij aan de familieband, die er was, evenmin iets kon veranderen als aan de kleur van zijn ogen, de vorm van zijn handen, zijn gang, zijn stem, zijn bloed. Door dit te constateren gaf hij niets van zijn persoonlijke vrijheid op. Dat deel van de geaardheid, dat hij meegekregen had van de Grubbe's was volkomen zijn eigendom, hij kon er in vrijheid over beschikken. Zo had hij het ook geweten, toen hij uit Engeland terug was gekomen, maar toen had de notaris hem de berg papieren overhandigd alsof hij hem had willen binden aan een bezit, dat hij niet beschouwde als erfenis in de zin, zoals hij het opvatte. Toch had hij zich neergezet en was begonnen te lezen. Zo zat hij nu dagelijks en las in de aantekeningen van zijn vader, in de notariële acten en de officiële stukken, in de aantekeningen van al de andere Grubbe's, in de papieren, die tientallen en honderden jaren geleden waren beschreven en bedrukt tot helemaal terug in de tijd van Friherr Jens Peter Grubbe. Werktuigelijk, zoals hij vroeger schoolwerk had gemaakt, nam hij de stukken door om te weten te komen wat hij moest doen met zijn bezit, wat het was, wat het betekende. Hij las de namen van al de Grubbe's, zag de verschillende handschriften, maar het was of eenzelfde handschrift telkens veranderde. Bij het eerste doorbladeren had hij gedacht, dat de oude dagboekbladen en kanttekeningen op koopacten en rekeningen, onleesbaar voor hem zouden zijn, maar toen hij al lezende de weg terug aflegde, merkte hij niet eens, dat het handschrift veranderde. Het was alsof alles door denzelfden Grubbe geschreven was, die wel telkens een nieuwe pen had gebruikt, omdat in de honderden jaren dat hij had geschreven, niet steeds dezelfde pen dienst had kunnen doen. Maarten las van koop en verkoop, huwelijk, geboorte en dood, hij las van rampspoeden die het land en het volk troffen. Een Grubbe had daarbij zijn leven gelaten. Hij las van oorlogen en tochten naar het zuiden, van moord op een Grubbe en zijn wijf en kinderen op De steenen kamer en hij las van de tochten der Grubbe's naar hun land van afstamming. Van sommigen hoorde men nooit meer iets en eens dook plotseling één op aan het hof | |
[pagina 107]
| |
van den Czaar der Russen. Die had een brief gestuurd in bijna onleesbaar Frans. De moeizaam getekende letters verrieden, dat de hand gewend was de Russisch-Griekse hiëroglyphen te vormen. In de brief vroeg hij om zijn erfdeel van vaders kant aan den Peter Paul Grubbe, die toen op De steenen kamer woonde en die de bezittingen der Grubbe's in Engeland had beheerd. De Grubbe's waren zwerversnaturen en hun stam schoot niet veel mannelijke loten. De vrouwen waren in de meerderheid, maar ook velen van haar hadden het land verlaten. Ze waren verspreid over geheel Europa en zelfs waren er enkelen naar de nieuwe wereld overgestoken. Een Beate Grubbe was - die Beate - geweest aan het Burgtheater in Wenen. Van haar hing een portret in de salon. Ze was levensgroot geschilderd, terwijl zij op een met hemelsblauwe zijde gestoffeerde bank lag. De rok van de robe uit kostbare Venetiaanse kant, lag in een wijde boog over het rode tapijt en twee kleine goudleren schoentjes kwamen te voorschijn uit de rose wolk van zijde, crêpe en mousselinen dessous. Ze had een streng gezicht en een wulpse mond. Ze had de goudkleurige ogen van de Grubbe's en van hen ook het roodbruine haar. Ze lag, dwars over het grote doek, in een gemakkelijke, ongegeneerde houding, uitdagend zonder brutaal te zijn, zinnelijk - een vrouw van vlees en bloed - maar niet vulgair, een vrouw, een mens, een artiste, maar bovenal een Grubbe. Maarten las in de geschiedenis van zijn geslacht. Het was alsof hij de heugenis van lang vergane tijden terug ontving. Steeds was het dezelfde Grubbe bij alle verwikkelingen, verdwalingen, rondzwervingen, geboorten, leven en dood, steeds dezelfde, zoals steeds dezelfde hand had geschreven om kondschap te doen van alles wat er gebeurd was, sinds de jonge Friherr Jens Peter Grubbe uit Denemarken kwam en de ganzepen in de hand had genomen om in het Deens neer te schrijven, dat zijn Konge hem had uitgezonden. Nu was Maarten de Grubbe. De tijd zou verder schrijden en hoe lang nog zou een Grubbe leven? Duurde de tocht niet rijkelijk lang en was hij niet moe en afgeleefd? Maarten verzette zich tegen het lot, dat hij op zijn schouders voelde drukken en hij wilde het van zich afschudden en geen Grubbe zijn. Maar de kleine, dagelijkse plichten kwamen: de pachters vroe- | |
[pagina 108]
| |
gen om vernieuwing van het contract, de rentmeester vroeg permissie voor de boomslag in het bos bezuiden De steenen kamer, uit de stad kwam keer op keer de notaris en lei hem nieuwe stukken ter tekening voor, de dijkgraaf kwam bij hem, omdat hij een belangrijke ingeland was, die veel bezittingen in het waterschap had. Hij bleef zich verzetten; ze mochten al komen en doen alsof hij gebonden was aan het bezit, hij was vrij! Zo lang hij wilde bleef het zo, maar als hij weg wilde gaan, moe van het bezit, moe van langer een Grubbe te zijn, dan kon hij dat morgen reeds doen. Niets en niemand kon hem dan weerhouden. Ondertussen tekende hij de stukken, overlegde met zijn dienstvolk en bezocht de buren. Op een morgen, hij zat aan het kleine schrijfbureau in de bibliotheek, kreeg hij de rekening van den steenhouwer, die de naam en de jaartallen van Arijs Simon in de steen op het familiegraf gebeiteld had, onder ogen. In het boek, waarin ook al zijn vader de bizondere uitgaven placht op te tekenen, schreef Maarten de rekening in. Daar stond onder de naam van den steenhouwer als laatste post: Betaald aan den steenhouwer een pruissen-daalder, voor het beitelen van het grafschrift op mijn gade vrouwe Dorothea Jacoba Grubbe geb. Buttenga. Zijnde fl 1.50. Onder een nieuwe datum schreef Maarten: Idem betaald aan den steenhouwer een pruissen-daalder voor het beitelen van het grafschrift op mijnen vader, den Heere Arijs Simon Grubbe. Zijnde fl. 1.50. Dezelfde hand schreef het neer, slechts een nieuwe pen voerend, omdat de oude was versleten door het langdurig gebruik. Een Grubbe zat gebogen over het boek en strooide in gedachten poeierdun, droog zand op het blad.
Zo werd hij toch opvolger, maar innerlijk aanvaardde hij de taak nog steeds niet. Hij liet opzettelijk de zaken vele dagen lang op hun beloop, maar dat bleek niets bijzonders te zijn, dat deden de Grubbe's zo van tijd tot tijd. De rentmeester zorgde dan wel, dat de houtverkoop doorging, dat alle dingen liepen, zoals het moest. Niemand was er verbaasd over, wanneer Maarten zich nergens om bekommerde, | |
[pagina 109]
| |
maar ze waren ook niet verbaasd als hij het op een goede morgen weer wèl deed. Niemand twijfelde er aan, dat hij de opvolger was, de nieuwe Grubbe. Al zou hij nu jaren lang weggaan, zij die achterbleven zouden weten, dat hij eenmaal terug kwam en dan was hij weer de heer aan wien ze verantwoording schuldig waren, al zou hij die ook nooit van hen verlangen. Maar alleen al het feit, dat hij bestond, schiep de mogelijkheid, dat hij het op een goede dag zou doen en daarom hielden ze er rekening mee. Hij werd gedwongen om hierover dieper door te denken. Wat was zijn verzet en waarom verzette hij zich? Hij voelde behoefte aan absolute vrijheid voor zichzelf, voor dien Maarten Grubbe, dien hij alleen maar kende, die zijn eigen weg door het leven wilde gaan en niet de weg, die hem was voorgschreven: de weg van alle Grubbe's. Toch wist hij nu, dat ook hij een Grubbe was; dat was diep tot hem doorgedrongen, toen hij onder de aantekening van zijn vader de zijne had gezet in het boek voor de bijzondere uitgaven. Een Grubbe was en bleef hij, wat er ook gebeurde en wat hij ook deed. Niet alleen de bezittingen, de titels en rechten, al de uiterlijkheden der wereld, maakten hem tot een Grubbe, maar hij wàs het in vlees en bloed. De weg der Grubbe's zou hij moeten gaan, maar daarnaast was er nog een andere mens in hem, die volkomen nieuw, vrij en souverein leefde, die noemde hij zijn ware ik, daar had niemand invloed op, die leefde naar andere, ondoorgrondelijke wetten en stond buiten de tijd. Maar als het zó was, dan kon het hem ook niet schaden, dat hij nu hier bleef en Maarten Grubbe - zijn tegenspeler - zijn taak aanvaardde. Slechts wat het ware ik raakte, was belangrijk en daarop moest hij letten. Maar zelden drong iets door tot die kern van zijn wezen. Marie-Louise had die kern geraakt. In liefde en blind vertrouwen had hij hem toen roekeloos blootgelegd, had hij zijn hart opengesteld voor haar, maar hij had de jammerlijke ervaring opgedaan, dat ook zij hem niet begreep. De vrees misschien, dat dit zich herhalen zou, was oorzaak van zijn verzet tegen de uiterlijke vormen van het leven. Hij wist, dat hij deze vrees overwinnen moest. Hij wist, dat hij de weg der Grubbe's moest gaan, om zich dan innerlijk in een andere wereld, vrijer en gelukkiger te voelen. In die zin aanvaardde hij zijn taak. | |
[pagina 110]
| |
Toen hij tot die slotsom was gekomen viel het hem gemakkelijker om de dagelijkse beslommeringen, die het beheer van het landgoed eebracht, te aanvaarden. Ook het bezoek, dat hij aan de kerk had gebracht, was het verrichten van één der plichten geweest, die nu op hem rustten sinds hij de erfgenaam van De steenen kamer was. Hij had tegen zichzelf gezegd, dat hij er naar toe zou gaan om na te zien, of de steenhouwer zijn werk goed had gedaan. Maar dat was maar de halve waarheid geweest. Hij was niet gelovig en daarom moest hij altijd een tegenzin overwinnen om een kerkdienst bij te wonen, want hij wilde geen valse schijn verwekken. Maar de klokken hadden hem tot het kerkbezoek verleid. Het was moeilijk voor hem 's Zondagsmorgens de lokroep der klokken te weerstaan. Zodra hij de klokken hoorde, haakte hij ernaar om over het veld op de zingende toren toe te rijden en dan de van klokkenklank vervulde kerk binnen te gaan en mee te zingen, wanneer het orgel losbarstte. Slechts zelden gaf hij aan die drang toe. Toen had hij het excuus gebruikt, dat hij het familiegraf niet weer had gezien, nadat de steenhouwer er de naam van zijn vader op aangebracht had. Een godloochenaar was Maarten ook niet, maar elke kerkleer, elk exact weten, dat God bestond en dat hij zus en zo had geboden, waren hem pijnlijk en gingen in tegen zijn zuiverste levensgevoel. De oude mystici, die van God zeiden, dat hij er niet zou zijn als zijzelve er niet waren, begreep hij. Diè God was ook de zijne. Hij las de aphorismen over God van Angelus Silesius en geraakte in dezelfde extase bij het lezen van de spreuken als waarin de dichter geweest moest zijn, toen hij ze neerschreef. Deze God bezielde de aarde en hij was niet als de vreemde, pompeuze God der kerken, die kwaad deed als een kleine mens, die strafte naar de maat der mensen, die het leven op aarde verfoeilijk vond en in een onwerkelijk hiernamaals pas het ware leven beloofde. Daartegen verzette zich zijn hele wezen, dat het goddelijke leven hier op aarde reeds proefde. Maar soms, als hij in een kerk kon zingen, kon hij al zijn leerstellingen vergeten. In Engeland was dat een van zijn heimelijke vreugden geweest. Hij had er meegezongen in het jongenskoor, dat de kerkdiensten met gezang had opgeluisterd. Toen hij de dorpskerk had bezocht, had hij de vreugde weer volop | |
[pagina 111]
| |
gesmaakt in een grote, gewijde ruimte uit volle borst te mogen zingen. Toen had hij ook Marie-Louise voor het eerst weer gezien, het had geen indruk op hem gemaakt en geheel zeker van zijn eigen hart had hij de kerk verlaten. Toen hij haar op Christinalust voor de tweede maal zag, was ze nog verder van hem weg. Met het zegevierende gevoel van herwonnen vrijheid had hij haar toen verlaten, maar diezelfde avond nog was zijn ziel opnieuw geraakt en was hij opnieuw gebonden door andere aardse banden. Hij trachtte er niet aan te denken. De lentedagen waren er helder en mooi genoeg voor; men kon alles vergeten in hun blanke schijn. De reeks van negen zomerse dagen, die Maart schenken moest, was al vol en April zette eveneens in met zon van de morgen tot de avond. Reeds was de bloesem overal wakker, geen struik of boom, die bloeien wilde kon langer aarzelen. Het blad van de berken en beuken ontvouwde zich, de kastanje stond al vol kaarsen, elke dag werd de wereld mooier en de zon blééf schijnen. Mamzei Yvette Lorrain zette alle deuren en ramen van het huis open; ze liet bedden, gordijnen, kussens, tapijten, lopers en kleedjes naar buiten brengen. In de waskamer rook het naar zeepsop; er stonden grote teilen tot aan den rand met wit schuim gevuld, waarin de kostbaarste weefsels gedoopt werden en er voorzichtig weer uitgehaald. Het vrouwvolk was opgewonden; met opgeschorte rokken, blote armen, het haar verward, de gezichten blozend als bloemen, liepen ze van het achterhuis naar de bleek, van de bleek naar het vonder boven de beek om de tule en de kant in het klaterheldere water uit te spoelen. Ze verrichtten hun werk in vervoering, ze wasten, spoelden en wrongen mandenvol linnengoed, hingen het vlug over de lijnen en in de zon droogde dan heel de witte was in weinige uren. Maar steeds weer kwamen er nieuwe vrachten wasgoed, alle linnenkasten werden leeggehaald, alles kreeg een beurt, bonte overtrekken, lijfgoed, meubelhoezen, lampekappen, alles wat wasbaar was, verdween in het schuimende zeepsop. De kostbare weefsels hielp Mamzei wassen en ze vertelde dan bij elk stuk hoe kostbaar en zeldzaam het wel was. Zulke zijde kon alleen uit China komen, dit damast werd alleen in Frankrijk geweven, die kant, die honderden jaren oud was - ze had | |
[pagina 112]
| |
liefst duizenden gezegd - kwam uit Venetië en ze werd eenmaal door een héél beroemde tragedienne gedragen, dat was ook al weer vele jaren geleden.
Ook Maarten was bezig van de vroege morgen tot de late avond. Overal hing een feeststemming; de mensen verrichtten hun arbeid als een spel, ze waren allemaal onder de dwingende bekoring van het voorjaar gekomen. Levensvreugde pulseerde door alles en allen. Op De steenen kamer gonsde het als in een bijenkorf. Het was, alsof zelfs het licht zacht meezoemde, zo sterk en intens straalde het door de bomen, op het gazon en in de vijvers. Duizenden kleine levens werden gewekt, heel zwakke trillingen, te gering voor het menselijk oor, werden duizend- en duizendvoudig herhaald en versterkt en ze brachten die gestadig vibrerende ondertoon te weeg, die altijd aanwezig was, ook als de geluiden der mensen en dieren even wegvielen. Het was de toonaard, waarin de vogelliederen gezongen werden, die op zichzelf weer de thema's en variaties van de lange dagsymphonie waren. Maarten reed uit te paard en vergat de tijd en sloeg de maaltijden achteloos over, om dan hongerig thuis te komen, of vroeg ergens - als hij te ver het land was ingereden - in een kleine herberg een voedzaam stuk eten. Hij leerde veel volk kennen en hij overwon zijn schroom een boerenerf te betreden, de markten te bezoeken of in een herberg vol luidruchtige boeren om een glas wijn te vragen. Hij bleef een nacht van huis weg en sliep toen bij een herbergier in een kleine vissersplaats aan de zuiderzee. Hij zat 's avonds met vreemde mannen in de gelagkamer, die vol herinneringen aan het vaarwater was, waar de vissers hun dagelijks brood verdienden. Hij sliep in een kleine kamer met een open raam naar zee. Hij rook en hoorde de zee, het slaan van de branding tegen de steile kademuren van de haven. Hij hoorde hoe de wind over het kerkhof woei en tegen de kerk opklom, hij hoorde hem door de klokkenstoel blazen, zodat de grote bronzen klokken de gehele nacht zoemden. In de morgenschemer zag hij de zeilen geluidloos langs het vierkante venstervlak schuiven. De netten hingen nog te drogen in de masten en ze woeien uit en waren dan grote sluiers, die | |
[pagina 113]
| |
de tere, rose morgentinten van het water en van de lucht omfloersten. De witte meeuwen vlogen achter de zeilen aan en hun schelle kreten klonken helder door de morgen. Hij zag en hoorde dat alles vanuit zijn hoge bed. Een donzen kussen stond bol over hem heen. De kamer was zeer smal, hij kon alles op de kade zien tot vlak bij de herberg en het daaraangrenzend kerkhof. Hij at zijn ontbijt beneden in de gelagkamer, aan een blankgeschuurde tafel, terwijl de waard voor een der ramen stond, die uitzagen over de haven naar de zee. Toen hij terug kwam van die reis, vervulde hem een avontuurlijk gevoel, alsof hij vreemde landen had bezocht. En nog altijd scheen de zon.
Mamzei Lorrain vertelde hem, dat de jonker van Christinalust er was geweest en dat de Haarboer naar hem had gevraagd. Maar de Haarboer en Christinalust moesten maar wachten, want hij bezocht de paardenmarkten in de stad en hij bracht bezoeken aan den notaris en aan den dijkgraaf, met den boswachter keurde hij het hout en de stand van het wild, met den rentmeester besprak hij de inkomsten en uitgaven van het goed. Zo kwam hij ongemerkt op de hoogte van alle zaken. Ondertussen herinnerde Mamzel hem er telkens voorzichtig aan, dat hij het bezoek aan Christinalust moest brengen, dat het onbeleefd was zo lang er mee te wachten. Tot hij dan op een dag het besluit nam om te gaan. Hij stuurde Yvette Lorrain er op uit om te vragen of het goed was, als hij diezelfde dag 's avonds nog kwam. Ze kwam terug in een opgewekte, bijna opgewonden stemming. Ze vertelde, hoe heerlijk de tuin van freule Marie-Louise bloeide, dat alles even mooi was, dat het kleine buiten op een sprookjesslot leek en dat de bewoners, Madame et Monsieur et la belle Marie-Louise, charmants en almables waren. Het uitstapje had haar deugd gedaan en ze werd niet moe de lente te prijzen in poëtische bewoordingen alsof ze oude chansons citeerde uit la douce France. Maar dan stokte ze ineens, omdat ze bemerkte, dat Maarten niet eens naar haar luisterde en ze begon er zich ongerust over te maken, dat hij die avond nóg niet zou gaan. Daarom herhaalde ze wat Claudine gezegd had: dat ze zich zeer verheugde op de komst van zon aimable gast. | |
[pagina 114]
| |
's Avonds bracht hij het bezoek aan Christinalust. Hij reed de bekende weg, door zijn hoofd speelden gedachten zonder zin of regel. De beelden kwamen en gingen en riepen herinneringen wakker, maar hij was slechts de toeschouwer. Zijn paard liep zoals het lopen wilde, het stapte rustig door de zandige wegen, langs de bloeiende struiken, die bedwelmend geurden nu het nacht werd. De vogels in de weiden waren nog druk in de weer. De kieviten maakten hun buitelingen boven het zatte groen van de uiterwaarden. Op de rivier stonden nog een paar zeilen, die hield de zwakke avondwind met moeite bol. Telkens rimpelden ze en vielen dan moe en lusteloos in elkaar, een donker, droef geluid makend, dat de avond een melancholisch accent gaf. Vreemd was het, dat geluid te horen, bij het zien van de speelse weidevogels, de serene avondhemel, de stille bloei der struiken, het haastige gefladder van de zangvogels, bij het zien van al de kleine wonderen, die aan het eind van een gezegende lentedag nog even zichtbaar waren, voordat de nacht ze zou verbergen. Het was of alleen de wulp, met zijn dubbele roep, meer van het wezen van de avond begreep. Zijn roep was jubelende vreugde en dronken smart tegelijk. Maarten zag het zwarte silhouet van de wonderlijke vogel met de kromme snavel in de lichte lucht, hij jubelde hóóg in de tedere, rose tinten om dan plotseling uit de hoge hemel snikkend neer te storten in de zwarte schaduwen van riet en gras op de aarde. Het paard trok aan de teugels en schudde al briesend de kop. Maarten schommelde heen en weer in het zadel. Zijn gedachten speelden vlinderlicht door zijn hoofd, hechtten zich vast aan toevallige dingen: wat hij zag op de weg, een nest in de struiken, de witte haag van bloesem, wat hij rook, hoorde, voelde. Zijn gedachten waren licht gewekt en vervluchtigden even snel weer. Hij droomde de werkelijkheid, ze was in alles wat zijn ogen aanschouwden, hij wist het en het schonk hem een wijd gevoel van geluk, maar tegelijkertijd was hij niet op aarde, was hij in de ruimte van een andere wereld, maar ook dáár - onbewust van zichzelf - een dromer. Het paard droeg hem voort tot aan het hek van Christinalust, dan stond het stil. De oprijlaan was donker, aan het eind ervan kon | |
[pagina 115]
| |
men de blauwe avond niet meer zien. Het was zó windstil, dat zelfs de licht-bewogen sparretoppen niet ruisten. Maarten sprong van het paard. De echo liep door de laan en weerklonk vele malen in het park. Hij opende de poort en trok zijn paard, dat onwillig werd, achter zich aan. Het hek viel dicht en Maarten steeg weer op en reed rustig de donkere tunnel in. Het paard voelde zich veiliger toen Maarten weer in het zadel zat. Hij zat voorovergebogen, met één hand steunend op de nek van het beest, dat de kalmerende hand en de warme adem van den ruiter voelde. Ongemerkt, na de zwarte laan, begon de schemer weer. De avond stond op het gazon voor het huis. Het paard stapte wat vlugger, door het grint, op het bordes toe. Boven het huis stonden reeds de sterren. Een rij ramen beneden was verlicht, op de bovenverdieping was slechts achter de vensterluiken van één kamer een lichtschijn te zien. Niemand wist, dat Maarten Grubbe, de gast van vanavond, reeds voor het huis stond. De lantaren boven de voordeur was nog niet aangestoken. Daarom gaf hij zijn paard de sporen, dat, wijl het zo onverwacht gebeurde, wild steigerde, maar dan toch gehoorzaamde aan de teugel en de druk in zijn flanken. Het schoot in galop weg, zodat het grint rinkelde over de stenen stoepen en over de veldkeien langs het pad stoof. Bij de stallen boog Maarten af en reed het bos in. Toen viel er op het bordes licht, want Jonker de Witt - een lantaren in de hand - was op het gerucht naar buiten gekomen en stond nu te wachten of zijn gast terug zou komen of niet. Hij had daarbij een onzeker gevoel, omdat het een Grubbe was, die hij die avond te gast verwachtte. Een Grubbe kon de bossen intrekken en zijn afspraak vergeten zonder reden en zonder dat hij dan achteraf gewetenswroeging zou hebben. Johannes de Witt hoorde den ruiter in de richting van de watermolen draven. De luiken van het raam op de bovenverdieping gingen open. Hij zag het silhouet van Marie-Louise, zijn dochter, héél groot op het gazon. Zonder zich om te draaien, riep hij naar boven: - Hij is voorbij gereden! Maar zijn dochter antwoordde onbezorgd: - Hij komt wel terug! Dan luisterden ze beiden naar de hoefslag in het bos, die nu eens | |
[pagina 116]
| |
ver weg, dan weer dichtbij klonk. Marie-Louise bleef voor het raam staan en haar vader op het bordes, wachtend of hij terug zou komen. Johannes de Witt had weinig vriendelijke gedachten voor den te gast genode, maar ineens riep zijn dochter: - Hij komt terug, luister, luister! Johannes hoorde nu ook, dat het geluid van de hoefslag dichterbij kwam. Ineens was dan de ruiter te zien en het paard rende over het grintpad tot vlak voor het huis, waar het met een ruk stilstond. Weer rinkelde het grint over de stenen stoepen. Maarten sprong licht en bevallig uit het zadel, maakte een sierlijke buiging en zwaaide daarbij met een hoffelijk gebaar naar den jonker en diens dochter en zei, nog hijgend van de rit: - Ik dacht, dat ik te vroeg was, er scheen nog licht boven achter de luiken en de lantaren hier buiten boven de ingang brandde nog niet. Ik heb de vos eens over Christinalust laten draven. Door die laatste woorden werd de jonker vertederd als een minnaar, die eindelijk het jawoord van zijn liefste krijgt. Hij riep den stalknecht en stapte dan op zijn gast toe. Hij omarmde Maarten en zei, alsof het de laatste dagen aldoor bar slecht weer was geweest: - Je brengt mooi weer mee vanavond! Maar kom binnen, de vrouwen wachten al ongeduldig op je. Kom binnen man en wees welkom, welkom! De stalknecht beval hij nog zéér nadrukkelijk goed voor het paard te zorgen: - Wrijf hem flink droog, want hij heeft hard gedraafd.
Dan stonden ze in de hal bij het spinet en het kamerscherm uit goudleer en alles was weer precies eender als de laatste keer toen Maarten op Christinalust was geweest. Claudine kwam de trap af in een feestelijke jurk uit goudkleurige crêpe-zijde. Zij ruiste deftig en dat was al te horen nog voordat de mannen, die onder aan de trap op haar wachtten, haar konden zien. Hans de Witt glimlachte er om en Maarten maakte het nieuwsgierig. Het eerst zagen ze haar voeten - de kleine, zwarte schoentjes - dan meer en meer van de ruisende rok, dan de hele robe, dan het stralende gezicht van Claudine, die er héél jeugdig uitzag in de volle tooi van al haar sieraden, met zoveel poeder en | |
[pagina 117]
| |
rouge op haar kleine gezichtje als ze maar wagen kon en op haar kanten zakdoekje, dat ze koket vasthield, drie, vier druppels en daarna telkens nóg één en nóg één, van het parfum uit Grasse, dat de exotische naam van fleurs de Chine droeg. Als een meisje liep ze en zo kwam ze op Maarten toe, lief van gebaar en met stralende ogen. Haar stem trilde en was heimelijk bewogen, toen ze hem welkom heette. Ze gingen naar de salon, waar de verschrikkelijke rose schemerlamp weer brandde, maar het haardvuur wierp een warme gloed over het tapijt en de stoelen, die gereed stonden, tot aan de tafel met de schemerlamp. Er hing een gezonde geur van brandend hout in de kamer. Door de frisse dag - van 's morgens tot 's avonds hadden de ramen opengestaan - was de lucht gezuiverd, zodat alles ruimer en vrijer leek dan de vorige keer. Ze gingen met hun drieën bij het vuur zitten en dronken Franse vermouth. De drank had in zijn geur en smaak zelf iets van een lente-avond: zacht en kruidig, met de duidelijke, niet te zware herinnering aan de zon. Dan kwam Marie-Louise binnen en ze was, bij haar moeder vergeleken, een rijpe vrouw. Zij was werkelijker in haar jeugd en schoonheid, ofschoon er nog een waas over haar onaangeraakte meisjesgestalte hing. In haar kern was ze méér vrouw en geliefde en zelfs méér moeder dan Claudine, na een jarenlang huwelijk en nadat ze vier kinderen had gekregen, had kunnen worden. Claudine was schuchter en behield steeds haar meisjesziel en bezat die ook nu nog, nu ze al een weinig grijs werd. Ze zou zo zijn tot aan haar dood en zij zou nooit beseffen door welke contreien haar levensweg gegaan was, omdat ze de woeste kloven en steile hoogten nimmer had gezien of vermoed. Door de grazige weiden van liefdesland liep haar pad. Hoe geheel anders was het landschap, dat Marie-Louise aanschouwde toen ze de tocht begon. De jongste freule van Christinalust stond in de deuropening, achter haar nog het licht van de kristallen luchters in de hal. Ze droeg een eenvoudige jurk van zwart velours, die nauw om haar lichaam sloot en de mooie vorm van haar buste en taille liet uitkomen. De rok viel in wijde plooien over haar voeten en raakte achter iets meer - een kleine sleep - de grond. Om haar ranke hals, die uit de blanke schouders omhoog steeg, lag een snoer van | |
[pagina 118]
| |
dikke, bruine cornalijnen, zoals de boerinnen die droegen. Zij had van het dubbele snoer één gemaakt, zodat de kralen zwaar naar beneden hingen, over het halskuiltje heen. In het zwarte haar, dat ze opgemaakt had - Maarten zag haar zo voor het eerst - blonk een zilveren speld. Haar gezicht straalde. Het was onmiddelijk fris zonder de dons van poeder of rouge, haar mond was vochtig en rijp als een vrucht. Er lag iets uitdagends over haar hele verschijning, ook al was elk gebaar van haar ontroerend en schroomvallig. Er school in de meisjesverschijning, die ze was, een vrouw van geheel nieuwe, andere aard. Aldoor wist Maarten het die avond, dat er opnieuw iets veranderd was en dat zijn hart opnieuw in verwarring raakte door haar, die hij had laten vallen, omdat hij zich had vergist. Een nieuwe gewaarwording was het haar nu zó te zien. Een geheel nieuwe gewaarwording, maar toch niet onverwacht, alsof een andere kant van zijn eerste liefde hem nu pas werd geopenbaard. Dit nieuwe was werkelijker, tastbaarder dan de prille droom en betovering, die hem toen had bevangen.
De avond verliep onder opgewekte kout over onbelangrijke zaken. De stemmen rondom de dis in de ruime eetkamer vermengden zich zorgeloos en onbezwaard. Nergens stokte het gesprek doordat gebieden betreden werden, die men voorzichtig zou moeten doorschrijden. Niets bizonders gebeurde; toch wist hij bij voortduring, dat zich onder dit moeiteloos samenzijn iets beslissends voltrok. Zijn andere ik was diepbewogen bezig dit te doordenken. Het was het intuïtieve denken achter de waarnemingen der zinnen. Wel zijn het lichaam en de zinnen bepalend voor dat denken, maar niet door wat ze doen, doch alleen door hun zijn. Het binnenleven luistert naar wetten, geheel onafhankelijk van de buitenwereld. Het is souverein en onverbiddelijk voltrekken zich zijn processen. Het is het biologisch gebeuren, dat het zijn van de mens raakt en daardoor zo'n groot geestelijk effect heeft. Marie-Louise luisterde naar zijn stem en zij zelf praatte meer dan haar gewoonte was, want in haar hart was ze blij en ongeduldig. Ze wist, dat dit eerst allemaal nog zo zijn moest, alsof er niets was gebeurd, maar ze wist ook, dat tussen hen beiden geen af- | |
[pagina 119]
| |
scheidingen en hindernissen meer bestonden. Het was een teugelloos gevoel, dat de beperkingen van de conventie niet kende, dat niet wist van preutsheid, van zedigheid, van zonde en verboden lust. Het was een absoluut gevoel, waarvoor zij geen naam wist, dat haar dronken maakte. De luchtige gesprekken waren maar een dunne sluier, die haar hartstocht nauwelijks verborg. Ze triomfeerde, omdat ze het zó voelde. Ze bedroog haar vader en moeder, die dachten, dat nog dezelfde dochter met hen aan tafel zat, die dachten, dat haar verlegenheid nog echt was, dat ze het nog niet zou wagen openlijk partij te kiezen voor een man, dat ze nog in meisjesdromen verstrikt was en dat haar lichaam nog in de beschutting van die droomstaat verwijlde. Ze wisten het niet. Ze wisten het niet! Ze wisten niet, dat haar lichaam geworden was een vrij element, dat er naar verlangde zijn krachten te meten aan een ander sterk en vrij element. Die vreugde vervulde haar, als een geheime dronkenschap, tot op de grond. Ze voelde ze als donkere, blijde stoten door haar bloed gaan. Claudine en Johannes de Witt waren zeer tevreden. Johannes vooral, omdat Maarten hem in alle opzichten meeviel! Het was niet zon vreemde snoeshaan, hij wist z'n weetje en in korte tijd had hij heel wat van boeren- en herenwerk geleerd. Bovendien, zoals hij vertelde over zijn familie, dan was er niets vreemds aan die Grubbe's. Ook in de annalen van de familie de Witt stonden soortgelijke voorvallen opgetekend. Een zotte oud-oom van Johannes was zelfs circusdirecteur geweest in de Napoleontische tijd. Zo, al koutend bij een glas wijn en een goede sigaar, na den eten, toen de vrouwen het zilver en het kristal in een houten kom omwiesen, vond hij, dat er geen grote verschillen waren tussen de de Witts en de Grubbe's. Het deed hem deugd zijn benen te kunnen uitstrekken en tevreden te zijn met zijn gast en de hele wereld. Ook Claudine was gelukkig, omdat alles liep zoals het lopen moest en omdat Maarten bijna nog meer aandacht aan haar besteedde dan aan haar dochter en haar complimenten maakte zo oprecht en blij, dat het haar eeuwige meisjesziel in verrukking bracht. Soms dacht ze ook: - Mijn God, als hij Marie-Louise eens zou vragen! Wat een geluk, wat een zegen voor het kind! Ze was verliefd op Maarten, op haar lichtontvlambare manier. | |
[pagina 120]
| |
Zijn gezicht, de vuurgele ogen, het zachte, golvende haar, de smalle kin, de mooie mond, de houding van het hoofd, de sterke, bruine nek, ze zag en bewonderde het allemaal. Van zijn handen - die een eigen leven schenen te leiden en die bleker waren dan zijn huidskleur eigenlijk was - kon ze haar ogen niet aflaten en het was een uitzonderlijk genot voor haar om te zien met welk een vaardigheid hij alles hanteerde, hoe hij het bestek vasthield, de schotels doorgaf en haar serveerde. Ze luisterde naar zijn stem, die door de openstaande deuren uit de andere kamer kwam, terwijl zij en Marie-Louise nog bezig waren met de dure stukken, die ze de meiden niet toevertrouwde, omdat ze zo mooi, teer en zeldzaam waren, maar ook, omdat ze ze zo graag zelf door de handen liet gaan. Het was alsof in de salon een jonge man zat, die straks om háár hand zou vragen. Ze luisterde, maar vertelde ondertussen aan haar dochter, waar ze de kristallen vingerbakjes had gekocht, hoe oud of het zilver al was en dat grootmoeder de Witt de dunne mocca-schaaltjes uit Italië had meegebracht. Drieëntwintig zijn er altijd nog. Eén was er al stuk, toen ze er mee overkwam. Ze hield een eierschaal-dun kopje tegen het licht: - Ze zien er zo breekbaar en teer uit, toch zijn ze sterker dan het lijkt. Ze breken bij ruw geweld, maar er springt geen hoekje of schilfertje af. Ze blijven gaaf, kijk maar. Marie-Louise nam het kopje in haar hand. Ze dacht er bij: - Ik zou het nu stuk kunnen gooien, maar wat betekent het? Het is duur en gaaf, het is blauw-doorzichtig, het is van een zeldzame, tere schoonheid, maar ik zou het stuk kunnen gooien, want het betekent niets. Niets, niets betekent iets. Maar ze gaf het kopje aan haar moeder terug, teugelloos blij, omdat alle dingen waardeloos geworden waren. - Pas op, voorzichtig, moeder! Ze zei het alleen maar om Claudine een pleizier te doen. Die zette nu de kopjes één voor één in de vitrine, met zelfverzekerde gebaren, overtuigd, dat er háár geen ongelukken mee zouden overkomen. Claudine neuriede een Frans wijsje en ze voelde zich weer als op het feestje in Rouge-Cloître. Ze was gelukkig, omdat ze het zo goed getroffen had met Hans de Witt en met de kinderen en met alles en alles. Misschien was het in de dagen van Rouge- | |
[pagina 121]
| |
Cloître toch anders geweest. Ze had toen niet kunnen slapen van ongeduld, nadat hij haar had gevraagd. Dan, in de wittebroodsweken, waren ze onafscheidelijk geweest, dag en nacht. Nu ze er aan terug dacht was het, alsof toen een tè fel vuur had gebrand, dat doofde zo gauw ze samen op Christinalust kwamen en daar de huiselijke haard deden ontvlammen. Sinds was de gelijkmatige gloed van dat vuur gebleven en iedereen, die bij hen kwam, koesterde zich in die warmte. Vele malen in haar huwelijk was Claudine verliefd geweest en ze was ook vele malen ongelukkig geweest. Ze had zich dan eenzaam en niet begrepen gevoeld. Maar, mijn God, ze kon den lieven, goeden Johannes, ze kon het huis, ze kon Christinalust en de kinderen toch niet verlaten. Mijn God, neen, zó was het nu ook weer niet! Doch, omdat ze zó mooi was en zo ver van de wereld bloeide, kwam soms de ridder uit haar dromen naar Christinalust en zij werd in zijn net gevangen. Ze ontvlamde in liefde en ze was ongelukkig, maar als hij iets meer wilde dan lonkjes over en weer en het bescheiden aanraken van haar handrug met zijn lippen, schrok ze terug voor die domme, overbodige vraag. Ze bekommerde zich weinig om de diepgang der gevoelens van haar ridder. Verliefd mocht hij zijn, zij was het zelf ook, maar ongelukkig moest hij ook zijn, want zij was immers gebonden, de huisvrouw op Christinalust. Meestal wanneer dan de ridder weer gegaan was, lachte ze om haar eeuwige dwaasheden, die nooit ophielden, ook nog niet nadat Marie-Louise was geboren. Na zo'n bezoek hield ze weer steviger vast aan Johannes de Witt, de hereboer, die werkelijk was, zoals de IJssel, de klei en het boerengeslacht, waaruit zij voortkwam, werkelijk waren. Nu ze verliefd was op Maarten, was dat heel iets anders, ze hoopte heimelijk, dat haar dochter hem zo zou zien als zij hem zag, maar ze wist niet, dat buiten haar zicht en bereik, met een felle en elementaire kracht, zich dingen voltrokken van een geheel andere orde. Het werd laat voordat Maarten hen verliet. Hij had wat te veel van de wijn gedronken en wat te veel gepraat. Hij voelde het leven niet meer op zijn schouders rusten. Het zweefde licht boven hem en hij zelf was er niet langer de drager van. Hij nam afscheid met een tedere kus op de hand van Claudine, wat haar zo ont- | |
[pagina 122]
| |
roerde, dat ze er betraande ogen van kreeg. Hij boog voor Marie - Louise en zei haar het - Vaarwel! - der Grubbe's. Johannes de Witt hielp hem in het zadel en sprak tegen hem als tegen een zoon: - Wel thuis, mijn jongen! Dan begon de stalwarme vos de rit door de donkere tunnel.
Ze zagen elkaar weer op een vroeg ochtenduur in de tuin van Christinalust. Na dagenlange regen was de lucht in de nacht helder en stil geworden. De dag begon vroeg al te stralen. Maarten was te paard uitgereden zonder het doel te kennen. Hij reed van huis, toen de lucht rood werd door de rijzende zon. De regenzware akkers dampten en in de jonge bladeren hingen millioenen droppels. Het vogellied trilde door de zuivere lucht. De morgenkoelte lag, onder zijn kleren, die luchtig om hem heen hingen, onmiddellijk op zijn warme lijf. Hij reed in straffe draf de velden in naar de rivier. De lucht ruiste langs zijn oren en voor zijn ogen kwam een waas, omdat hij sneller en sneller reed. Aan beide zijden van hem en onder en boven hem tuimelden de vogels in de wei en het was, alsof hij zelf ook vloog. Hij stoof de dijk op en daar stond plotseling het paard, hijgend en dampend, stil. De zon zond haar eerste stralen omlaag. De dagwarmte werd voelbaar en de koelte van de nacht begon te wijken. Dan reed hij over de lange dijk, alsof hij naar de stad wilde, maar bij de popels, waar een weg het land inliep, stuurde hij omlaag. De bomen zwatelden met hun ontelbare bladeren en lieten het licht spelen, om en om op de glanzende lovers. Het was als een begroeting voor den ruiter, die van de dijk afkwam. Vandaar scheen de weg regelrecht naar Christinalust te gaan. Zijn paard bracht hem er zonder aarzelen heen, stappend over vochtig gras en mulle aarde, klik-klakkend over klinkerwegen, voorzichtig zoekend door dicht struikgewas, licht dravend door open berkenbos, steeds verder en verder tot het stil stond voor het hek. Maarten stapte af en opende weer eens de poort en het paard kwam nu al vanzelf achter hem aan. Dan zat hij opnieuw op en reed verder. Door de lange laan keken ruiter en paard naar het licht, dat in het verschiet op het gazon stond, aan het eind van de tunnel. | |
[pagina 123]
| |
Het huis lag er stil, niemand scheen nog wakker te zijn. Hij liet de vos over het gras lopen, zodat geen geluid de stilte verstoorde. Hij knoopte zijn hemd wat meer open, want op het grasveld, dat door hoge bomen omgeven werd, scheen de zon al warm. Hij wilde het paard rondom de zonnewijzer rijden en dan weer huiswaarts gaan, want het was nog te vroeg voor een bezoek. Zijn hart bonsde alsof hij iets deed, dat niet mocht. Ook de vos stapte voorzichtig, alsof hij mee in het complot was. Maarten trok zacht aan de teugels en zijn paard bracht de kop gewillig op zij. Dan stond zij plotseling in de poort van de moestuin naar de bloemen. Het paard liep recht op haar toe en vlak vóór haar steeg Maarten uit het zadel. Ze stonden sprakeloos tegenover elkaar, geen van beiden kon een woord zeggen. Totdat het paard, dat hij nog steeds bij de teugel hield, hem in de rug duwde. Lachend tuimelden ze naar elkaar toe, maar in diepe, stille ernst sloot hij dan zijn armen om haar heen en een primitieve angst en een verschrikkelijke, wilde vreugde stortte zich over beiden. Zij drukte haar lijf in de boog van zijn lijf. Hun dorstige monden dronken de eerste teug van hun liefde. Ze werden één, ze verzonken in elkaar. Zo stonden ze lange tijd en waren verweg uit de tijd en uit dit leven. Toen ze terug kwamen, stond het huis nog stil in de morgen, was de tuin nog altijd onbetreden door anderen. Hij liet haar weer alleen. Bijna zonder groet reed hij over het gras weg van haar. Zij had gezegd, dat hij gaan moest, vóórdat het huis wakker zou worden. Maar hij moest later terugkomen en haar dan voorgoed halen. Eerst nog echter moest het een poos zo zijn, maar de langste tijd had het nu geduurd. Hem maakten haar wijze woorden treurig, alsof ze toch niet geheel van hem was. Zij echter was zó zeker, dat geen afscheid haar raakte. De tijd zou zich vervullen, zij hadden samen van de godenspijs geproefd en waren nu onsterfelijk en eeuwig met elkaar verbonden.
Angstig en ongeduldig bracht hij de dag door, die op die morgen volgde. Hij reed naar huis en wist niet wat hij nu moest doen. Zou hij het werk opvatten, dat op hem wachtte, alsof er niets was gebeurd? Zou hij iemand naar den Haarboer sturen en hem laten weten, dat hij kon komen? | |
[pagina 124]
| |
Daar stond nu De steenen kamer, vol mensen, werk en bedrijvigheid, maar ze leek hem leeg en verlaten. Hij wist geen raad met de dag, die zo vol beloften en schoonheid begonnen was. Hij duurde te lang, hij was te lang mooi en stralend, hij had zijn zin verloren. Samengeperst in zijn eerste uren, had hij zich voor hem vervuld. Een nieuwe tijd was begonnen en de oude was nog niet ten einde. Wat zou er nu gebeuren?
De Haarboer kwam en Maarten ontving hem, onrustig als hij was, in de tuin. Ze liepen het pad van het huis naar de moestuin op en neer. De zon was zó warm, dat Maarten zijn jas had uitgetrokken en alle knopen van zijn overhemd losmaakte. Zijn sterke, bruine hals stak fel af tegen het helderwitte linnen. Met zijn handen voelde hij soms hoe warm de zon op zijn huid scheen. Hij bewoog zijn hoofd nerveus en schudde het haar achterover, dat telkens door de wind en door zijn gebaren over het voorhoofd viel. Hij luisterde naar den Haarboer, die verlegen was om wat hij vertellen moest en om het vreemde gedrag van den heer. Maarten nam grote passen, zodat de boer moeite had om hem bij te houden. Bovendien keek hij rond, alsof hij niet bij de zaak was, die de boer naar voren bracht. Alleen omdat hij telkens - juist! juist! - zei, als de boer even stokte, ging die dan verder. De Haarboer kwam vragen of de knecht, die bij hem diende, een hoeve kon huren, die onder De steenen kamer behoorde en die binnenkort vrij kwam. - Jan-Willem wil trouwen, zei de boer - en dat is beter zo. Hij zei het, alsof Maarten van alles op de hoogte was. - De heer weet het wel, dat is het Goldsteenerve, dat tegen de dijk aan ligt. Er is niet veel grond bij, maar Jan-Willem blijft als dagloner voor mij werken en zijn vrouw kan met het overzetbootje nog wat verdienen. De heer weet wel, de dodenweg loopt langs het huis naar de buurtschap aan de overkant van de rivier. Het is geen druk veer, en zij is de dochter van een schipper. Dat zal allemaal wel goed gaan. De boer zweeg, omdat hij alles had gezegd. Maarten stond stil en keek zijn buurman voor het eerst aan. De Haarboer zag er zorgelijk uit,, zijn ogen waren moe en om zijn mond lag een bittere trek. Maarten werd er door bewogen, alsof hij een lotgenoot | |
[pagina 125]
| |
aanschouwde. Hij stak den man, die verlegen naar hem keek, geen raad met zijn pet wetend, de hand toe en zei: - Ga maar, Harm, ik zal zien wat ik doen kan, morgen komt de notaris, maak je maar geen zorgen langer. Maar noch hij, noch de boer waren nadien geruster, want ze wisten, dat daarmee de zaak niet was opgelost, omdat de jonge vrouw van den Haarboer er ook nog was. Maarten zag haar gezicht weer, daar stond meer op dan de boer kon bemeesteren. Het was alsof hij juist vandaag dat nog beter wist dan toen hij haar aan de kant van de weg had zien liggen. Zij was een getekende, hij wist, wat dat wilde zeggen nu hij zelf ook door de pijl was geraakt. Zijn lichaamssappen spanden samen en maakten zijn wil machteloos en onderworpen. Hij zag maar één doel: met Marie-Louise samen zijn, met haar één worden. De angstige vreugde omdat het zo was, lag als een band om zijn hart en als een nevel om zijn denken. Hij kon de dag niet harden, die simpel en helder, maar leeg en doelloos was. Hij wachtte slechts op het weerzien met haar. Hij voelde het als een vernedering, dat hij wachtte, alsof hij alleen niets meer was! Daarvan zocht hij zich te bevrijden, maar al de oude middelen hielpen niet. Wanneer hij op de vleugel speelde, klonk de muziek vals en leeg, de boeken waren vervelend, de schilderijen dood, de tuin was leeg en onzinnig groot, zijn werkzaamheden voor het goed waren overbodig. Hij probeerde zich terug te denken in zijn jongenstijd, maar het lukte hem slecht, want zijn lichaam was veranderd. Toen hij zich van zijn kleren ontdeed, zag hij het zelf, zag hij het oproer van zijn zinnen, en het bedwelmde hem ondanks zijn tegenzin en zijn verweer. Hij speelde met zijn spieren en hij bekeek en keurde zichzelf, alsof hij een paard was, dat hij wilde kopen. Hij voelde de lichamelijke lust, dat hij goed was geschapen. Hij kleedde zich weer aan als een geslagene. Hij bracht vele uren van de nacht buiten door en sliep dan tot diep in de dag een gezonde, sterke slaap. Hij werd wakker met een overdadig gevoel van kracht. Door zijn lichaam stroomde het welbehagen. Zijn zinnen waren wakker en werkten machtig. Hij at als een dagloner en dronk meer wijn dan hij verdragen kon. Hij zat 's avonds tussen het boerenvolk in de herberg te zwetsen. Hij sliep op zijn paard zijn roes uit. Als op een spookpaard reed hij urenlang door | |
[pagina 126]
| |
de nevelige weiden. Hij nam een bad in de rivier, die nog te koud was, maar hij had het gevoel alsof alleen het koude rivierwater hem kon bevrijden van de doem, die op hem lag en zijn leven weer helder maken. Half gekleed reed hij in wilde draf naar huis. Yvette Lorrain was doodongelukkig.
De eenvoudige oplossing, om weer naar Christinalust te gaan, wilde hij niet aanvaarden. Juist om de krachten, die in hem werkten, verzette hij er zich tegen. Hij voelde de angst, de angst, de onberedeneerde angst. Onder de heerschappij van zijn zinnen, was Marie-Louise als was in zijn handen geweest en hij als was in haar handen. Hij voelde het als tegennatuurlijk zich zo verloren te geven en zich dan tóch - door het lichaam alleen - overwinnaar te voelen, pralend met alle verlokkingen van zijn lijf, van zijn mannenkracht, als een haan, als een reebok. Hij wist niet, dat ook zij haar macht over hem voelde, maar dat dat haar niet verwarde. Zij zag hem als een gelijke, vrije kracht, die haar niet kon breken noch enige schade kon doen, omdat zij even sterk was als hij. Hij was de getekende overwinnaar, die gehanteerd werd door een verschrikkelijke macht. Hij haatte die macht en hij haatte Marie-Louise, terwijl bij het denken van die naam alleen, hij reeds haar nabijheid voelde, zodat het als een schok door zijn schoot ging en zijn spieren zich spanden als bij een dier, als bij een reebok.
In alle mensen zag hij nu het dier en hij ontkleedde ze en bestudeerde hun naaktheid met geile nieuwsgierigheid. Hij rook de vrouwen als een prooi en hij beoordeelde ze naar de reactie van zijn zinnen. Hij kon zichzelf bevoelen alsof zijn lichaam dat van een vreemde was. Ook zichzelf haatte hij en hij kon geen water zo helder en koud en zo veelvuldig vinden, dat hij zich schoon kon wassen. Hij verwisselde soms meerdere malen op de dag van linnengoed om de lucht van zijn lichaam kwijt te raken. Hij wreef kruizemunt en walstro fijn in zijn handen om de eerlijke geur van planten te ruiken, maar niets hielp, hij was een getekende. Hij kwam vaak bij den Haarboer, alleen om de vrouw te zien. | |
[pagina 127]
| |
De eerste keer stond de knecht op de deel. Toen die Maarten zag, liep hij ontdaan naar de keuken en Maarten hoorde dan dat hij met de vrouw sprak. Hij wist, ofschoon hij niets verstond, wat ze tegen elkaar zeiden. Hij stond op het punt om weer weg te gaan, maar een vervloekte nieuwsgierigheid hield hem vast. Zij kwam op hem toe, een schoon schort had ze vlug voorgedaan, haar blote armen blonken hem tegen. Ze was nog met haar handen bezig haar haar wat terecht te maken. Een zware, zwarte wrong hing in haar nek. Ze lachte onbevangen en stond kaarsrecht voor hem, in de lichtbaan, die door de kleine onderdeur op de deel viel. Hij wist, dat ze hem amper kon zien, want hij stond in het donker. Ze behandelde hem als een jongen, die ze makkelijk de baas was, ofschoon ze eerbiedig en onderdanig zei: - Wil de heer niet op de keuken komen, Harm komt zó terug. Als de heer tenminste tijd heeft en als de heer het wil natuurlijk. Of kan ik een boodschap overbrengen of zal Harm bij den heer op het huis komen? Net wat de heer maar wil! Maarten zweeg alsof hij moest overleggen, maar de vrouw begon al weer: - Alstublieft, laat de heer toch op de keuken gaan. Ze ging hem voor. - Hier zo op de deel, bij de beesten! Ze lachte, een korte donkere lach, alsof een duif koerde. De keuken was helder en groot en er brandde een vuur onder de schouw. Er hingen blankgepoetste koperen pannen aan de wand. Op de ronde, schoongeschuurde tafel stonden twee koffie-kopjes gereed bij de tinnen kraantjeskan. Daarnaast stond nog een glazen suikerpot boordevol bruine suikerklonten. De ramen, die uitkeken op de bongerd, stonden wijd open. Voor de bedsteden hingen heldere, roodgebloemde gordijnen. Op de grond was pas zand gestrooid; de stoelen stonden langs de wanden, ordelijk in een rij. De kat zat op de blankgepoetste vuurplaat te spinnen. De tegeltjes aan de muur blonken helder wit en blauw, alleen bij de schouw waren ze door het vuur een beetje bruin aangerookt. Er hing een prettige rust in het grote vertrek, alleen de klok tikte luid door de stilte. De knecht was er niet meer. Maarten ging op de stoel zitten, die zij hem toeschoof, bij de tafel, aan de kant van het vuur. Zelf ging ze tegenover hem zitten. Ze leunde met haar elleboog op | |
[pagina 128]
| |
de tafel, legde daarbij het hoofd iets achterover en bedekte de diepliggende, grote ogen half met de lome oogleden. Haar mond lachte aldoor. Haar jak stond open, hij zag de witte borsten. Ze had de benen over elkaar geslagen en ze speelde met de trippen aan haar voeten. Haar ene hand peuterde aan de bloedkoralen om haar hals en aan het grote, gouden slot, dat in haar nek zat. Ze schoof het heen en weer, naar voren en dan weer naar achteren, waar het onder de zwarte haarwrong verdween. Ze had een frisse tint, maar toch lag er een slaperig, onbestemd waas over haar huid. De hand, die op de tafel rustte, was hard door het werk, maar zacht van nature. Het was een mooigevormde vrouwenhand, waar een verborgen kracht in school. Ze sprak onbevangen met hem, ze vertelde over het vee en over het land, en dat haar man naar de ekers was, die gisteren waren gekomen. - Het zijn elk jaar dezelfden, ze komen van de Veluwe. Het zijn nette mensen en ze doen hun werk goed. Ze weten hoe lang het hout er op staat rondom elk stuk van ons land. Je hoeft ze niets te zeggen. Wij bakken voor ze, maar de melk hebben ze van hun geiten, die achter de woonwagen aan de lange reis meemaken. Ze lusten geitenmelk liever dan koemelk. Ik houd er ook wel van, ze is wat sterker van smaak en dikker om te voelen in de mond. Daarbij koerde ze weer als een duif. Ze was niet in het minst verlegen. Ze schonk hem koffie in een van de beide kopjes, die al op de tafel stonden. Ze lei eerst een dik brok bruine kandij in de kom en liet dan de hete koffie uit het kraantje lopen. De suiker barstte en knapte, zij lachte erom. Dan stond ze op en liep op haar trippen, licht en in de heupen wiegend, naar het achterhuis om een schaaltje room te halen. Ze deed een schep in de kom voor Maarten en zei: - Dat is room, heer, wij hebben beste koeien, ze geven vette melk. Dan schonk zij zichzelf ook een kop koffie in. Haar spraak was boers en hard, maar haar stem was week en innemend. Ze had geen moeite om de woorden te vinden, ze kwamen gemakkelijk, op één toonhoogte bijna, uit haar lachende, weelderige mond. Haar tanden waren wit en gaaf. Maarten dacht: - Ze is gezond als een paard, als een jonge merrie. Ze hield haar kom met koffie tussen haar beide handen en slurpte, ongegeneerd genietend. Ze nam de bruine klont in haar mond | |
[pagina 129]
| |
en zoog er op. Maarten zag alles wat ze deed. Het was alsof hij vastgebonden zat op de stoel. Hij had kunnen zeggen, direct al, dat de boer moest komen, of gewoon, dat Jan-Willem, de knecht, het Goldsteenerve kon huren als hij een goede borg had en dat de notaris de zaak dan wel verder met hem zou regelen. Maarten had zijn rentmeester hier naar toe kunnen sturen, ook al waren het zijn naaste buren en al wist hij, dat ook zijn vader en grootvader en misschien wel alle Grubbe's, in den buurman een vriend zagen ondanks het standsverschil. Een heer behandelde zijn naasten buur, ook al woonde die onder hem, toch altijd iets anders dan een gewonen pachter. Daarom was het ook niet vreemd geweest, dat de Haarboer zich direct tot den heer had gewend en dat deze nu persoonlijk bescheid op zijn verzoek kwam brengen. Wat wel vreemd was, was dat de heer maar bleef zitten, nodeloos lang wachtte op den boer, alleen omdat hij niet van de vrouw weg kon komen. Gewoon nieuwsgierig was hij. Twee kommen hadden op de tafel gestaan. Hij dronk uit de kom, die voor den knecht bestemd was geweest. Hij zat met haar aan de tafel, de zon scheen op de bloeiende bongerd, het vuur achter hem brandde, de koffie rook goed en smaakte heerlijk. Het was allemaal zo eenvoudig, zo als het was. De bolle bedden achter de gordijnen waren schoon. Overal op de boerderij hing dezelfde lucht. De vrouw tegenover hem had geen zorgen, ze voelde zich thuis in het leven, ze wàs er en ze was er zo als zij het zelf wilde.
Hij kwam er telkens weer terug. Al de zaken, die de notaris of zijn rentmeester hadden kunnen doen, regelde hij persoonlijk met den boer. Onder het voorwendsel, dat het zijn naaste buur was, ging hij er heen, maar in wezen was het de vrouw, die hem er naar toe trok. Hij had het gevoel, dat zij het wist. Ze ontving hem met een vrijmoedigheid en een toeschietelijke vriendelijkheid, die hij niet onopgemerkt kon laten. Haast verwendde ze hem. De keuken was steeds even helder en opgeruimd en zij zelf zag er zindelijk en fris uit. Wanneer ze in de melkkamer met de meid samen aan het werk was en Maarten kwam, stuurde ze het meisje er op uit om den boer te gaan halen en kwam dan zelf bij hem zitten. Maar eerst nam ze nog een schone schort uit het kabinet, | |
[pagina 130]
| |
die voor het grijpen lag op de onderste plank, naast de kerkboeken en de eau de Cologne, vóór de rollen linnen, die met bleekblauwe lintjes, strobloemen, het bruidstakje van haar en de bruidspijp van den boer, versierd waren. Met een gebaar van haar vlugge flinke handen viel de schort uit de vouwen, ze bond de gladgestreken banden om haar middel, ze voelde op haar borst zonder het jak dicht te doen, streek dan haar haren wat bijelkaar en lachte de koerende duivenlach. Haar bewegingen waren glijdend vlug. Ze schoof een stoel voor Maarten bij de tafel en ging dan zelf tegenover hem zitten. Dan had hij de tijd haar te bekijken, want de boer zou niet zo vlug komen. Het was alsof die altijd op de akkers werkte die het verst van huis lagen, terwijl de knecht meestal bij het vee of op het land, dat vlak bij huis lag, bleef. Wanneer de boer na geruime tijd dan eindelijk kwam, verlegen en hijgend zijn verontschuldiging makend, stond de boerin op, deed bedaard haar schort af, vouwde hem in de plooien en legde hem weer op de benedenste plank in het kabinet. Dan draaide zij zich om en zei met haar weke, maar onbevangen stem: - Als je mij nodig hebt, Harm, roep dan maar, ik ben de botervaten aan het vullen voor de markt morgen! De boer zei: - Goed, goed Mette, ga maar, ga maar. Ze ging zwijgend de deur uit, Maarten hoorde hoe ze in het achterhuis de trippen voor een paar klompen verwisselde. Met haar fluwelige stem kommandeerde zij de meid. Dan was er haastig klompengeklos over het straatje te horen, de pomp begon te kreunen, tot dan de ruisende waterstraal, die er uit spoot, alle geluiden overstemde. Met den Haarboer, die zelf borg zou zijn voor den knecht, was hij altijd gauw klaar. Harm had alles goed voor elkaar, het schrijfgerei en de papieren. Soms bood hij Maarten een borrel aan, die ze dan samen - met veel suiker erin - opdronken, onderwijl maar weinig pratend. De boer had een verstandig en goed gezicht, zijn ogen waren heel licht, maar keken moe; hij had een smalle, verbitterde mond. Hij was groot en mager van gestalte en had grote handen en voeten. Als hij naast Maarten stond, waren hun schouders op één hoogte, maar hij droeg het hoofd gebogen, zodat Maarten het gevoel had, dat hij toch groter dan de Haarboer was. | |
[pagina 131]
| |
Bovendien voelde hij dan, op een onverklaarbare manier medelijden en schuld ten opzichte van den boer. Het was alsof hij er de oorzaak van was, dat die het hoofd zo gebogen hield.
Hij stond onder de dwang de boerin te moeten zien, zó zelfs, dat hij er Marie-Louise tijdelijk door vergat. Ze zat hem in het bloed, ze was onveranderlijk dezelfde, met haar glijdende, geluidloos vlugge bewegingen, steeds in het zelfde kleed, de boerendracht, dezelfde bloedkoralen om de hals en altijd stond het jak open, zodat hij de melkwitte borsten kon zien. Dat laatste maakte hem nieuwsgierig: hoe zou ze er onder haar kleren uitzien? Ze had lange ledematen, maar ze was welgevormd en toch niet dik. Ze had een benig, mager gezicht. Haar armen waren gespierd en ook haar hals en haar schouders waren hard. Ze moest onder haar kleren heel mooi zijn. Maarten voelde, dat hij gevaar liep zich te branden en hij trachtte daarom voorzichtig te zijn. Zij echter kende geen gevaren en waar vuur was, vond zij het behagelijk, daar voelde zij zich thuis. Hij vroeg zich af, waarom zij den knecht had gekozen, die er toch zo dom en zatgevreten uitzag. Daarnaast was de boer veel meer een mens. Of zag hij in den knecht alleen den rivaal en had hij dat van het begin af aan gezien, reeds toen ze samen dronken in het hakhout lagen en oordeelde hij daarom verkeerd? Hij werd wanhopig onder dit denken, dit moeten denken, dit gedreven worden, dit zonder wil zijn. Hij ging naar de waterschapsvergaderingen in de stad en bleef een dag langer de gast van den dijkgraaf, alleen om er even uit te zijn. Maar wanneer hij dan terug kwam, was alles weer als te voren.
Toen, op een rit door de bossen, ontmoette hij Johannes de Witt. De boomkwekerijen hadden door de konijnen en herten geleden en Maarten maakte zich boos over zijn boswachter en hij schold den man uit als een echte, oude landjonker. Juist op dat moment kwam de Witt voorbij. - Jonge, jonge, dat had ik nu nooit van jou gedacht! Maarten rukte zijn paard om en keek in het lachende gezicht van den jonker van Christinalust. Hij moest eensklaps zijn woede verbijten, en hij had het liefst ook tegen Johannes de Witt gezegd, dat hij | |
[pagina 132]
| |
naar den duivel kon lopen. Maar dat ging niet, want Johannes reed op hem toe en reikte hem gemoedelijk de hand, terwijl hij zei: - Hoe zit dat, waarom zien wij je nooit? De vrouwen beweren elke dag opnieuw, dat je zult komen, alsof ze geheime boodschappen van De steenen kamer ontvangen, maar de Meidagen vergaan zonder dat je komt en onze lusthof bekijkt. Het is er nu een waar paradijs, want Marie-Louise heeft nog in geen jaar zo verwoed tussen haar bloemen geploeterd. Ze verboerst nog helemaal als jij niet komt kijken, zodat ze weer eens een aardige jurk aan moet trekken en haar handen wat moet verzorgen en blanketten. Claudine zegt, dat ze haar nagels nooit weer goed zal krijgen en dat dat niet gáát! Maar het meisje lacht er wat om en beweert, dat haar handen na veertien dagen rust en verzorging weer mooier zijn dan die van haar moeder. Dat moest ze niet zeggen, want Claudine is trots op haar kleine handjes, al weet ze dat haar dochters mooie, slanke handen hebben, waar het vuil geen vat op heeft. Kom, rijd mee, nu direct, dat zal een verrassing zijn, zo midden op de dag, dan kun je meteen je ergernis wegspoelen met een glas goede wijn. Ik heb lust om een paar flessen oude rode wijn aan te spreken, het is een dag ervoor! Dan reden ze samen door het bos op de watermolen van Christinalust toe. Maarten verbaasde er zich al die tijd over dat hij zo kalm reed en niet opgewonden en angstig was. Alles wat hem de laatste tijd had beheerst en getempteerd was vervluchtigd, alsof het nooit had bestaan, alsof het met de woede-uitbarsting uit hem weggevlucht was. Hij rookte een lange, dunne sigaar, die Johannes hem had gepresenteerd. De paarden en de mannen hadden het warm. De mannen maakten het zich gemakkelijk, zij leunden achterover in het zadel en ze lieten de paarden stapvoets verder gaan. Ze rookten en praatten en waren zonder zorgen. Een paar keer zei Johannes nog: - Kerel, dat je zo te keer kunt gaan, je vloekt beter dan ik! Op Christinalust zat Claudine alleen op het bordes onder een grote parasol. Toen ze de mannen zag aankomen, begon ze direct te roepen: - Marie-Louise, Marie-Louise, kom nu toch gauw. Laat dat nu even liggen en kóm toch! Ze was zo opgewonden, dat ze vergat Maarten te begroeten. | |
[pagina 133]
| |
- Dat meisje weet niets anders te doen dan in die tuin, die tuin en nog eens die tuin te werken. Ze staat er 's morgens tegen op en 's avonds laat moet ze eruit verdreven worden. Stukje voor stukje bewerkt ze de grond, elke plant kent ze en ze vertelt er over, alsof het levende wezens zijn. Marie-Louise, Marie-Louise!!! Kóm toch! Eindelijk kwam ze. Ze droeg een grote zonnehoed, maar haar gezicht was tóch bruiner geworden. Ze stak lachend haar beide handen vooruit: - Ik kan niemand een hand geven, kijk maar! Er zat een dikke, zwarte korst aarde rondom de slanke, bewegelijke handen, maar ze waren nog mooi om te zien, toen ze de vingers vlug één voor één bewoog, alsof ze piano speelde en daarbij lachte ze uit volle borst. Zo deed zij het, zonder moeite en hij had er tegen opgezien, hij was voor het weerzien bang geweest als een kleine jongen. Zij was gelukkig en overmoedig, ze ging vlak langs hem heen het huis binnen, hij voelde de uitstraling van het geluk en haar overmoedige, jonge kracht. Zij had de hoed afgenomen en schudde haar zwarte manen als een jong raspaard. Zij keek hem diep in de ogen en hij herkende haar en haar vreugde vloeide over in hem, zodat ook in zijn ogen hetzelfde licht begon te branden. Toen Marie-Louise naar haar kamer was gegaan om zich wat op te knappen, was het alsof ze samen een afspraak hadden gemaakt. Maarten begon een lang gesprek met Johannes de Witt. In het begin liep dat wat stroef en hij moest telkens even wachten, omdat hij de juiste woorden niet zo gauw kon vinden. De jonker van Christinalust luisterde aandachtig en viel zijn gast niet in de rede alsof hij voelde, dat het zeer belangrijk was, wat die hem te zeggen had. Maarten sprak over zijn plannen met De steenen kamer. Hij vertelde, dat hij er over gedacht had om alles van de hand te doen, maar dat hij nu van plan was veranderd en dat hij nu zeker wist, dat hij er zou blijven wonen. Ja, daar had hij lang en goed over nagedacht en hij zou niet op zijn besluit terug komen, tenzij een zaak, waar alles om draaide, niet voor elkaar kon komen en dat hing er van af, of hij het jawoord zou krijgen dat hij van plan was te gaan vragen aan de ouders van zijn toekomstige vrouw. Toen vroeg hij plechtig om de hand van de jongste dochter van jonker Johannes de Witt op Christinalust. | |
[pagina 134]
| |
Claudine had ijverig zitten luisteren, onderwijl aan een bloemenrand in een zijden blouse bordurend. Ze had zitten dromen en fantaseren: voor haar was hij gekomen, hij was jong en mooi, ze voelde, dat zijn lijf door de liefde was aangeraakt. Voor hem, misschien, zou ze alles kunnen vergeten, na zoveel jaren was hij eindelijk, eindelijk gekomen! Nu zou ze willen, nu zou ze... Ze zag de beide mannen de glazen opheffen. De zon speelde door de rode wijn. Ze waren beiden gelukkig als twee vrienden. Ze had haar handwerk in de schoot liggen, ze voelde dat haar hart onstuimig begon te kloppen. Ze kon het niet helpen, dat nu de tranen uit haar ogen, langs het gezicht op haar handen drupten. Ze dacht, dat de tijd ophield, het was uit en niemand dacht aan haar. De beide mannen keken niet eens naar haar, die lachten maar tegen elkaar en dronken van de donkere wijn met grote teugen. Ze stond op, de schaar, de naald en de blouse vielen op de plavuizen. Haar hart had even stil gestaan, nu begon het weer te kloppen. Ze zei: - O, Maarten! Dan zagen de beide mannen haar naar binnen gaan, vlug als een jong meisje en ze hoorden haar heldere, blijde stem roepen: - Marie-Louise, Marie-Louise! Het klonk zo jubelend, alsof Maarten tóch om háár hand had gevraagd.
Dan kwam een tijd, die onwerkelijk vlug verging, vervuld van rumoerige gebeurtenissen, voorbereidingen voor het huwelijk, op De steenen kamer zowel als op Christinalust. Voor Maarten was het een hel die tijd te doorstaan. Al de anderen schenen er geen last van te hebben, ook Marie-Louise niet. Ze werkte aan haar uitzet en dacht alleen aan wat ze zou dragen op haar trouwdag, wie er uitgenodigd moesten worden, of zwarte paarden dan wel witte schimmels de koets moesten trekken, of rozen of anjers de tafel moesten sieren. Hij was zelden met haar alleen en dan nog, de weinige keren dat ze in het park of waar ook even de drukte ontvluchtten, was zij afwezig en ongeduldig. Ze waren dan elkaar zo vreemd, alsof nog alles moest beginnen en alsof ze nog niet zeker wisten, dat ze voor elkaar bestemd waren. | |
[pagina 135]
| |
Maarten maakte dat diep ongelukkig. Hij dacht er zelfs over alles weer ongedaan te maken en dan toch De steenen kamer te verkopen en weg te gaan van hier om zijn eigen leven te gaan leven.
Yvonne en Marianne waren gekomen en ze waren zeer opgewonden en een weinig jaloers, omdat Marie-Louise weer alleen in de klokkentouwen hing en haar ziel alleen uitvloog naar het wonderland, waar ook zij naar verlangden. Niet bewust was hun dit gevoel, want allermeest verheugden ze zich over het geluk van haar jongste zuster en bovendien verheugden ze zich op het feest, dat ze van de bruiloft zouden maken. Uit Parijs hadden ze dure stoffen en modellen meegebracht. De drie freules van Christinalust zouden er als prinsessen uit zien en hun moeder zou er uit zien als een koningin. Voor Marie-Louise was het, alsof zij zich nog eenmaal geheel een dochter, een kind op Christinalust mocht voelen, vóórdat dit alles voor goed voorbij zou zijn. Nog een korte spanne tijd wilde ze blij zijn op Christinalust, onbevangen blij, alsof er niets was gebeurd. Zij waren nu alle vijf weer bijelkaar, hele dagen bezig met dezelfde dingen, van 's morgens vroeg tot 's avonds laat. Dat was een heerlijk leven en daarbij stond Maarten een weinig in de weg, ze dulden hem amper. Hij overliep hen dan ook niet. Wel was er een druk verkeer over en weer tussen de beide buitens, maar de afgezant van De steenen kamer, waarmede men overlegde en onderhandelde, was Yvette Lorrain, veeleer dan Maarten. Hij vocht met zijn ongeduld en met zijn angst. De zorg, dat hij zich weer vergist had, drukte zwaar op hem, want hij voelde de nabijheid van Marie-Louise niet, ook niet wanneer ze elkaar omarmden. Het scheen hem zinloos dan toch de zaak door te laten gaan. Hij kon haar bekijken als een wildvreemde, en zag dan al de dingen aan haar, die hij niet zien moest. Waarom stond ze niet op en liet al de prullarie liggen, de zijden strikjes, de meters fluweel, de kant, de sierselen, al die rommel en kwam op hem toe om samen weg te gaan, zoals ze die morgen door de poort van de moestuin naar de bloemen was gekomen. Toen had ze het toch begrepen, toen was het absolute vuur ook in haar geweest. Naakt van mens tot mens zonder al die overbodige bombarie, zo was het | |
[pagina 136]
| |
toch geweest in de tuin, toen het huis in de vroege morgen nog niet ontwaakt was, toen de dauw-vochtige vos de enige, stille getuige was geweest van hun eerste omarming. Dit luidruchtige en opgewonden meisje was niet dezelfde, zij was het in het geheel niet, hij had zich weer vergist! Eh dan tòch te voelen dat hij haar begeerde, want daarom was hij in wezen nu bedroefd en angstig. De vrees, dat hij haar niet zou krijgen en de vrees, dat hij willens en wetens verkeerd handelde door met haar te trouwen, maakte hem radeloos. Het vervolgde hem tot in zijn dromen en hij was nooit meer echt alleen. Hij voelde de neerdrukkende zekerheid, dat zijn leven in een verkeerd spoor was geraakt en hij was niet in staat daar iets aan te veranderen. Hij was niet in staat de last af te werpen, terug te gaan en een andere weg te kiezen. Hij bleef meelopen. Ze hadden hem in het gareel gespannen. Hij moest meedoen, hij moest ook familie en vrienden uitnodigen, hij moest ook zijn garderobe met de nodige stukken uitbreiden. Hij moest met Marie-Louise overleggen waar ze samen hun wittebroodsweken zouden doorbrengen. Bij toeval herinnerde hij zich - hij had het in de familiepapieren gelezen - dat een van de Grubbe's lang gewoond had in Bretagne. Hij had eenzaam, ongetrouwd, de laatste jaren van zijn leven geleefd in een onaanzienlijk vissersplaatsje, Ste Anne la Palud. Maarten had de naam onthouden om de melodische klank en nu ze er over spraken, waar ze heen zouden gaan, noemde hij de naam van het vissersdorp in Bretagne, waar Paul Simon Grubbe, de broer van zijn grootvader, eenzaam stierf. Marie-Louise was direct geestdriftig over het voorstel, ofschoon zij nooit eerder van Ste Anne la Palud had gehoord. Ze wisten niet eens of ze er wel onderdak konden vinden en Maarten was er in het begin ook niet zo zeker van of het wel de juiste plaats zou zijn om als jonggetrouwden te beginnen, maar toen hij er op een avond in de familiekring over sprak, en Johannes hem smalend en verbaasd vroeg: - In Godsnaam, wat wil je daar doen? en wie heeft er ooit van zijn leven van dat nest gehoord: Ste Anne la Palud? wist hij ineens zeker, dat ze daar naar toe zouden gaan. Hij begon te vertellen van het Bretonse land en van de Bretonse | |
[pagina 137]
| |
kust, van de gaspeldoorn op de duinen, van de oeroude stenen tekens, van de bontbevleugelde zeilschepen, de droomblauwe netten der vissers, die tot naar Sardinië voeren om daar in de droomblauwe zee, de Méditerranée, te gaan vissen. Hij vertelde hun van de sagenrijke kust, uit de tijd van Willem de Veroveraar en nog veel andere verhalen. Hij zei, dat het er nog altijd even sagenrijk en romantisch was, dat de vissers er uitvoeren naar IJsland en jarenlang wegbleven. Hij vertelde hun van de kleine, zindelijke herbergen, vlak aan zee, waar men verzorgd werd door een stille, wijze vrouw, die een hoge kanten kap - als een suikerbrood - op het hoofd droeg en die in het Frans even onbedreven was als zij, de vreemdelingen zouden zijn, omdat het Bretons - een Keltisch dialect - haar moedertaal was. Maar zij zou een uitstekende gastvrouw zijn en ze zou haar gasten verzorgen met veel liefde en met veel begrip, zonder veel te vragen en veel te willen weten, zonder hinderlijke nieuwsgierigheid, omdat de kleine dingen des dagelijken levens voor haar niet zo belangrijk waren. Haar gedachten namen een wijdere vlucht, ze zwierven over de zeeën, van La Méditerranée naar les pêcheurs d'Islande. Aan de Bretonse kust, zo ging hij verder, daar legde zich de zon te ruste in een kleurenbed als nergens anders ter wereld. Le coucher du soleil boven zee was daar een wonder van schoonheid. En de zee, die de Bretonse kust bespoelde, had een lange, breed-ruisende adem. De zee liep bij eb kilometers van het land weg en keerde bij vloed de lange weg terug. Soms was de zee overdag honderden meters van het land weggelopen, maar in de nacht rolde ze dan naar het land terug als springvloed en wierp stenen wallen tegen de kust op, zodat de wegen naar zee versperd waren en de beken hun water niet lozen konden. Maar het kon ook zijn, dat overdag lange golvenrijen de kust besprongen en dat in de nacht de golven, als lange rijen gebogen Bretonse vrouwen met witte kappen op, stil het land verlieten. Zo gebeurde het, al naar de stand van de maan. Maarten herinnerde zich, nu hij de mensen van Christinalust al deze dingen vertelde, weer scherp wat hij gevoeld en gedacht had, toen hij in de oude brieven en aantekeningen van Paul Simon Grubbe had gelezen. Nu voelde hij het opnieuw precies zo: de wereld is oneindig groot en zij ligt open voor iedereen, maar wie | |
[pagina 138]
| |
thuis blijft en zich bindt aan bezit en plichten, zal haar nooit leren kennen, zal haar nooit in bezit nemen, die wordt elke dag armer, elke dag zolang de toestand van onwaardige, slaafse gebondenheid aan bezit duurt. De arme visser, die naar het verre IJsland trekt, heeft een rijker leven dan de Maarten Grubbe, die in overvloed en rijkdom leeft, maar die het leven, het werkelijke leven, niet kent. Zo voelde hij het nu weer, alsof het een absolute, onwankelbare waarheid was en alsof ieder, die in strijd met die waarheid handelde of leefde, een nietsnut en een dwaas was, iemand, die zichzelf vernietigde. En zo iemand was hij, Maarten Grubbe. Er ontstond een lange stilte, nadat Maarten uitgesproken had. Ook omdat hij zelf plotseling zweeg, middenin een schildering van land en leven in Bretagne. Ze waren verbaasd en onthutst. Verbaasd waren ze, hoe hij al die dingen kon weten, alsof hij er zelf jaren lang had gewoond, maar wat hun een nauwverholen schrik aanjoeg, was de hartstocht, waarmee hij zijn beschrijvingen gaf, een hartstocht, die aan zijn woorden dichterlijke kleur en gloed gaf, zodat ze de onuitgesproken gedachten konden beluisteren in het vurige pleidooi. Marianne en Yvonne werden opgewonden, ze zagen zijn ogen, zijn vreemde manier van doen. Ze dachten er niet diep over na en hun bevreemding schoven ze op zij, ze bewonderden hem en voor het eerst misgunden ze bewust, hartstochtelijk Marie-Louise haar geluk. Ze zaten beiden met donkere, brandende ogen naar hem te kijken, zich geheel vergetend, weer ongetemde, jonge meisjes en niet langer de volwassen freules. Marie-Louise ontdekte, dat hij eenzaam was, dat ze hem verwaarloosd had en misschien nog wel erger, dat ze hem van haar had doen vervreemden. De schrik sloeg als een brand door haar ziel en ook zij vergat, dat haar vader en moeder tegenover haar zaten. Ze lei haar armen om hem heen en keek hem aan, als wilde ze de mogelijkheid onderzoeken of hij nog weer naar haar terug kon komen. Claudine en Johannes hadden niet zulke uitgesproken gevoelens. Claudine bloosde natuurlijk als een meisje, omdat Marie-Louise haar verloofde zoende. Zij had tijdens het verhaal van Maarten haar dromen gedroomd, onbeduidende dromen, die haar hoe lan- | |
[pagina 139]
| |
ger hoe minder ver van huis brachten. Bijna waren de kinderen en Johannes al deelgenoten van haar dromen. Maarten was mooi om te zien, als hij zo vurig sprak. Johannes dacht: - Een hutje aan zee! Nu goed, als ze er zin in hadden, ook hij en Claudine hadden hun wittebroodsweken romantisch doorgebracht. Maar waarom moest die jongen zo op zijn opmerking reageren, zó... hij trok de schouders op, hij begreep het niet, maar er hinderde hem iets en dat maakte hem ongerust. Toen Marie-Louise haar armen om Maarten heen sloeg, voelde hij, dat dat het juiste was van wat zij doen moest, ofschoon hij het overdreven en een tikje ongepast vond. Hij kuchte en lachte luidkeels en verbrak dan met geweld de ban, die over hen allen lag: - Maar wij zullen zien hoe jullie het er vinden, en of elke dag crêpe dentelle wel lekker is. Maarten voelde zich opgelucht en vrijer na zijn lange toespraak, alsof hij hun bekend had wat hem al zo lang zwaar op het hart had gedrukt en hij was vooral blij, dat Marie-Louise hem eindelijk, eindelijk weer had begrepen. Zo werd het tenslotte nog de eerste goede middag na die avond, dat hij om haar hand had gevraagd. Nu viel het hem ook gemakkelijker om met Johannes de Witt te overleggen, hoe ze de zaken voor de bruiloft zouden regelen, welke paarden en rijtuigen van de buren ze zouden vragen en hij zette den jonker van Christinalust in verbazing doordat hij elk paard in de wijde omtrek kende en zelfs wist waar bij de boeren rijpaarden te vinden waren. Hij vertelde Johannes ook, dat hij het oude gebruik om ook de naaste buren en al zijn pachters een avond op De Steenen kamer te vragen, in ere wilde houden. De vrouwen waren geestdriftig over de voorstellen, die hij deed, hoe zij het feest op de trouwdag zelf zouden vieren. Hij gaf raad en had invallen, alsof het zijn dagelijks werk was zo'n feest te organiseren. Maarten dacht: - Het leven is toch eenvoudiger dan het schijnt, alles loopt vanzelf en komt wel terecht. Als ik maar niet ongeduldig word en te veel eis. Hij kon nu zo denken, omdat hij de drukkende last niet langer voelde. Hij werd actiever dan al de anderen. Hij maakte afspraken, bestelde rijtuigen, zorgde ervoor dat er muzikanten kwamen en hij | |
[pagina 140]
| |
verschrikte Yvette Lorrain - wier hoofd al omliep - telkens weer met nieuwe invallen. Het hele huis moest anders ingericht worden. Marie-Louise moest zeggen, hoe ze het hebben wilde en wat er nog ontbrak. Het liefst had hij alles uit huis gedragen om er alleen maar nieuwe dingen in te zetten, die ze samen hadden uitgezocht. Maar er waren ook weer dagen, waarop hij doelloos rondliep, uren op de vleugel de stukken speelde, die Willem Gossaert nog met hem had ingestudeerd, of urenlang improviseerde. Het pianospel had hij verwaarloosd en hij miste de vingervlugheid, die hij eenmaal bezeten had. Dikwijls, als hij speelde, nam hij zich voor om weer veel meer te oefenen. Dan werd hij door het bezielende verlangen aangeraakt om de muziek tot de hoofdtaak van zijn leven te maken. Hij was vaak van plan geweest om aan het conservatorium in Brussel te gaan studeren. Wanneer hij niet speelde, las hij, of dwaalde uren door het huis en het park, of zwom op de hete middagen in de vijver, maar bij alles wat hij deed, voelde hij weemoed, alsof hij afscheid nam. Dan werden de dagen zo vervuld door louter kleine uiterlijkheden, dat hij niet langer aan dromen en alleenzijn toekwam. Het was of de tijd holde. De boeren waren al op De steenen kamer geweest, hun heer stond onder de geboden. De dominee en de notaris waren dagelijkse gasten.
Midden in de zomer, begin Juli, was de trouwdag. Het laatste hooi werd binnen gehaald en de roggevelden roken al naar warm brood. Op de morgen van de trouwdag was Maarten reeds heel vroeg opgestaan. Hij ging zwemmen in de vijver, toen nog niemand wakker was. Dan, terwijl de zon warm door de tulen gordijnen drong, begon hij de laatste hand te leggen aan de zaken, die hij nog regelen moest. Het park stond in een blauwe nevel, de bomen waren nog vochtig. De zon scheen door de open ramen en maakte zijn kamer warm. Maarten had geen kleren aan. De wind woei de vitrage ver de kamer in. Hij voelde het als een koele adem over zijn lijf gaan. De reuk, die van de velden kwam en uit de groene bomen en van de rozen in de perken, werd sterker. De vogels zongen in de lege | |
[pagina 141]
| |
dag. Nog was de dag niet gevuld door het rumoer der werkende mensen, nog een korte spanne tijds en hij zou werkelijk beginnen. In dit uur, aan de rand van de dag, deed Maarten wat verstrooide, dromerige handelingen; hij zocht een paar boeken bijelkaar: zijn geliefde Griekse vertellers, kleine, speelse, maar diep-ernstige proza-boekjes van schrijvers der Italiaanse Renaissance, zoals Pietro Aretino en Ferrante Pallavicino, een paar Engelse dichters, de grote Shakespeare, Keltische sagen, Duitse romantici en filosofen, de Franse naturalisten en een boek over paardenfokkerij. Hij lei een paar cahiers en nieuwe pennen bij zijn boeken en ook muziek. Dan begon hij zijn kleren bijeen te garen. Het duurde een hele tijd, voordat hij klaar was, want bij elk stuk, dat hij in de koffer legde, moest hij even denken. Het meest wekten de boeken gedachten in hem, alsof hij zich nu rekenschap moest geven waarom hij juist aan deze schrifturen steeds de voorkeur had gegeven, boven de bijbel en het werk van de vaderlandse scribenten. Hij had de bijbel veelvuldig gelezen en hij kende de noodlotszwangere verhalen van het oude testament, de wijsheid prekende profeten, en hij kende het verwarrend schone en tegenspraakwekkende nieuwe testament, maar ze beduidden voor hem niet het leven en konden hem geen gids zijn en nog minder de waarheid. De felle verhalen van Pallavicino, zijn brandende aanklacht tegen de kerk en de schijnheilige wereld, zijn zich bekennen tot de stoffelijke mens, bewonderde hij om de moed, die er voor nodig was en om het veel groter geloof, dat er uit sprak. De bijbel kon de absolute waarheid niet zijn, omdat het begrip God niet gevangen kon worden in woorden, hoe goddelijk geïnspireerd zij ook neergeschreven waren. God was ook in den zondaar, in den heiden, in het vlees. Wie niet alles kon loochenen, geloofde niet aan God en aan het leven, twee ondeelbare begrippen, die was slechts een bange aardworm, bevreesd voor de vernietigende tred van een Monster-God. De vaderlandse scribenten waren onmachtige femelaars, op zijn best verblinde, goedwillende schijngelovigen in delirium. Leven, hartstocht, kunst, groot cosmisch voelen, ze vermoedden niet eens, wat het was. Ze hanteerden de woorden en begrippen, ze waren geleerd, maar waren niet gewekt en niet bewust. Onmon- | |
[pagina 142]
| |
digen en onvolgroeide geesten waren het, kinderen van achterterlijke ouders: hun tijd! Zo overdreef hij, omdat hij zoveel liefde en dankbaarheid voor zijn boeken voelde, omdat ze hem door een tijd hadden geholpen, toen hij zonder gids stond, zonder vriend en medemens. Hij zag niet, dat er voor elk leven een eigen waarheid is en voor elke tijd een gemiddelde waarheid, namelijk dat wat men samen opbrengt aan geloof en wijsheid. Hij wist niet, dat in elke tijd er velen door toeval of krachtens hun aard en genie buiten de gemeenschap staan. Als ze dan groot van geest zijn, zullen ze de tijd, waarin ze leven, begrijpen, maar toch hun eigen waarheid niet verloochenen. Maar Maarten dacht niet rustig over de dingen na, daarvoor was de morgen te puur en te onbevlekt. De schone tover om hem heen weerhield hem dieper op de gedachten, die in hem opwelden, in te gaan en ze aaneen te rijgen tot een logisch betoog. De warmte en de geur, die de kamer binnenstroomden, waren zuiver en schonken hem welbehagen en maakten hem meer vreedzaam dan strijdlustig. Hij was in een feestelijke stemming, niet om de dag, maar om het uur, dat hij beleefde. De zuiverheid van in stilte alleen te zijn en de schoonheid tastbaar te voelen op het blote lijf - ze was zonnewarmte en geurende wind geworden - doortrok zijn wezen. Daardoor viel het uur, dat hij beleefde, buiten de tijd, werd het deel van de oneindigheid. Toch vormde en bepaalde de dag, die volgen zou, dit buitentijdelijke uur. Zijn lijf, dat het welbehagen voelde, zijn ziel, die de eeuwigheid bespeurde, wisten van de aardse, komende dingen en mede daardoor werden ze hoog verheven, vervuld van vreugde. Het werkelijke gebeuren zou misschien profaan en zonder bezieling zijn, maar toch bezat het de macht over de geest de extase te verwekken, waarin hij nu verwijlde. De oorsprong en de zin van het leven benaderde hij nu misschien meer dan straks, als het feestgeruis voorbij was en hij zijn lijf aan de vreugde overgaf, waarnaar het verlangde. Vreemd, dat bijna geen gedachte aan haar in hem opkwam. Vluchtig herinnerde hij zich slechts haar handen en haar levend gelaat, toen hij de ring, de armband en de oorhangers, die hij haar zou | |
[pagina 143]
| |
geven, bekeek. Toch was zijn hele wezen van haar vervuld, maar hij voelde haar in zich als een kracht. Haar menselijke verschijning was vervloeid tot iets vaags en algemeens. De naam Marie-Louise Grubbe-de Witt, die in de gouden armband gegraveerd stond, las hij, zoals hij de vele namen in de familiepapieren had gelezen. Hij wekte in hem geen bizondere gevoelens. Langzamerhand werd het park wakker en ook in huis hoorde hij geluiden. Hij begon zich aan te kleden, alsof hij bang was, dat men hem zien zou. De Maarten Grubbe in de spiegel lachte verlegen, toen hij zijn bruine lijf uitstrekte, de armen omhoog, om het witte linnen hemd over de warme leden te laten glijden. Hij zag, dat zijn zinnen driftig wakker werden en hij voelde, dat het verlangen hem dronken maakte. Het uur was om, de dag begon.
Marie-Louise, in een wolk van zijde en kant verscholen, onderging wat gebeurde als een mystieke ceremonie. De avond tevoren had ze nog tot laat in de nacht in al de stoffen gewoeld, waarmee de kamer overvuld was geweest. Ook overal elders in huis hadden de doorzichtige weefsels gelegen. Claudine zou een robe uit gouden tafzij dragen, maar daaronder ook gazige dessous. Het nieuwe costuum van Johannes de Witt had eveneens over een stoel in de salon gehangen. Het was de laatste tijd zo geweest, of kleren de hoofdzaak in het leven waren. Iedereen op Christinalust was er door geobsedeerd geweest, tot de meiden en de stalknechts toe. Toen Marie-Louise 's morgens wakker werd - ze had als een roos geslapen - was haar eerste gedachte, dat ze zich moest kleden. Marianne en Yvonne kwamen haar helpen. Ze baadden om beurten met behulp van de grote spons. De ramen stonden open en buiten blaften de honden, de vogels floten schetterend, alsof het nog Mei was. De houtduiven koerden en door het huis klonk de zware stem van Johannes. Het duurde uren voordat de meisjes - Claudine meegerekend - klaar waren. Marie-Louise voelde het ene kledingstuk na het andere over zich heen glijden. Haar robe werd kunstig om haar heen gebouwd. Ze voelde zich in haar element, ze was mooi en alles sloot en paste om haar lichaam, zoals het moest. In haar dessous zag ze er al aanbiddelijk uit. Marianne en Yvonne - de | |
[pagina 144]
| |
twee bruidsmeisjes - droegen even kostbare stoffen als de bruid zelf. Ze kleedden zich in doorzichtige witte tule en rose zijde. Het bovenkleed van Marie-Louise was uit zware Franse zijde. De rok stond als een klok om haar heen en wierp diepe vouwen, de blouse sloot strak om haar bovenlijf en liet de schouders en het begin van de buste bloot, daarover lag een kanten sluier. De donkerkleurige trotse hals sierde een collier uit vier snoeren bergkristal, voorzien van een gouden slot. Oom Witsen had haar deze vorstelijke bruidstooi meegebracht. Later zou Maarten haar nog de lange oorhangers en de zware gouden armband geven en nog later in de kerk, de gouden ring. Onder de sluier, in het zwarte haar, droeg ze nog een grote bergkristal, die fonkelde als een dauwdrop. Ze kon nergens anders aan denken dan dat ze mooi was. Ze liep op haar hooggehakte satijnen schoentjes als in een droom heen en weer. Een wonder gebeurde met haar, zoals ze het zo vaak had gedroomd op het oude Christinalust. Haar tuin bloeide, ze kon hem zien in zijn volle pracht. Alles was mooi, de schoongeharkte paden om het groene gazon en de vergulde zonnewijzer. De gasten, die mee naar de kerk zouden gaan, kwamen aangereden. Het ene glanzende rijtuig na het andere kwam uit de donkere tunnel te voorschijn en reed door het knerpende grint tot voor het bordes. Wat zou het een feest worden, wat een feest voor haar, Marie-Louise! Ook bij haar, ofschoon er geen gedachte in haar hoofd was aan andere dingen dan die haar ogen zagen, werd de vreugde verlevendigd door de dag, die wachtte en dat wat nadien volgen zou. Haar lichaam, als een kostbaar stuk gehuld in dure en edele stoffen, leefde zijn eigen rechtlijnig leven, gezond en krachtig, in geurende jeugd. Het zond zijn bedwelmende schoonheid dwars door de omhullende lagen en het wist aldoor, dat de tijd zich vervulde. Daardoor was Marie-Louise zo koninklijk mooi en niet door de kunstvaardig geplooide zijde, die men luid bewonderde en die ook haar denken omfloerste, alsof ze reeds alles had bereikt. In één opzicht was dat waar, want Marie-Louise, de dochter op Christinalust, het meisje, had haar einddoel bereikt in schone harmonie. | |
[pagina 145]
| |
En Maarten Grubbe, de bruidegom, kwam aangereden. Hij deed alles, zoals men dat van hem verwachtte. Hij droeg, in kant gehuld, een rozenruiker en gaf die aan zijn bruid Marie-Louise en vervolgens kuste hij haar op het voorhoofd, zodat zij bloosde. En allen, die het zagen - als in een spel - waren ontroerd. Dan reed door zomervelden de bruidsstoet naar de kerk. Ze zaten als twee, die elkaar niet kenden, in de koets, ook zij speelden mee in het stuk. De kerk was vol mensen, boeren in Zondagsstaat. Het zonlicht viel door de hoge ruiten in de witte kerk, waar de zwartgeklede mensen - alleen de boerinnen droegen witte mutsen - met gebogen hoofden zaten te wachten. Toen het bruidspaar, gevolgd door de stoet der gasten, door het middenpad schreed, begon het orgel te spelen en alle aanwezigen stonden op en groetten verlegen. Maarten was beschaamd, alsof hij iets verkeerds deed, maar Marie-Louise, die geheel in het spel was, knikte lachend terug. Zij was waarlijk de bruid. Gedurende de gehele plechtigheid hield Maarten het hoofd gebogen en zijn gezicht stond zeer nadenkend, maar naar den geestelijke luisterde hij slecht. Op de vragen, die hem gesteld werden, antwoordde hij verkeerd en dat was jammer, want Marie-Louise deed alles zo mooi en goed. Maarten vroeg zich af waarom hij daar stond en of dat nu nodig was. De oude ongerustheid, dat hij alles verkeerd deed, kwam terug. Voor hem was het niet nodig, dat hun verbond zo plechtig werd ingewijd. Zijn wijding had het reeds ontvangen, die morgen op Christinalust. Hij had geen spelbreker willen zijn, iedereen verlangde, dat hij aan dit schouwspel mee zou doen, ook de boeren, die nu allen naar hem keken. Hij wachtte in pijnlijke verlegenheid tot het afgelopen zou zijn. Voordat ze de kerk verlieten, begon het orgel weer te spelen en de gemeente zong hen toe. Daardoor groeide zijn verlegenheid nog en hij wist niet, hoe hij zich moest houden. Daarom, dat voelde hij als enige redmiddel, zong hij mee. Zijn heldere stem klonk plotseling boven het gezang in de kerk uit, zodat velen verbaasd en verward ophielden te zingen, maar hij bleef doorzingen en richtte zich op als zong hij zichzelf moed in. Marie-Louise luisterde naar zijn stem en het was weer de engel, die haar riep. Ook zij richtte zich op en wendde haar gezicht, waarop een geluk- | |
[pagina 146]
| |
zalige lach verscheen, naar hem toe. Ook zij vergat het spel. De gemeente zong nu weer voltallig en luider dan te voren. Het spel werd zinvol. Ze werden nu werkelijk samen in de echt verbonden.
Het feest werd op Christinalust gevierd. Voor allen, behalve voor de twee hoofdpersonen, was het volmaakt. Men zou het zich lang blijven herinneren als een van de glorieuze feesten in oude stijl. Alles was comme il faut tot het bruidspaar toe. Het was het ideale paar, beiden jong en mooi en zichtbaar bevangen door de liefde. Het kleine buiten - het huis en de tuin - waren één grote feestruimte. Men had in de kamers plaats gemaakt en veel bloemen en planten gerangschikt. De vindingrijke Yvette Lorrain had daar haar aandeel in. De vrouwen van Christinalust hadden vele van de meubels, waaraan ze gehecht waren, willen laten staan, want ze behoorden erbij te staan als het feest was, maar Mamzel had gezegd: - Geen groter vreugde op een feest dan ruimte. Ze hadden Frans met haar gesproken en daardoor was ze nog veel energieker. - Als het mooi weer is, moeten alle deuren open staan, het hele huis moet één feestruimte worden. Het is geen bezoek, dat gij verwacht, maar het zijn feestgangers en een feest wil ruimte. De hemel geve, dat het mooi weer is, maar wij zullen zorgen, dat het goed wordt wanneer de hemel ons soms in de steek mocht laten. Ze had zelf om haar ondeugende woorden gelachen. Maar de hemel gaf mooi weer. Alle deuren stonden open en midden op de dag was het zelfs te warm, hoewel alle zonneluiken gesloten waren en de parasols en de dichte bomenrand in de tuin schaduw schonken en het koele beekje kabbelend zijn weg door het park zocht. Even was er ongerustheid, omdat de bomen begonnen te ruisen en de wind de reuk van onweer - stof en regen - over Christinalust verspreidde. Iedereen deed alsof hij niets merkte, maar er was toch een lichte inzinking en de feestvreugde stokte even. Ongeveer een half uur woei de onweerswind en in de verte rolde de donder. Even plotseling als de wind opgekomen was, verdween hij weer. Nadien was de drukkende warmte weg, de zonneluiken gingen | |
[pagina 147]
| |
weer open en het gezelschap werd levendiger. In groepjes verspreidden ze zich in het park. Toen kwam er toch nog een lichte regenbui, maar die was zo speels en vluchtig, dat ze alleen de vrolijkheid wakker maakte. Men moest met de dames - die er kunstig en breekbaar uitzagen in hun ingewikkelde toiletten - naar huis hollen of onder de sparren schuilen, of naar de watermolen vluchten, of op de deel van de boerderij wachten tot het voorbij zou zijn. De regen speelde twee, drie volle accoorden, zijn stilte ruiste over het park en spoelde de feestklank van mensen en vogels weg. Een zachte wind dreef de bui voort, daarna stond alles weer in zonneglans als nieuwgeschapen en rook heerlijk. De sappen in de bomen en struiken en in alle planten waren nog krachtig, de zomer was nog niet moe. De paden en het gras werden zienderogen weer droog. - Het feest is gedoopt! riep één van de gasten. De muzikanten kwamen terug op het bordes en begonnen opnieuw te spelen. De thee werd geserveerd. Zo waren het huis en de tuin één grote feestzaal. Er werd al wijn gedronken, voordat het avond was. Toen men aan tafel ging, waren vele heren al un tout petit peu allumés. De schuifdeuren van de tuinkamer naar de eetkamer waren open, zodat beide kamers één ruimte waren geworden. In de aan de tuinkamer grenzende serre stonden op de dientafels de hors d'oeuvres gereed en Yvette Lorrain hield er als een chef de la maison de wacht bij. De donkerrode en crême rozen in de zilveren schalen waren wijd opengegaan. Een rijke, zware geur stroomde de gasten tegemoet. De kaarsen brandden en de muzikanten speelden nu in de hal. Een bruiloftsmaal in oude, deftige stijl begon. Claudine straalde alsof zij de bruid was. De heer des huizes stond tevreden de zaak te overzien. Hij was bezorgd om zijn gasten. Zijn zware stem klonk luid, alsof hij steeds voor het hele gezelschap tegelijk moest spreken, ook al wendde hij zich slechts tot een der gasten. Dat verhoogde de gezelligheid, want iedereen mocht hem graag. Marianne en Yvonne hadden veel bewonderaars en ze vergaten, dat Marie-Louise de hoofdpersoon was, want er was feest op Christinalust en dan was het vanzelfsprekend, dat het om hen | |
[pagina 148]
| |
ging. Zij waren de beide oudste dochters en ook de mooiste. Ze waren niet langer ongerust en jaloers dat hun jongste zuster hun voor was, want ze waren er zeker van, dat hun tijd ook gauw zou komen en dat het dan minstens even mooi zou zijn. Het was alsof dit feest een vooroefening, een generale repetitie van hun feesten was. - Het leven zal ons nog zoveel schenken. Die gedachte bracht hen in vervoering en schonk vleugels aan hun zielen. Marie-Louise was gelukkig, maar ze voelde, dat haar rol op Christinalust nu bijna uitgespeeld was. Dat maakte haar een weinig weemoedig. Maarten was vriendelijk, koel en hoffelijk, maar geheel afwezig. Hij was blij, dat de dag ongestoord verliep, maar hij had moeite zijn kalmte te bewaren, want als een angst was de verwachting in hem. - Na het maal zouden ze het feest verlaten. Hij zou Marie-Louise dan meenemen naar De steenen kamer. Dan zouden ze uit deze wereld in hun eigen wereld treden. Hij zag het nuchter gebeuren: hij kende De steenen kamer, wat zou er veranderen als zij er kwam? Hij vreesde haar komst, hoewel hij het zelf toch zo had gewild en er ook nu met alle hevigheid - als een pijn - naar verlangde. Deze dubbele stemming van weemoed en vrees hing over het bruidspaar en verhoogde hun schoonheid. Ze zaten stil tussen de feestenden en luisterden maar half naar de toasten, die op hen uitgebracht werden en die vol loftuitingen waren over hun jeugd en schoonheid. Ze zaten daar, alsof ze door een onzichtbare maar ondoordringbare klok omgeven waren. Men zag alleen hun schoonheid en niet de mysterieuze ernst, die op hun gelaatstrekken geschreven stond. Dááraan wilde men niet denken, de schoonheid en de vreugde alleen bracht men hulde. Daardoor zouden ze als een mooi en gelukkig paar in de herinnering voort blijven leven, later als men al vele gebeurtenissen rondom deze tijd vergeten zou zijn.
In de nacht kwam dan toch het onweer. De gasten op Christinalust waren nog niet vertrokken. Wel stonden reeds een paar rijtuigen gereed te wachten op de eerste gasten, die vertrekken zouden, maar toen dan plotseling de donderbui losbrak, werden de | |
[pagina 149]
| |
paarden in allerijl weer uitgespannen en de wagens onderdak geschoven. Het strijkje hield op met spelen, omdat de muziek door het ruisen van de wind in het park niet meer te horen was. Felle bliksemflitsen sprongen door de feestelijke kamers en het was alsof de kaarslichten uitgedoofd werden. Sommige gasten gingen voor de ramen staan om naar het schouwspel te kijken, maar de meesten hokten zwijgend en angstig bijelkaar, alsof ze wat op hun geweten hadden en nu de straf uit de hemel vreesden. De dakgoten begonnen te zingen als in een orkest het hout - fagot en hobo. De symfonie werd met volle bezetting gespeeld, met alle strijkers en blazers, met bekkens en dreunend slagwerk, met dof narollende pauken. De regen ruiste in rechte stromen uit de hemel naar de aarde. Het regende dwars door het bladerdak. Het lover bood geen weerstand meer, het ruiste niet, het vocht niet, de regen was oppermachtig, zijn stem alleen was te horen, zoals de strijkers in het orkest kunnen heersen, voordat de wind uit de bassen, het koper en het hout losbreekt en aanzwelt totdat de bekkenslagen en de trommel-donder de spanning verbreken. De gasten ademden op, de felste slagen waren gevallen. Het onweer trok over de rivier. Ook zij, die angstig samenschoolden, begonnen te herleven. De regen sloeg nog tegen de ruiten, maar aan de kant, waar de wind niet op stond, werden de deuren en ramen geopend en de geheimzinnige nacht kwam koel en geurend de benauwde kamers binnen. Een elementaire vreugde doorstroomde de mensen. Ze leefden en het was feest, nog altijd feest! Ze bleven daarom nog wat bij elkaar, ook zij, die al weg gewild hadden voor het onweer begon, bleven nog onder voorwendsel, dat het nog niet uitgeregend was. Het feest begon opnieuw. Bij het eerste daglicht pas verlieten de rijtuigen, één voor één, door de donkere tunnel, Christinalust. Het feest was uit.
Niemand was op De steenen kamer achtergebleven. De boden en de knechten waren met mamzel meegegaan om te helpen. Maarten en Marie-Louise vonden het huis geheel verlaten. Als twee kinderen hielden ze elkaar bij de hand. In het donkere huis hing een zware reuk van rozen en anjers. Het was er broeierig warm, | |
[pagina 150]
| |
maar toch huiverden ze beiden. Ze waren twee vreemden voor elkaar, twee angstige kinderen, die alleen het kind-zijn met elkaar verbond. Hij bracht haar naar de slaapkamer. Ze maakten geen licht, maar openden de ramen: Het weerlicht liep over de hemel, de sterren trilden. Van buiten kwam koelere lucht naar binnen. Hij nam de sluier van haar af en zij legde haar sieraden op de kaptafel en zocht een karaf voor het bruidsbouquet. Het water stroomde uit de grote lampetkan en maakte een klokkend geluid, alsof de karaf het opdronk. Maarten vroeg: - Moet ik geen licht maken? - Laat maar, het gaat zó wel! antwoordde met een zachte stem Marie-Louise. Hij zag - nu zijn ogen wat gewend waren - hoe haar slanke handen de ruiker in het water zetten. Hij voelde zich schuldig, dat hij haar had meegenomen, alsof hij iets oneervols had gedaan. Ze ging voor het raam staan en hij zag nu duidelijk de kontoeren van haar lijf. Ze stond roerloos als een statue telkens fel belicht door het weerlicht. Ze gedroeg zich, alsof ze alleen in de kamer was. Ze keek niet naar hem maar naar buiten. Hij durfde zich niet te verroeren. Medelijden met haar vervulde zijn hart, ze stond zo eenzaam. Het was volkomen stil in het huis en buiten in het park. Zijn hart sloeg luid, zodat hij vreesde, dat zij het zou horen, maar van haar vernam hij niets. Als hij niet geweten had, dat zij daar stond, dat hij haar meegenomen had, dat ze als twee angstige kinderen het huis betreden hadden, dat hij haar de sluier had afgenomen, dan had hij kunnen denken, dat zij een droomverschijning was. Even besloop hem de lust om dat te spelen, zich te verbeelden, dat ze niet echt was, dat alles slechts een droom was, maar dan laaide plotseling een verschrikkelijke angst in hem op; neen, hij wou haar niet verliezen, ze was er werkelijk, levend stond ze Goddank, voor het raam. Hij zei heel zacht, slechts voor zichzelf: - Liefste! Als een echo antwoordde ze hem. Hij bewoog op haar toe, met geweld de angst overwinnend. Hij wankelde als een zieke, als een die van dorst en uitputting moet sterven als hem niet gauw een dronk wordt gegeven en als hij niet gauw een rustplaats voor zijn moede lijf vindt. Het zwaarste was, dat zij niet bewoog gedurende al die tijd, dat hij de lange | |
[pagina 151]
| |
weg van de spiegel naar het raam aflei. Ze stond alsof ze hem niet verwachtte. De nachtwind buiten begon te fluisteren door de duizenden bladeren in het park. Maarten stond nu vlak naast haar, wanneer hij nu zijn hand bewoog, kon hij haar aanraken. Voorzichtig probeerde hij dat te doen. Het weerlicht werd intenser, secondenlang stonden ze in het witte licht, zijn hand had hij half opgeheven. Voor het eerst wendde zij haar gezicht naar hem toe en hij zag, dat zij weende. Zijn hand raakte haar wang, hij luisterde, maar hij hoorde haar verdriet niet, hij voelde zich machteloos door medelijden. Ze was niet jong en moedig meer, ze was niet meer sterk, ze was niet meer de gezonde gaardenierster in de bloeiende tuin, ze was niet de freule van Christinalust, die uit de klokkentoren vloog, ze was een verdwaald kind, dat men alleen had gelaten, na het feest en na de vreugde. Hij zelf was niet zo ver verdwaald, omdat hij ook niet zo ver in de vreugde gegaan was. De hele dag had hij slechts aan de rand van het feest gestaan. Daarom moest hij nu de sterkere zijn en moest hij haar troosten. Hij nam haar heel behoedzaam in zijn armen en streelde haar over het haar en over de warme schouders. Hij streelde haar eenzaamheid weg en hij streelde zijn eigen eenzaamheid weg. Voor het eerst in zijn leven voelde hij, dat dat mogelijk was en daardoor kwam de vreugde in hem terug, een stille, weemoedige vreugde, die bijna niet te onderscheiden was van verdriet en die de angst niet geheel overwon. Toch werd hij moediger en fluisterend vroeg hij haar of ze niet moe was en of ze wilde gaan slapen. Als antwoord zuchtte zij alleen maar - en zij liet zich als een kind de kleren uittrekken. Daarna liet hij haar alleen. Hij zat lang bij een flakkerende kaars aan het schrijfbureau in de bibliotheek. Hij schreef het verslag van zijn trouwdag, maar amper er bij nadenkend wat hij optekende. Toen hij weer boven kwam, hij had de luchter in de hand, sliep zij. Hij was er blij om en zo dankbaar alsof zij een doodzieke was, die nu eindelijk de genezende slaap had gevonden. Hij kleedde zich vlug uit, en zonder een geluid te maken, lei hij uiterst voorzichtig zijn kleren op een stoel. Hij tastte in de don- | |
[pagina 152]
| |
ker naar zijn nachtgoed tot hij het witte hemd vond, dat naar lavendel rook. Hij liet het over zijn hoofd glijden en hij voelde hoe het als een koele wand zijn lichaam omgaf. Dan ging hij naast haar liggen. Hij voelde hoe haar adem heel zacht het bed bewoog. Haar lichaamswarmte stroomde naar hem toe en vermengde zich met de zijne. Dat wat van haar uitging, ging ook van hem naar haar uit, over en weer werd het één. Bij die gedachte brak de vreugde in hem los, zodat zijn bloed hard en fel in zijn aderen klopte en donker en driftig in zijn borst bonsde. Het was alsof hij haar en ook zichzelf herkende. Zij waren geen vreemden meer voor elkaar, geen verdwaalde kinderen. Buiten kwam het onweer opzetten, de wind blies zijn eerste fanfares door het park. In de kamer rinkelde glas tegen glas, als een heldere bel. Hij greep haar hand, die ze verschrikt door de lucht zwaaide, alsof ze steun zocht en naar iets wilde grijpen. Daarom hield hij haar hand vast en zij beantwoordde zijn greep. De regen ruiste. De volgende morgen vertrokken ze naar Frankrijk. | |
[pagina 153]
| |
Voor hem was Bretagne een belevenis, voor Marie-Louise niet. Hij ontdekte er verlangens en levensbehoeften, waarvan hij zich nooit bewust was geweest. Wel genoot ook zij, door de rijkdom van hun liefde, van het land, de zee en de mensen, ook zij woonde in een wonderland, maar het was het land van haar liefde en als zodanig zou het voor altijd in haar geheugen blijven. Maar meer nog verlangde zij ernaar, terug te zijn bij de akkers, de lage, rietbedekte woningen en de donkere mastbossen. Ze verlangde ernaar de eenvoudige rivier weer te zien, hoe hij stil, breedvloeiend tussen de uiterwaarden liep en om dan zelf op de dijk te staan, op de simpele, doelmatige wal, opgegooid met eenvoudig gereedschap, de spade van den boer, sinds eeuwen dezelfde, dezelfde al sinds lang voordat Karel de Grote de doodstraf stelde voor hem, die de dijk aangroef - op de dijk te staan, die al zo lang mensen tegen het water vochten, bestond, maar die voor haar toch ook de groene dijk was, zo vertrouwd als haar eigen handen, die de bloemen plukten, die op zijn hellingen bloeiden. Het was alsof haar verlangen het meest naar de rivierdijk uitging. Op zijn kruin kon ze over het land uitzien, naar de stad in de verte, naar de mastbossen, over de akkers en weiden, naar de popels, waarachter Christinalust lag, het buiten, waarnaar haar hart verlangde. Maarten echter vergat het verleden. Hij was in een nieuw land met haar, die hij liefhad, een nieuw leven in een nieuwe wereld. Maar misschien boeide hem de nieuwe wereld meer nog dan het nieuwe leven. Van het begin van de reis af, voelde hij zich zeker, waar zij verlegen en onwennig was. Hij voelde zich thuis in het avontuur, dat elke reis min of meer is. Ofschoon zijn ouders nooit veel met hem over hun reizen hadden gesproken, wist hij toch gebruik te maken van hun ervaringen, alsof hij altijd met hen mee had gereisd. Het zat hem in het bloed. Hij kende de namen van hotels en wist op welke stations je onderweg het best kon eten, waar je kon overnachten, welk gezelschap je moest mijden en bij wie je je kon aansluiten. Met den eenvoudigen reiziger knoopte hij een praatje aan en verkreeg zo waardevolle inlichtingen over land en streek. Hij hanteerde het Frans op een natuurlijke manier, niet bevreesd fouten te maken en won zo de sympathie van zijn toehoorders, zodat ze vergaten, dat hij een vreemdeling was. | |
[pagina 154]
| |
In Parijs, waar ze enige dagen bleven, wist hij de weg en kende hij de gewoonten. Hij reed met Marie-Louise door de Jardin du Luxembourg, alsof hij het al jaren had gedaan; hij was een volmaakte flaneur als de honderden anderen, die met hun geliefde langs de Seine of onder de schilderachtig vergroeide bomen van de Allée des Accacias liepen. Hij at met haar in kleine gelegenheden of in de grotere restaurants, séparée aan een grote, ronde tafel, achter zware velours gordijnen, met het uitzicht op het benedenste gedeelte van het restaurant. Hij voelde zich bevrijd van de druk van het gezelschapsleven, waar hij tegen wil en dank de laatste tijd teveel aan mee had moeten doen. De vrije eenzaamheid van de wereldstad was weldadig. Hij had er graag langer willen blijven, maar Marie-Louise voelde er zich niet thuis. Ze logeerden, omdat Oom Witsen en zijn vrouw na de bruiloft nog een tijd op Christinalust bleven, in een hotel. Marie-Louise zag in den huisknecht, die 's morgens als zij nog in bed lagen, vrijmoedig hun kamer kwam binnenstappen, een hinderlijke vreemde. Ze vond het gênant, dat hij haar zo naast Maarten zag liggen en ze was verlegen als een jong meisje als hij hen vroeg, of ze goed hadden geslapen, of hij voor het ontbijt en het bad moest zorgen en of ze nog andere wensen hadden. Maarten was vrijmoedig, alsof hij den man al jaren kende. Hij stond op als de vreemde nog in de kamer was en begon ongegeneerd met zijn toilet, alsof hij alleen was. Zij verlangde naar een ander samenzijn. Wat haar wel van Parijs beviel, waren de boulevard-café's. Vaak 's middags, in de menigte verloren, zaten ze aan een klein tafeltje, dicht naast elkaar. Het rumoer van de straat stroomde onafgebroken voorbij; de deftige equipages, zware trekpaarden met een ratelende kar achter zich aan en de hoge omnibussen, over de vermaarde straatkeien van Parijs, die men af en toe uit de grond groef om ze dan te gebruiken voor het opwerpen van barricaden. Op de trottoirs bewoog te voet de bonte menigte van Parijs: adel en burger, de rijke en de bedelaar, de werker en de nietsnut, oud en jong, allen, naar het scheen, verzoend met het leven, het leven in Parijs. Als ze so samen in de drukte verloren, aan een tafeltje zaten, kon ze stilletjes zijn hand vasthouden - zijn hand, die ze nu zo goed | |
[pagina 155]
| |
kende - terwijl ze luisterde naar wat hij vertelde over Parijs, wat hij erover had gehoord van zijn ouders en wat de romanciers hem erover hadden geleerd; je kon het allemaal gemakkelijk zelf ook ontdekken, je hoefde alleen maar aan een tafeltje op de Boulevard te gaan zitten en dan trok het Parijs van de schrijvers en schilders aan je voorbij, het levende, boeiende, onsterfelijke en charmante Parijs. - O, natuurlijk, Parijs was niet alleen charmant, want onder de Seine-bruggen sliepen de duizenden daklozen en clochards, in l'Hôpital de Dieu stierven de ellendigen, in de faubourgs woonden dicht op elkaar gepakt de armen, de werkers, de gewonen, maar overdag waren toch allen hier, op hetzelfde plan, vertegenwoordigd. Allen behoorden erbij en samen vormden zij het volk van Parijs, het menselijke Parijs. Zij luisterde slechts naar zijn stem en niet naar de zin der woorden, die hij sprak. Die woorden betekenden ook niet veel. De roes, waarin hij leefde, deed ze hem uiten, hij hechtte er zelf ook niet veel waarde aan, want hij was de onbezorgde reiziger, die de vrijheid voelt en anders niets, die op reis is tussen twee werelden zonder verantwoording zo lang hij nog niet aan het doel is en het doel is nergens, is misschien het uitgangspunt, is de terugkeer. Pas het bestendig reizen brengt daarin verandering en dwingt tot dieper nadenken en tot beter begrip. Het gebeurde ook, dat ze, naast de lange monologen van Maarten, samen lange gesprekken voerden. Het was daarom het meest, dat Marie-Louise gaarne zon boulevard-café bezocht. Tijdens hun ritten en wandelingen door Parijs was de afleiding te groot en er ontstond nooit een ander gesprek tussen hen beiden dan over toevallige dingen. Hun alleenzijn gedurende de nachten was teveel vervuld van hartstocht, van drift en leven, onmiddellijk uit het lichaam komend, de zinnen oppermachtig beheersend en de weinige woorden, die dan vielen, waren stamelingen, klanken zonder zin. Elke morgen begon weer met het verschijnen van den inbreker in hun kamer, die Maarten opgewekt begroette, alsof hij erbij behoorde, maar die zij heimelijk verwenste. Zij schaamde zich en tot een gesprek kwam het dan ook niet. De gesprekken, die ze samen voerden, gezeten aan een rond, ijzeren tafeltje op de Boulevard, terwijl het charmante, het mense- | |
[pagina 156]
| |
lijke Parijs aan hen voorbij trok, waren als ondervragingen over en weer. Dikwijls begon Maarten, nadat zij een lange tijd zwijgend hand in hand gezeten hadden, nadat hij zijn monologen had gehouden, met de vraag, die sinds de oudste tijden door de geliefden vele, vele malen gesteld wordt: - Ben je gelukkig, liefste? Het is bijna een klacht over het onvermogen van den mens en het wordt meer een klacht naarmate de liefde absoluter wil zijn, want de vraag stellen is er aan twijfelen, dat de ander zó gelukkig is als men zelf met hem zou willen zijn, maar ook niet is. Het is het peilen naar de basis van de liefde, het uitzetten en leggen van haar funderingen, maar van het gebouw zelf weet men niets, omdat het nog moet verrijzen. - Ik ben gelukkig, maar ik wil toch graag weg van hier. - Het is toch hetzelfde, waar wij zijn, wij zijn immers samen! - Ja, dat weet ik, maar ik verlang naar de stilte. Er zijn zoveel dingen, waarover ik denken wil, dat lukt mij hier niet. - Denk maar aan mij, dat is voldoende. - Maar juist aan jou denken, kan ik hier niet. Het is alsof ik je tekort doe. - Wij krijgen morgen misschien al bericht en anders gaan wij op goed geluk, maar bedenk, dat dat alles niets betekent, want wij zijn samen voor altijd waar wij ook zijn. Bedenk ook, dat dit nooit weer precies zo terug komt, dit werkelijke ogenblik, dat nu is en nu alleen. Hij sloot zijn handen vast om de hare, zijn goudkleurige ogen brandden, hij sprak op zo luide toon, dat de bediensters er om glimlachten, maar ze begrepen hoe het met die twee verliefden was en ze bedienden het paar met bizondere attentie. - Maarten, is het wáár, dat wij samen zijn? Ze voelde haar hart van vreugde feller slaan. - Weet je, Maarten, ik ben verdwaald in een wondertuin, maar die wondertuin is niet Parijs en ik vrees, dat het ook niet Bretagne zal zijn. Hij ligt terzijde van de wereld, zoals ook Christinalust terzijde van de wereld lag. Ik dwaal er nu al een heel lange tijd in rond en ik weet, dat midden in die tuin de plek is, waar ik voortaan zal leven, maar het is moeilijk de weg erheen te vinden. 's Nachts komt een gids en brengt er mij heen, pas als ik er ben, zie ik hoe gemakkelijk het was de weg erheen te vinden en dan zie ik ook, dat jij mijn geleider was | |
[pagina 157]
| |
al die tijd, dat je de gehele dag naast mij ging. Maar alleen 's nachts weet ik dat alles. Ik wil het ook overdag weten. Ik wil de plaats, waar wij voortaan zullen leven, ook eens bij daglicht zien. - O, jij betoverde prinses in de tuin achter de rozen, weet je dan niet, dat de prins je allang wakker gekust heeft? Weet je het niet, in de tuin, toen alles sliep? Honderd jaren waren om na de eerste kus. Bedenk hoeveel honderden jaren nu al voorbij zijn. Hij zoende haar teder op de mond en zei dan: - Weer honderd jaar! Wij zijn al lang buiten de tijd, als wij straks in Bretagne aankomen en wanneer wij ooit weer terugkeren naar ons vaderland, dan kent niemand ons meer! O, Marie-Louise, ons leven wordt zo goed. Geloof mij maar, het dichtst ben ik toch altijd bij jou. Je zult zien, als wij nog vele honderden jaren verder zijn, want elke nacht brengt ons verder en verder, dan zijn wij ons oude zijn geheel vergeten en wij kennen alleen nog elkaar. Ik ben benieuwd, waar wij zullen belanden. Het reizen is toch een groot avontuur. Dat is het altijd! Weet jij, waar wij straks terecht komen, ik bedoel nu, in de eerste honderden eeuwen van onze liefde. Je weet er nog niets van, hoe het er daar zal uitzien en je weet er ook niets van, hoe dan onze liefde zal zijn. Of weet je het wel? - Ja, ik weet het, maar kan het je niet zeggen! - Dat is waar, zo dom en zo wijs zijn wij. Wij weten het, maar kunnen het niet zeggen. Ik weet ook, hoe het zijn zal, hoe het altijd, altijd zijn zal, maar ik verheug er mij over, dat ik niet weet, hoe het straks zijn zal als wij in Bretagne komen. Je hebt er toch geen spijt van, dat wij geen andere streek kozen? Je kunt nog kiezen, liefste, en dat is weer het avontuur, je kunt doen wat je wilt, alleen kun je mij nooit, nooit weer verlaten. - Ik verlang naar Sainte Anne La Palud. Het is alsof het de naam van een klooster is. Houd jij van Roomsen? - Ik houd ook niet van protestanten en ook niet van de maçons en ook niet van de heidenen. - Dat is geen antwoord, je bent toch zelf ook wat! - Ben ik werkelijk wàt? Aan de manier, waarop hij het vroeg, hoorde zij, dat hij meende, wat hij zei. - Ja, natuurlijk, je moet toch wàt zijn! - Als dat moet, dan ben ik niets. Dat is ook wat. | |
[pagina 158]
| |
- Niets zijn is alles zijn en alles zijn kan niet, je moet toch wàt zijn. Je moet weten, waar je staat. - Wil daarom de dolende in de wondertuin de weg leren kennen en de schuilplaats voor de nacht ook bij daglicht zien? Maar wie zegt haar dan, dat het bij dag dezelfde plaats is. 's Nachts ziet ze immers niets, is het dan wel dezelfde tuin? Weet ze wel zeker, dat ze staat, waar ze staat? - Je wilt mij opzettelijk verwarren, je weet precies wat of ik bedoel. Protestants of rooms, dat is wat, maar die wondertuin van ons... Ze keek hem aan en moest lachen, hij echter zei: - Nee, liefste, onze wondertuin is precies zo werkelijk als elk geloof, als elke droom, zo werkelijk als God zelf. Zij schrok van zijn woorden, omdat ze er de waarheid van inzag en iets van zijn wereld herkende, die haar vreemder dan Parijs en Bretagne was. - Er zullen nog veel eeuwen moeten vergaan, voordat ik alles begrijp, vergeef het mij, liefste! zei ze eenvoudig en hartelijk en schikte daarbij wat dichter naar hem toe. Parijs was om hen heen en het trok voorbij. Ze was dankbaar, dat zij met hem onder de platanen voor het boulevard-café zat. Ze brachten ook nog een bezoek aan vrienden van zijn ouders. Het was merkwaardig, hoe heel anders Marie-Louise toen op haar omgeving reageerde. Maarten had thuis nog in de boeken gezien, dat er een post open stond van geleverde schilderijen uit Parijs, wat bij den anders in geldzaken zo stipten Arijs Simon alleen verklaarbaar was door de ontreddering, waarin hij na de dood van zijn vrouw was geraakt. Maarten wilde de zaken nu regelen en bracht met dat voornemen een bezoek aan den kunsthandelaar, die de schilderijen had geleverd. Hij werd er ontvangen als een goede vriend des huizes en men liet hem de laatste werken van bekende kunstenaars zien. Het waren de van licht en lijn en kleur luchtig geschilderde stukken van die tijd, geheimzinnig en zwaarmoedig, ondanks de speelse toets waarmee ze op het doek gezet waren en vervuld van een weergaloze passie voor de uiterlijke verschijningen van het leven. Wat hij kreeg te zien, boeide Maarten uitermate. Hij was den kleinen monsieur Mansard innerlijk tegenstrevend gevolgd, maar al spoedig vergat hij de tijd | |
[pagina 159]
| |
en alles om zich heen. De schilderijen waren vol vertrouwde herinneringen, vol van het kleurrijke heden, maar daar achter, in de blauwe schaduwen achter het gordijn van licht, lag het onbekende, het mysterieuze, dat wat vergeten was in het verleden of dat wat de toekomst nog moest brengen. Een dramatische spanning was in de doeken verborgen, ze trad nergens op de voorgrond, alsof de schilders bevreesd waren geweest er al te veel aandacht aan te besteden, omdat ze niet wisten, hoe ze het zeggen moesten, want uitgesproken in de vormentaal, die zij kenden, zou zij onecht en pathetisch aandoen. Daarom verzweeg men haar, maar toch was ze de kracht, die de doeken boven het genrestuk uithief. Bij sommigen was die kracht zo sterk aanwezig, dat ze dwars door de speelse entourage op de voorgrond trad, als een nieuw element, als de toekomst. Monsieur en Madame Mansard dwongen hem de belofte af, dat hij nog een avond met Marie-Louise zou komen. Hij had verwacht, dat Marie-Louise het vervelend zou vinden, maar het tegenovergestelde was waar, ze vond het heerlijk en was er opgetogen over. Ze zei: - Natuurlijk vind ik het gezellig, maar mijn God, wat moet ik aandoen? Alsof ze geen garderobe had meegenomen. Ze besteedden een hele middag aan winkelen en ze kochten nieuwe schoentjes, een hoed, een parasol, odeur, zakdoekjes, een kanten mantille en nog veel andere, bizondere kledingstukken en mondaine snuisterijen. Ze maakte zich mooi alsof ze eindelijk haar kans kreeg om te laten zien wat ze kon. Ze was strijdbaar, zoals dat behoort voor een vrouw, die haar krachten gaat meten. Er was een klein gezelschap bij de Mansards. Behalve Madame en Monsieur was er nog een comte du Braque, een kunstminnaar en een oude vriend van de Grubbe's. Bij hem behoorde een jonge, mooie actrice, Madame About. Dan was er een jonge schilder met een vrouw, waarvan men niet direct kon zeggen tot welke maatschappelijke groep ze behoorde. Het was een kleine, pittige brunette met een bleek, scherp gezicht. Ze had een grote neus, maar prachtige bruine ogen. Het kon een demimondaine zijn of een bourgeoise, een naaistertje of een artiste, men wist het niet, maar in elk geval was het een Pari- | |
[pagina 160]
| |
sienne. Geen van die vrouwen was mooier dan Marie-Louise. Ze was als veranderd en Maarten begreep er niets van. Ze bewoog zich alsof ze alle Parijse salons kende. Ze herinnerde zich al het Frans weer, dat ze op de kostschool en van Lenchen Schlüter had geleerd. Ze kwam, zag en overwon. In het begin van de avond was het gesprek nogal spitsvondig en het ging over kunst en wetenschap en de nieuwe theorieën daaromtrent. Marie-Louise voelde zich op die gebieden niet bijster thuis, toch maakte zij met haar grote intuïtie rake opmerkingen en ongemerkt - en misschien ook wel bewust - wist ze het gesprek zo te sturen, dat er onderwerpen ter sprake kwamen, die haar beter lagen. Over literatuur wist zij mee te praten, want ze had veel gelezen en niet alleen de boeken, die in de Franse taal geschreven waren. Ze kende ook het voornaamste uit de Engelse en Duitse letterkunde, ze kon vergelijkingen maken en daardoor was ze de overigen van het gezelschap een slag voor. Zonder moeite converseerde en schitterde zij en ze was er zichzelf nauwelijks van bewust. Haar hele persoonlijkheid was overtuigend, schoon en harmonisch en dat hielp haar het meest; haar stem had die diepe altklank, die voor melodieus Frans bij een vrouw bijna voorwaarde is. Maarten stond versteld over haar uitspraken. Zij overrompelde hem ermee en hij was er meer verwonderd over dan zij over zijn wijsgerig gepraat voor het boulevard-café. Monsieur le comte maakte haar veel complimenten en hij zei op een gegeven moment: - Zoveel charme, zoveel schoonheid bloeit er in de vergeten hoeken van de wereld? Het is ongelooflijk! Zo'n nadrukkelijk compliment bracht haar niet in het minst in de war. Ze pareerde: - Maar Monsieur le comte, u moet toch weten, dat zeldzame en mooie planten - wat niet altijd samen hoeft te gaan - meestal niet in het volle zonlicht mogen staan. Wat weer niet weg neemt, dat onze mooiste bloem, de roos, het best in het volle zonlicht gedijt, maar ze bloeit even schoon in de verborgen hoeken der kleine tuinen als in de grote lusthof der Tuilerieën. Dat heeft de natuur goddank goed ingericht. Madame About, de actrice zei: - Monsieur le comte, u vergat een eigenschap in uw hulde aan Madame Grubbe te noemen, | |
[pagina 161]
| |
ik bedoel l'esprit, maar ook l'esprit is buiten Parijs te vinden. Voilà! Ze wees met een lichtelijk theatraal gebaar naar Marie-Louise, die de actrice bedankte en op ironiserende toon zei: - Merci, madame, maar l'esprit is niet altijd een blijk van civilisation. Ik meen, uw beschaving, die gecultiveerde esprit, zult gij bij ons tevergeefs zoeken. Veel is er bij ons ook te vinden: de schoonheid, de charme, de geest, ja, alle goede eigenschappen zijn er vertegenwoordigd en gij zult zeggen, dat dat toch beschaving is, maar het is geen cultuur, zoals u die kent, want dààr in die uithoek der wereld, zijn ze vóór alles natuurlijk en dat is soms heel erg en voor u moet het ronduit verschrikkelijk zijn en in wezen sans esprit. - Maar madame, zei de schilder, - u zelf, zoals u ons onderricht en betovert, bent een bewijs tegen uw theorieën. - O, geen sprake van, ik reken mijzelf zeker niet onder de gecultiveerden. Ik zou op de duur ongelukkig zijn in Parijs. Het zweefde haar op de lippen om te zeggen: - Maar voilà, mijn man hier, misschien is hij een uitzondering op de regel. Maar die gedachte verzweeg zij en zij ging verder: - Maar ik heb oude herinneringen van vaders kant en boerensluwheid van moederszijde en bovendien waren wij thuis met drie meisjes, die elkaar het vechten hebben geleerd. C'est tout. - O, zei de vrouw, die bij den schilder hoorde, - dan begrijp ik u volkomen, ook wij waren thuis louter meisjes en het is ongelooflijk, hoe je dat later te stade komt. Je wordt er zelfstandiger door en je leert al vroeg je te handhaven en je ziet de dingen, zoals ze werkelijk zijn. De mannen denken wel, dat zij alleen weten, hoe alles in elkaar zit maar meestal weten ze het fijne van de zaak niet en ze zijn alleen maar zo zeker, omdat ze zo hartgrondig naïef zijn. Het is waar, madame, u en ik hebben een goede school gehad. - Merci - zei Marie-Louise. Maarten moest plotseling bij dit gesprek aan een voorval denken uit de periode, dat hij de eerste keer op Marie-Louise verliefd was geweest. Ze waren toen gedurende de gehele vacantie als vrienden en gelijken met elkaar omgegaan, zonder de vormen der conventie in acht te nemen, maar dan, bij het eerste bezoek dat de meisjes samen met hun moeder aan De steenen | |
[pagina 162]
| |
kamer brachten, hadden zij gedaan of ze hem niet kenden, ook Marie-Louise had hem toen verloochend en dat had de doodssteek aan zijn liefde gegeven. Zij was toen al gewapend voor het dagelijks leven, veel beter dan hij. Nu zag hij haar wéér beter uitgerust. Voor hem waren dit soort visites en de schermutselingen over en weer een bezoeking, maar zij schepte er kennelijk pleizier in en zij vergat er haar liefde om. Zo was het ook de dagen voor de bruiloft en op het feest zelf geweest. Zo was het altijd, als ze in gezelschap schitteren kon, zo was het ook nu, zij vergat hem geheel en met het grootste gemak. De vreugde, die sinds de huwelijksnacht in hem was, verliet hem. Hij voelde zich verraden en verlaten en alsof hij zichzelf had bedrogen. Hij herkende haar niet, hij wist niet, wat hij van haar moest denken, want ze lette nauwelijks op hem. Hij was jaloers en hij wilde haar zó niet zien, zo buiten zijn bereik. Hij nam niet langer deel aan de conversatie, waar Marie-Louise hoe langer hoe meer het middelpunt van werd. Plotseling stond hij op en verkondigde, dat ze gaan moesten, omdat ze morgen naar Bretagne zouden vertrekken en nog hun koffers moesten pakken. Marie-Louise was zeer verbaasd, want ze wist immers niet, dat hij bericht had ontvangen, maar dan begreep zij het ineens en ze nam, een beetje schuldbewust, haastig afscheid. Ze had werkelijk een goede school gehad. Ze nam Maartens arm en drukte hem tegen haar borst. Ze was opgelucht en vrolijk, ze had dit nodig gehad om Parijs te verwerken. Ze kon geen lange monologen houden zoals Maarten. Ze moest het de mensen, die het aanging, zelf vertellen, dat ze altijd nog meetelde, ondanks Parijs, dat haar had willen verpletteren. Zij kon Parijs maken en breken. Maarten vergat gauw zijn ontstemming, omdat Marie-Louise, toen ze naar het hotel terug reden, hem in haar armen nam en zei: - Ik voel mij véél beter, véél, véél beter en toch kan alles mij niets schelen, omdat jij er bent en jij, jij alleen voor mij iets betekent! Jij alleen! Ze zoende hem op zijn ogen en op zijn mond.
Er liep een zandweg van het vissersdorp naar het strand. Zij woonden in een huisje op de hoge kust en zagen uit over zee. | |
[pagina 163]
| |
Ze hadden twee kamers, dezelfde die de oud-oom, lang geleden, had bewoond. Het was haast ongelofelijk. Maarten had een brief geschreven, geadresseerd aan de familie Helgouach. Er woonde echter in het dorp niemand meer, die zo heette, maar de tegenwoordige bewoonster van het huis van deze familie, had hem geantwoord, dat hij zeer welkom zou zij, dat zij zich den ouden Hollandsen mijnheer nog goed herinnerde, dat hij een weldoener voor het dorp was geweest, dat hij al zijn bezittingen - Maarten wist wel beter - aan de familie Helgouach had vermaakt, dat zij - wier eerste man - André Philippe - een Helgouach was geweest - nu alleen in het huis woonde, omdat haar tweede man ook in IJsland was gebleven. Monsieur en Madame zouden bij haar een tehuis vinden, ze waren zeer welkom. Vier weken leefden zij in de eenzaamheid. Het huis lag ver van het dorp; waar de zandweg de smalle duinrand doorbrak, stond het op de hoogte. De weg liep van het dorp, dat in een kom lag, naar zee. Aan die weg, een vierhonderd meter van het strand af, stond ook nog, hooggelegen op een groen grastapijt, een oude, blauwgrijze, Romaanse kerk. Daar stond ook de heilige Anna Gedrieën, naast een crucifix zonder Christusfiguur en daar weer naast stond Petrus met de sleutel. Het kruis en de beelden aan weerskanten waren uit dezelfde prachtige blauw-grijze steen gehouwen, waaruit ook de kerk was opgebouwd. Het beeld van Petrus was veel kleiner dan de groep van Sinte Anna, Maria en het kind. Petrus stond maar bescheiden terzijde van het machtige kruis, de sleutel, die voor hem stond, was bijna zo groot als de apostel zelf. Hij hield hem met beide handen vast, het ene eind, de baard, stond op de grond tussen zijn voeten, tussen de omhooggebogen schoenpunten, die onder het lange opperkleed te voorschijn kwamen, terwijl de rijkversierde sleutelring tot aan zijn mond reikte. Hij kon er nog juist over heen zien. De baard van Sint Peter was groen bemost en het was een prachtige, lange kunstig-gekrulde baard, maar toch was de sleutel veel imposanter. De heilige Anna Gedrieën betekende meer dan de kleine Petrus, het was een cerebrale groep, die groot en levend naast het kruis, dat stille, ernstige teken in steen, stond en de betekenis ervan vertolkte. Toch stond Petrus, hoe klein hij ook was naast het machtige kruis en de rijke, overtuigende | |
[pagina 164]
| |
Sinte Anna Gedrieën, stevig op zijn voeten. Hij hield de sleutel van de hemelpoort als een schild voor zijn lijf, als een teken, dat nà de heilige familie en het kruis hier op aarde, zijn taak zou beginnen. Hij stond daar, moedig en vol vertrouwen, en het vissersvolk hield van hem. Er lagen altijd veel bloemen aan zijn voeten, maar hij zag ze niet, hij keek met kleine schippersogen over het sleutelornament naar de zee. Naar de bloemen, die men in de schoot van Maria lei, greep het Christuskind; die drie zagen en begrepen de bloemenhulde der vissersvrouwen, zij waren van deze aarde. Achter het kruis en de beide beelden stond de blauw-grijze kerk, voordat het heuvelland van Bretagne begon. Binnen in de kerk, achter de bonte ramen en in de ronde stenen bogen, die het gewelf vormden, hingen kleine schepen, modellen van de vaartuigen, waarmee de vissers van Bretagne de zeeën bevoeren, van Sardinië tot IJsland. Elke morgen en avond, wanneer de klok in de klokkenstoel - die achter de kerk stond - werd geluid, trokken van het strand of uit het dorp komend, de vissersvrouwen, kinderen en enkele mannen, die niet naar zee waren, door de holle weg naar de kerk. De hoge, witte puntmutsen der vrouwen bewogen in de schemer van de weg en werden feller belicht door de op- of ondergaande zon, naarmate ze hoger stegen, het steile pad op naar de kerk. Voordat de mensen de kerk binnengingen, onder de boog door, waar boven een oeroud vaartuig der zee in de steen was gebeiteld, keken ze uit over het water, zoals de wachter aan de hemelpoort dat al vele eeuwen lang deed. De pastoor, die de mis celebreerde, kwam pas haastig de heuvel opgeklommen, wanneer alle kerkgangers naar binnen waren gegaan. Hij woonde in een klein huis bij het dorp en verliet het meestal te laat. Zijn zwarte dracht fladderde om hem heen als hij over het groene grastapijt, bijna in draf, naar de kleine poort in het koor liep. Maar toch keek ook hij altijd even eerst naar de zee, voordat hij zich bukte, de zware deur openduwde en in de schemer van het koor verdween. Zo was het in Ste Anna la Palud. Het dorp, armzalig bijeengescholen vierkante, witgekalkte steenblokken, versierd of meer nog omfloersd door ragfijne, blauwe droomnetten, die uit de nok der | |
[pagina 165]
| |
huizen neerstroomden over de straat, een wijde boog werpend als waren het slepen van gewaden, gedragen door reuzengestalten. Of de blauwe netten hingen als een draperie van huis tot huis over speciaal daarvoor in de muur bevestigde ijzeren staven, of ze waren als een baldakijn van de ene kant van de straat naar de andere gespannen, wachtend op zon en wind, die ze zouden drogen. Het rook in het dorp altijd naar de zee, naar zout, traan en pik, naar plantenverf, waarmee men de netten van de vissers, die naar de Middellandse Zee voeren, verfde. De mensen leefden er stil, zelfs de kinderen. Altijd waren ze bezig met de netten of met ander visgerei in het dorp, maar meer nog op het strand, bij de zee, die hun leven beheerste. De kinderen zochten bij eb krabben, slakken en kreeften tussen de rotsen en stenen, of wrakhout en ander strandgoed op de oneindige, witte zeebodem, waarover ze uren en uren ver konden dwalen, nauwkeurig voelend en wetend, wanneer het getij keerde en de hoge golven spookachtig vlug terugkwamen, de zee weer werpend over de witte vlakte. De zwarte wrakken, die als onheilstekens uit het witte strand omhoog staken, werden dan weer omschuimd door het groene zeewater en de vissersvaartuigen, die scheefgezakt op het drooggevallen strand voor anker hadden gelegen, werden opgeheven, met elke aanstormende golvenrij meer, zodat langzaam de hellende masten weer recht overeind kwamen te staan en de schepen weer op de baren dobberden, als waren ze nooit betoverd geweest, als waren ze nooit scheefgezakte, machteloze gevaarten geweest, verlaten en verraden door het water, dat onder hen weg liep, zodat ze gekluisterd werden aan de aarde, die niet hun element was. Zo was het daar in Bretagne, vier weken lang. Het leven bewoog er op het ritme der getijden, het werd stiller als de zee het land verliet en ademde op als ze terugkwam, bij dag of bij nacht. De zomer was warm, af en toe kwam een onweer uit het achterland, trok over de kust en rolde weg en verwaaide over de zee naar Ierland en Engeland. De vrouw bij wie ze woonden, verzorgde het huis en bediende hen zonder veel gerucht te maken. Als ze dat gedaan had, zat ze op een duin en boette netten of breide nieuwe. Ze zat, de hoge muts hagelwit op de omhooggekamde haren, de zwarte rokken | |
[pagina 166]
| |
in een wijde boog om zich heen, terwijl het ragfijne net groeide onder haar vaardige en ijverige handen. Ze zat uren alleen, altijd uitziende over de zee en slechts zelden kwam er iemand naast haar zitten. Ze had twee mannen op zee verloren, maar ze was niet verbitterd, noch was ze àl te zwaarmoedig geworden. Ze kon met een rustige stem over haar leven vertellen en het was dan alsof ze het niet over zichzelf had, want ze sprak ook zo rustig over het lot van andere vrouwen. Ze vertelde over het leven aan de Bretonse kust, ook als ze het had over de zwaarste en droefste dingen, die haar zelf betroffen. Het was merkwaardig, dat ze, zo jong nog, ze was nog geen vijftig, het zó bezag. Maarten liet dat geen rust, hij werd erdoor bewogen en geboeid. Hij voelde, dat het leven zich in deze mannen en vrouwen anders openbaarde, anders dan hij ooit had kunnen vermoeden, dat het kon zijn. De vrouw had het duidelijke besef, dat ze het leven slechts te leen had, dat ze het dienend aanvaarden moest, dat ze de vreugde, die het haar had geschonken, gaaf moest houden en niet mocht vertroebelen door nutteloos verdriet. De zee gaf en nam, zij was in werkelijkheid almachtig! Maarten, in de geluksroes van liefde, kon dat niet begrijpen, hij verzette er zich fel tegen, maar toch brak het als een groter, eerlijker kracht, dwars door zijn hartstocht en vreugde. De strakke, verweerde, de stille, jonge, zelfs kinderlijke gezichten van dit volk bekeek hij steeds opnieuw, alsof hij er op lezen kon, hoe ze van binnen waren. Ze leefden zonder te vragen waarom, ze bezaten de rust van het zekere weten en de wijsheid. Al hun problemen werden opgelost door de zee. Het dorp en de omtrek, die ze zagen van de hoge kust landinwaarts, was maar een onbeduidend stukje, dat was de kleine aarde, waar ze een korte spanne tijds leefden, maar wanneer ze hun blik naar het Westen wendden, zagen ze de zee en die trok hen onweerstaanbaar aan, die wiste hun kleine Ik uit, daar waren ze allen gelijk, daar begon de oneindigheid en de eeuwigheid. Ze waren bezield door een grote gedachte en dat maakte hen onkwetsbaar. Dat hij en Marie-Louise dat niet kenden, maakte hem ongerust. Wanneer hun liefde vernield zou worden door dood of anderszins, wat werd er dan uit hun leven? Hoe had hij de moed gehad om haar in zo'n wild en gevaarlijk avontuur te storten? | |
[pagina 167]
| |
Hij voelde zich reeds, met haar samen, reddeloos verloren. Hij verdubbelde daarom zijn ijver haar te dienen, haar lief te hebben, haar alleen. In gedachten bouwde hij hun leven eerlijk en zinvol op. Zij zouden teruggaan naar het land hunner geboorte, waar hun leven zijn oorsprong had en zijn zin in zichzelf. Daar zouden ze samen voor hun liefde een huis bouwen en ze zouden de wijsheid leren, dat het leven groots en bezielend is, altijd, dat ook de felste smart, die het brengt, er wijding aan schenkt, omdat hij geboren werd uit een groot geluk in datzelfde leven. Marie-Louise, die zijn zorgen niet kende en voor wie die problemen ook niet bestonden, omdat zij wel een eigen wereld kende en werkelijk bezat, had alleen maar heimwee naar huis. Daarvan echter liet ze Maarten niets blijken, omdat ze ondanks dat heel gelukkig was en haar vreugde groter was dan haar heimwee. Gedurende de nachten vergat ze, dat ze op aarde was en dan wilde ze 's morgens de dag niet zien en horen, die met blank licht en klokgelui door de open ramen naar binnen kwam. Ze hield haar hoofd verborgen tegen de schouder van Maarten en fluisterde: - Het is nog nacht, nog diepe, diepe nacht. Het viel haar zwaar de dag te aanvaarden, omdat ze de nacht niet verlengen kon met dagdromen in een veilig rijk, dat ze kende. De zee was te groot en te wijd, ze ging er verloren. Ze begroette de avond als een goede vriend en als de nacht begon, vergat zij alles weer. Zo hield zij het uit, want zij was met lijf en ziel aan hem gebonden en alleen, waar hij was, kon zij leven, daarom zou ze hem volgen, overal heen. Voor Maarten was het niet zo eenvoudig. Wel betekende zij voor hem meer dan zijn leven, dan zijn leven op dàt ogenblik, maar een kracht, gelijk aan de liefde en wie weet misschien wel sterker dan zij, werd hem geopenbaard. Het was nog een vaag vermoeden, niet altijd bewust en nog niet doorgrond en herkend. Zijn bespiegelingen over het vissersvolk wekten in hem gedachten, die in zijn binnenste iets aanraakten, dat nog sluimerde, maar dat was onbeduidend en het drong niet door tot de kern. Soms echter voelde hij, als hij in de wijdheid van zee, land en lucht verloren ging, uren dwalend langs het strand, een groter schoonheid dan de liefde, een absoluter zijn in het al. Dan zette zijn hart uit en zijn geest nam een wijdere vlucht, hij was niet meer aan de aarde | |
[pagina 168]
| |
gebonden. Hij leefde vrijer en vromer dan hij ooit op De steenen kamer had kunnen vermoeden. Hij dacht dan: - Nooit de zee en de ruimte weer verlaten, nooit terug keren. Maar dan, zijn andere ik, de andere Maarten Grubbe, kwam terug over de duinen door het land langs de vele beelden, die her en der verspreid stonden - soms midden op de akker of in een holle weg - en dacht er over dat in vroegere tijden het land zeer veel gebouwen, kerken, kloosters en kastelen rijk geweest moest zijn. En hij beleefde vreugde aan al die dingen. Hij keerde terug naar haar, terwijl de leeuwerikken in de lucht hingen. Bij den bakker kocht hij crêpe dentelle en suikerbrood, bij de kantwerkster Bretonse kant en bij den schoenmaker kleine trippen voor haar, die op hem wachtte. Hij haastte zich om bij haar te komen, hij ging groetend langs de kerk en het kruis, langs Sinte Anna Gedrieën en de kleine Petrus met de sleutel, hij daalde af in de donkere, holle weg en klom dan de andere kant weer omhoog naar hun huis, waar zij zat in het licht op de hoogte, waar men uit kon zien over zee. Dan was hij geheel vervuld door de zekerheid van zijn liefde en hij vertelde haar van de vloot met bonte zeilen, die voor de parelmoeren lucht was langs getrokken en van het bad, dat hij had genomen, toen de golven weer terug naar het land waren gerold. Dan waren ze samen volmaakt gelukkig en begrepen niet, dat het zó kon zijn. De meeuwen boven de zee en boven de donkere rotsen riepen de gehele dag. Dat was het lied, begeleid door de branding, dat ze aldoor hoorden en ze zouden het nooit weer vergeten, omdat ze deze feestdagen der liefde nooit zouden vergeten. Ook de twee kamers vol sereen licht zouden ze nooit vergeten, de ene met het grote en heldere bed, de andere met de wit geschuurde, ronde tafel en de twee schommelstoelen tegenover elkaar voor het raam, met de rode, steile stoelen op een rij langs de wand en het schip, hangend voor het andere raam, dat uitzag op de kerk van Ste Anne la Palud, ze zouden dat alles nooit vergeten. Het was van hen alleen en daarom was het goed, dat ze niet in hun eigen land waren. Daarover waren ze het eens, als ze zo dicht bijelkaar waren, in de veiligheid van hun liefde. Ook waren er van die zeldzame ogenblikken, dat hij soms met haar de boog kon spannen van het leven - hun liefde - naar de | |
[pagina 169]
| |
eeuwigheid - de zee, de nieuwe kracht. Dan wist hij haar te doordringen met een grootse vreugde, dan verhieven zij zich samen als twee gelijkgezinde vogels in het heelal. Dan was het zo helder in hun zielen als in de beide kamers, waar zij woonden; zo zuiver als de hemelboog naar de zee, zo zuiver en groots was het gewelf van de liefde en zoals het licht boven zee zacht de hemelkom vulde, zo vulde de tederheid het gewelf van hun liefde, waarin zij, twee vogels, omhoogvlogen tot in het zenith. Dan bezaten ze de moed vrij te zijn en alles te vergeten, want nieuwe wetten schiepen nieuwe vreugden. Dan was hun liefde waarlijk niet meer aan de aarde gebonden. Ze was sterk genoeg voor het leven en voor de dood. Toch zochten ze telkens weer land, zoals de stoutste en sterkste vogels dat doen na een lange vlucht en zoals het vogelpaar, dat in hetzelfde ritme vloog, weer op de aarde aangeland, zijn éénzijn verliest, zo waren ook zij dan weer ontbonden en van elkaar gescheiden. Toch kwam er tegen het eind van hun verblijf in Ste Anne la Palud, ook als ze op aarde waren, in de uren, dat de liefde hun zinnen en hun denken niet oppermachtig beheerste, een eenheid tussen hun beiden tot stand. Maarten, die de eerste, onverhoedse aanval van de nieuwe kracht doorstaan had, was nu geneigd om het bestaan ervan geheel te loochenen. Hij zei tegen zichzelf, dat het niets dan de kracht van hun liefde geweest was, die hem het leven anders geopenbaard had. Hij had de verhevigde mens in zich gevoeld door de kracht der liefde en door geen andere kracht. De liefde - zij zelf reeds ontsproot uit een ander zijn en met zijn aardse lijf moest hij haar nu vertolken. Dit transponeren der liefde zou zijn levenswerk worden. Zo wenste hij het! Als hij nu langs de zee liep, verloren in de ruimte op de wijde witte vlakten - elke drie à vier kilometer liep een met windgekamde dennen begroeide heuvelrug de zee in en verbrak de eenheid van het strand - dan was de nieuwe kracht een nieuwe vreugde, die hij mede kon delen aan haar, die hij liefhad. Marie-Louise was toegankelijk voor die vreugde, want haar heimwee werd geringer nu ze spoedig terug zouden gaan naar huis, naar het land achter de IJssel. Zij vergezelde hem op zijn tochten | |
[pagina 170]
| |
en als een goed medium zag zij het land, zoals hij het zag en voelde, wat het voor hem betekende. De ontroeringen, die ze ondergingen, waren zijn zicht in het Oneindige, zijn luisteren naar de stem uit een ander rijk. Zij droomde met hem de droom van onbegrensdheid en de bevrijding van het stoffelijke, die de zee opriep, terwijl ze dacht, dat het de liefde was, die haar die dromen schonk.
Marie-Louise veranderde snel van uiterlijk, ze werd nóg mooier. Hij zag het en zij wist het zelf ook. Ze werd wat gevulder van vormen en haar mond werd groter en rijper, haar ogen hadden een durende glans als donker water, de wimpers en de wenkbrauwen werden zijiger. Het dichte haar was glanzend, levend en gezond, het veerde omhoog onder borstel en kam, geladen met electriciteit. De kleine moedervlek boven de neuswortel werd donkerder, terwijl het hoge voorhoofd witter scheen. Maar het meest veranderden haar gebaren en haar handen. Ze bewoog anders, ze schreed alsof ze aldoor in zachte tegenwind liep, een wind, waarin ze haar leden baadde. Haar hoofd hield ze achterover en het gezicht, dat ernstig keek, was mild door de gelouterde lach, die de ogen vochtig en glanzend maakte. Haar handen, die het werk kenden, waren uitgerust en vervuld van nieuwe kracht. Met de handen zou ze wonderen kunnen verrichten, als een beeldhouwer, die boetseert. De donkere klank van haar stem werd vaster en rustiger, waar hij voordien nog wel eens aarzelend en gebroken was geweest en soms zelfs door hoge sopraangeluiden overstemd werd. Nu sprak ze alleen nog met die rustige stem, die warm en rijk was om aan te horen. Maarten ontging van dit alles niets, hij zei het haar dikwijls, ernstig alsof hij van een wonder vertelde. Zij glimlachte erom en zei: - Ik weet het en het is goed zo. Ik heb er naar verlangd. Wat je nu voor nieuws in mij ontdekt, zijn de sporen van jouw liefde. Ik ben zo dankbaar voor alles. Ze greep met haar verstandige handen zijn hoofd, tastte de vorm van zijn schedel af, voelde over zijn nek en zijn schouders, gleed over zijn rug, die als een boomstam zo slank en sterk was, maar die zacht en warm aanvoelde. Haar handen kenden zijn lijf, ze wisten precies, hoe de vorm was, waarin het kostelijke leven | |
[pagina 171]
| |
woonde. Ze moest het hem telkens weer zeggen: - Ik heb je zó lief! Als ze 's morgens wakker werden - de meeuwen en de zee zongen - lagen ze soms nog in elkaar vervlochten, met lijf en leden, zoals ze 's avonds ingeslapen waren. Ze sloten dan de greep om het warme lijf weer vaster en verborgen elk het gezicht in het gezicht van de ander, als wilden ze de dag vergeten. De zeewind kwam door de open ramen en streek door het rode haar van Maarten en de zwarte golven van Marie-Louise. Een godenhand streelde hun hoofden, een golf van gelukkig genieten liep door hen heen, telkens als zich dat teder gebaar herhaalde. Dan klopte de vrouw en zei: - Ópstaan, ópstaan! Ze wilden het niet horen, omdat ze zo dicht bijelkaar wilden zijn voor altijd en omdat de hand, die over hun hoofden streelde, het goedkeurde. Die god wist het beter dan de vrouw, die terug kwam en wéér klopte en wéér zei: - Ópstaan, ópstaan. De wind streelde en even onvermoeibaar kwam de vrouw kloppen. Haar stem klonk geduldig, zonder wrok, ook al luisterden ze niet naar haar. Ze zei dan ten leste driemaal: - Ópstaan, ópstaan, ópstaan! maar nog niet ongeduldig; ze bracht de koffie naar het andere vertrek. Ze roken de koffiegeur en dan voelden ze ineens, dat de honger in hun lijven zat. Ze lachten, omdat ze het tegelijk voelden en het van elkaar wisten. Hij liet haar los en zij ademde diep en het kwam over haar lippen, voordat ze het wist: - Ik verga van de honger. Ze wiesen haastig hun gezicht en handen met koud water. De volgezogen sponzen drukten ze uit op hun hete gezichten. Het bloed klopte ineens feller in de wangen en achter de ogen, en de monden werden donkerrood. De honger dreef hen tot haast. Zij wrong haar haren in een doek, dan, met enkel een losse jas om hun leden, gingen ze naar de kamer. Zonder een woord te spreken deden ze dat alles. Toen ze tegenover elkaar aan tafel zaten, kwam de vrouw en zei vriendelijk: - Goedenmorgen! Ze bracht brood en boter en eieren en de onvolprezen Franse confituren. Ze aten heerlijk! | |
[pagina 172]
| |
Dan kwam de dag, dat Maarten naar Quimper zou gaan om het rijtuig te bespreken, waarmee ze het eerste stuk van hun terugreis - tot Rennes - zouden afleggen. Bij het eerste kloppen van de vrouw stond hij die morgen op. Marie-Louise pruilde als een meisje, maar hij dekte haar behoedzaam weer toe en hij streelde, als de wind zo zacht, over haar hoofd. Zij sloot de ogen en was al weer ingeslapen nog vóór hij de kamer uit was. Hij nam een bad in zee. Het was vloed en de golven sloegen reeds over hem heen, toen hij nog op de wal van stenen stond, die, voordat het witte zand begon, op het strand lag. Hij moest zich met beide handen aan een steenblok vasthouden. Hij voelde zijn eigen lichaam niet meer, met zoveel geweld, ruisen en slaan, viel de zee over hem heen. Hij hield zich stevig vast en liet de zee over zich heen rollen, zodat het witte schuim in zijn haren bleef hangen. Totdat het getij keerde en het water terugliep en hem dan niet meer bereikte. Hij lag uitgeput, maar blij, op de steenblokken, omdat hij erbij was geweest, toen de zee het land besprong. Hij stond op en zag de lange golvenrijen terug lopen als dichtaaneengesloten, zoekende vrouwen met Bretonse kappen op. Een visser bracht hem op een ladderwagen naar de stad. Hij zat naast hem op een plank vlak achter de paarden. Op de wagen lagen netten, kurken, vaten en zeilen; het rook allemaal naar de zee. De zon scheen al warm in de vroege ochtend. Het was marktdag en in de stad stonden kramen in de nauwe straten en op het wijde plein rondom de kathedraal. In alle fantastische vormen droegen de Bretonse vrouwen de prachtige kanten mutsen, gevouwen als vlinders, kleine charmante kapjes en hoge suikerbroden, boven hun wiegende schouders, die meestal bloot waren, omdat de blouses, die ze droegen, heel laag uitgesneden waren om de hals. De vrouwen schreden rustig door het gewoel, voorzichtig hun hoofd bewegend, opdat de soms geweldig grote kappen niet beschadigd zouden worden en bij de kramen bogen zij diep naar de grond om niet tegen het zeildoek te stoten. Maarten had pleizier aan dat schone schouwspel. Ook hier in de stad, die toch al ver in het binnenland lag, rook het nog naar de zee. Dat kwam door de hoeveelheden vis, die men hier verwerkte en in olie conserveerde en door het visgerei, dat | |
[pagina 173]
| |
te koop was en door de vele vissersvrouwen en -mannen, die er op marktdag kwamen. Maarten had zijn zaken al gauw afgedaan en hij zat in een kleine herberg te wachten op den man, waarmee hij weer terug zou rijden. Hij had een karaf wijn besteld en las dan in het boekje, dat hij meegenomen had, maar ofschoon hij de woorden begreep, die hij las, drongen de zinnen niet tot hem door. Een zin langer dan een regel vatte hij niet. Het duurde een hele tijd, voordat het tot hem doordrong, dat hij net zo goed niet kon lezen. Hoewel het zeer stil was onder de platanen voor de herberg, was hij onrustig, alsof hij midden in het marktgewoel zat te lezen. Omdat het een van zijn kleine Italiaanse lievelingsboeken was, dwong hij zichzelf tot aandachtiger lezen, maar ook toen hij wel de zinnen begreep, bleven ze onbelangrijk en ze zeiden hem niets. Zó weinig zelfs, dat hij er zich ongerust over maakte en de oorzaak ervan trachtte te vinden. Hij had niets gelezen sinds ze op reis waren. De boeken, die hij meegenomen had, hadden al die tijd onaangeroerd in de koffer gelegen. Vandaag voor het eerst, omdat hij hier wachten moest, sloeg hij een oog in De postruiter van Pallavicino, maar het was alsof hij krantenberichten las en nog minder zelfs dan dat, het boeide hem in het geheel niet. Onder het lezen hoorde hij de zee en de meeuwen, die hij niet horen kòn, hij zag de zwarte wrakken op de witte stranden, hij zag de kleine, bonte schepen voor de horizon, hij zag Sint Pieter met de sleutel, de vissers, de vrouw op het duin en aan al deze dingen moest hij voortdurend denken als hij las. Het was veel belangrijker en in elk geval was het sterker dan het geschreven woord. Hij kon niet langer blijven zitten, daarom betaalde hij den waard en liet een boodschap bij hem achter voor den voerman. Dan dwaalde hij weer door de stad, bezocht de kathedraal, die een groot, bont venster had, dat als een fantastisch rad in de muur van het koor boven het altaar zat. Hij liep urenlang te dwalen door de marktdrukte en daarbij was het ondragelijk warm, midden op de dag, maar hij bleef in het mensengewoel, alsof hij er moest zijn.
Toen hij terug kwam bij Marie-Louise, was hij zó moe, dat zij | |
[pagina 174]
| |
vreesde, dat hij ziek zou worden. Hij was beschaamd om haar zorg, maar was te moe om zich tegen zijn zwaarmoedigheid te verzetten. Hij voelde schuld zonder dat hij schuldig was. Hij was verward, omdat hij zich de hele dag verloren en verdwaald had gevoeld en dat drukte nog op hem. - De ene wereld niet kennen en de andere niet meer bezitten! had hij telkens moeten denken, toen hij door de stad dwaalde. Dat was zinloos, omdat hij er niet naar verlangde het leven in een stad als Quimper beter te kennen en omdat hij niets had verloren, want hij zou zijn boek nog vele malen in rust kunnen lezen, als hij Quimper allang vergeten was. Maar tegen die redenering in, was hij blijven lopen in de hitte en had naar de blauwe, groene, gele en roodbruine zeilen gekeken, naar de fijne netten, de fantastische mutsen boven de rustige, blote, door de zon gebruinde schouders. De mutsen waren als ontplooide zeilen geweest, die over een woelige zee voeren. Het had hem gegrepen en niet weer losgelaten, zodat hij in het laatst geen gedachte meer had kunnen denken en hij alleen maar was blijven kijken. En de beelden, die hij zag, waren in hem doorgedrongen en hij had gevoeld, dat dat wat betekende. De voerman, die hem eindelijk had opgevist, dacht dat hij dronken was en leverde hem daarom zo beschaamd bij Marie-Louise af. Hij zei: - Hier zijn wij dan, het is wat laat geworden - dan ging hij ijlings weer weg. Ze zagen hem de paarden uitspannen en naar het strand mennen. Daar kleedde hij zich uit en reed met de paarden ver de zee in. De golven spoelden over den ruiter en over de paarden. Telkens als ze aan kwamen rollen, richtte de man zich op en de paarden wierpen de koppen achterover en steigerden. Ze waren het spel gewend en het was de beloning voor een zware dag. Maarten bleef er naar kijken, toen Marie-Louise naar binnen ging om hem iets te drinken te halen. Ze zaten daarna nog lange tijd voor het huisje en Marie-Louise vroeg steeds maar weer, hoe het toch kwam, dat hij zo moe was. - Och, laat maar, - antwoordde hij, - dat gaat straks wel weer over. De dag was zo warm. Ook de volgende dagen bleef hij moe en lusteloos. Hij vond het licht boven de zee en op het witte strand te fel, de branding ruiste te luid en de meeuwen krijsten als sirenen. Hij had geen ogen | |
[pagina 175]
| |
meer voor het vissersvolk, dat naar de kerk ging, hij vond alles zinloos en verlangde plotseling meer naar huis dan Marie-Louise. Hij hield zich goed bij het afscheidnemen en zo lang de reis duurde. Ze waren in gehuurde wagens, in overvolle postkoetsen en in oncomfortabele treinen zes dagen onderweg. Hij zag er uit als iemand, die uit een strafkolonie kwam, waar men onmenselijk eisen aan zijn lichaamskracht had gesteld. Haar bezorgdheid wilde hij wegredeneren. Hij maakte grappen over haar gezicht, dat zo treurig stond, alsof ze een dode bruigom mee naar huis bracht. - Wees niet zo ongerust, ik heb dat wel meer, als ik mij erg ingespannen heb. Het was dom van mij om een hele dag in de brandende hitte te lopen met alleen wat wijn in mijn maag. - Dat kan het toch niet alléén zijn! Als je jezelf eens zag! Hij greep haar handen en probeerde opgewekt te lachen, maar hij was van binnen zo moe, dat het hem maar slecht afging. Ze merkte het, maar liet het niet blijken. Zij verlangden nu beiden naar het eind van de reis.
De geneesheer zei, dat men hem met rust moest laten, dat hij een zonnesteek had gehad, maar dat het verder niet veel had te betekenen, hij zou gauw weer de oude zijn. Dat waren geruststellende woorden voor de vrouwen, voor Marie-Louise, Claudine en Mamzel. Mijn God, wat was Claudine geschrokken, toen ze 's avonds - een stille, vredige warmte had over het buiten gehangen - aangekomen waren. Hij had er uitgezien, alsof hij sterven zou en haar kind had grote, verschrikte ogen gehad, alsof zij hem zover had gebracht. Bovendien was er geen verstandig woord met hen te praten geweest. Ze hadden om beurten gezegd, dat het niets was, dat hij alleen maar wat vermoeid was van de reis. Maar toen had Mamzel Lorrain heel beslist gezegd: - Mais non, il est malade, très malade. Ne m'en voulez pas, madame, je le connais si bien. Tegen Maarten had ze gezegd: - Monsieur, als u wilt, uw kamer, uw eigen kamer is klaar en Willem kan u helpen. Voordat ze er erg in hadden gehad, was Maarten dan verdwenen en hadden de beide vrouwen van Christinalust huilend tegenover elkaar gezeten. Maar ook daar had Mamzel raad op geweten. Ze was weer naar beneden gekomen en had toen Marie-Louise pas | |
[pagina 176]
| |
goed begroet en ze had gezegd, zonder verder over Maarten te praten, dat Madame er zo gelukkig en gezond uitzag, dat ze voller was geworden - een tout petit peu - maar ook nóg mooier. - Je kunt het haast niet geloven en tóch en tóch is het zo. Tiens, tiens, c'est l'amour! Dan had Mamzel een dienblad vol heerlijkheden gebracht: thee, sandwiches, cake, sprits, bonbons en bruine kandijsuiker, die lustig knapte als de hete, geurende thee erop werd geschonken. Dan had ze Marie-Louise meegenomen naar haar kamer en had haar geholpen de stoffige kleren uit te trekken en ze had water gehaald en blank en geurend linnen gegeven en een gemakkelijk huiskleed en ze had Marie-Louise de rose, met bont versierde muiltjes aan de voeten gedaan. Dan waren ze samen teruggegaan naar Claudine en ze hadden verder thee gedronken en gepraat, terwijl de schemering was begonnen en de nacht al onder de dichte bomen was komen staan en door de wagenwijd open deuren en ramen het huis was binnengeslopen. Met Marie-Louise was een klein wonder geschied. Ze had gevoeld, hoe de last van haar afviel en hoe de levenslust in haar terugvloeide. Het vertrouwen in het leven was eensklaps in haar teruggekomen en ze had zich weer sterk en jong en zonder zorgen gevoeld. Ze had toen verteld, wat er met Maarten aan de hand was, dat hij op een zeer hete dag naar Quimper was gegaan en dat hij daar heel onverstandig de godganse dag in de blakende zon had lopen dwalen, met niets anders dan een paar glazen wijn in zijn maag. - Un coup de soleil! had toen Mamzel met hoge stem uitgeroepen. Zo had ze de diagnose gesteld en alsof ze iets heel moois hadden ontdekt, hadden de drie vrouwen in koor herhaald, opgewonden en bijna uitgelaten: - Een zonnesteek, een zonnesteek! Toen had 's avonds de dokter nog moeten komen en nu hij had bevestigd, waar zij al zeker van waren geweest, vergaten ze Maarten bijna. Toen Johannes de Witt zijn vrouw kwam halen om bij die gelegenheid meteen het jonge paar te begroeten en te zeggen, dat hij blij was, dat ze weer terug waren, werd hem op zijn vraag, waar Maarten dan was, luchtigjes verteld, dat die met een zonnesteek in zijn bed lag, maar dat het niets te beduiden had. Hij keek met ontzetting naar de opgewonden vrouwen, die over een hoop | |
[pagina 177]
| |
Franse prullaria, die op tafel lag, heengebogen stonden, alsof hij nu pas ontdekte, dat hij zijn hele leven lang door wrede monsters omgeven was geweest. Hij verliet de kamer demonstratief om naar zijn schoonzoon te gaan kijken en kwam werkelijk verslagen en ongerust naar beneden, nadat hij hem in een halfdonkere kamer, bleek en koortsig, met wilde ogen en aldoor wartaal sprekend, had zien liggen. Hij vloekte en vroeg, of die wijven nu met elkaar stapelgek waren geworden en of ze niet zagen, dat de jongen dood zou gaan. Hij werd nog kwader, toen Claudine met een gebaar van, zo'n kind is hij nu altijd, zei: - Maar, Hans, overdrijf toch niet, de dokter zegt ook, dat het niets betekent. -Wat zo'n dokter zegt, kan mij niets schelen, zien jullie dan niet, dat hij doodgaat? Bijna had hij Marie-Louise weer overstuur gepraat, maar Mamzel was hem voor en zei: - Oh! la la, zo'n vaart zal het niet lopen, Jonker, ik ken ze, de Grubbe's, als ze maar een beetje ziek zijn, dan zien ze er al uit of ze zo het hoekje om zullen gaan. Ze zei het op onbezorgde toon om Marie-Louise gerust te stellen, maar in haar hart was ze zelf niet zeker. Marie-Louise, die blij was, dat ze van de verantwoordelijkheid, die gedurende de reis zwaar op haar had gedrukt, af was, liet haar geweten maar al te graag sussen. Ze was jong en gelukkig en blij, dat ze weer thuis was, ze kòn nu geen zorg meer hebben, ze wilde het niet. Ze lachte ook om haar kinderlijken vader, maar Johannes de Witt bleef verontwaardigd. Claudine moest direct met hem mee, hij wilde geen glaasje wijn drinken, hij zei berispend: - Stel je voor! De volgende dag, vóór dag en dauw, was hij al weer terug op De steenen kamer. Toen Maarten geslapen had en door het noemen van zijn naam wakker werd, zag hij Johannes de Witt voor zijn bed staan. Hij begroette zijn schoonvader en maakte grapjes over zichzelf en vertelde over de reis. Johannes vond, dat hij er nu veel beter uitzag en die vurige ogen had hij altijd al gehad en vreemde antwoorden kon de jongen ook geven als hij gezond was. Bovendien antwoordde hij nu heel gewoon. - Een beetje katterig van de reis en een beetje te lang in de zon gelopen, dat is alles, met een dag ben ik er weer uit. Maak je geen zorgen over mij. Johannes, die nooit lang bij een ziekbed kon zijn, was blij, dat | |
[pagina 178]
| |
Maarten de ogen weer dicht deed en zei: - Laat mij maar alleen, het is wel goed, ik heb niets nodig!
Hij sliep dag en nacht en zo werd hij weer gezond. Hij lag in zijn eigen kamer, die hij van kind af aan al had bewoond, hij voelde, ook als hij sliep, dat het zijn eigen kamer was. Hij wist vaak niet, of hij droomde of waakte, maar het zekere gevoel, dat hij was teruggekeerd, verliet hem geen ogenblik. Op De steenen kamer heerste diepe stilte. De vensterluiken stonden aangeleund, maar de ramen waren geopend. Door de stilte kon men de bomen horen ruisen, de vogels horen kwetteren en als men goed luisterde, kon men in de verte de daggeluiden horen. Wanneer Marie-Louise op zijn kamer kwam, wenkte hij haar met een teder gebaar, dat ze gaan moest. - Je moet nog even wachten, liefste, ik slaap mij weer gezond. Soms ook nam hij zwijgend haar hoofd in zijn handen en kuste haar op de ogen en drukte dan ook haar mond op zijn ogen en knikte haar als een blinde, heel van verre glimlachend toe. Hij was alweer op weg naar de slaap, hij hoorde niet eens meer, dat ze de kamer verliet. Zij vertrouwde op zijn woord. Hij zou bij haar terugkomen. Zij zou hem dan nog meer liefde schenken, omdat ze had gevoeld, op de verschrikkelijke thuisreis, hoe zinloos haar leven zou worden als hij er niet meer zou zijn. Dat kon ze nu vergeten, maar ze zou zich altijd blijven herinneren, wat ze toen had gedacht, toen ze voor elkaar hadden gedaan, alsof hij niet ziek was geweest. Zij had toen over hun liefde nagedacht en ze had ontdekt, dat hij een veel zwaardere weg zou moeten gaan dan zij en dat ze hem nooit helemaal zou bezitten. Hij had te lang alleen geleefd en dat kon zij niet ongedaan maken. Het leven was niet slechts het stuk, dat men juist leefde, het was altijd het héle leven. Zijn leven was begonnen in stilte. Zijn jeugd - en dat is altijd het grootste stuk van een mensenleven, hoe kort of ze ook duurt - was eenzaam. Maar om daarover medelijden te voelen, dat zou verkeerd zijn, want daarvoor was in het geheel geen reden. Hij had geen treurige jeugd gehad, al was ze eenzaam geweest en zij wist, dat hij gelukkig was geweest. Hij had het haar verteld, toen ze nog samen jong waren op Christinalust, die dag, toen de ruiter over de rozen | |
[pagina 179]
| |
sprong. Toch moest ze er rekening mee houden, dat het zo met hem was. Wanneer hij haar wegstuurde, was ze gelukkig, omdat het een blijk van vertrouwen in haar was, omdat hij wist, dat zij hem begreep, en er geen woorden nodig waren om het haar uit te leggen. Hij mocht nu gerust alleen zijn, zij zou wachten en niet ongeduldig worden. Als zijn hand haar het teken gaf, dat ze niet mocht komen, sloot ze de deur weer, die ze op een kier had geopend. Zijn gezicht, dat glimlachte, bleef in haar gedachten. Dat hij wist, dat zij ervoor waakte, dat niemand zijn lange slaap zou verstoren, schonk haar meer vreugde dan de tederste nacht met hem samen. Zij was de gelukkige jonge vrouw op De steenen kamer en het dienstvolk luisterde gewillig naar wat zij het gebood. Ze had haar gezag zonder moeite verkregen, zij wist, wat ze zeggen moest en hoe ze het zeggen moest. Zij kende het werk en zij kende de taal van het volk, alles liep geregelder en prettiger nu zij er was; het huis had een ziel gekregen. Ook Yvette Lorrain was tevreden en dat wilde wat zeggen. Ze had zich ongerust gemaakt over haar eigen positie natuurlijk, maar meer nog over de verhouding tussen Maarten en zijn jonge vrouw. Zij kende hem beter dan wie ook en hij was haar aan het hart gegroeid. Zij koesterde een onbaatzuchtige liefde voor hem. Ofschoon hij nooit bizonder mededeelzaam was geweest - voor hen, die hem niet kenden, scheen het soms zelfs, dat hij hoogmoedig was - wist ze toch wanneer hij moeite met het leven had of wanneer hem iets anders zwaar viel. Maar zo wist ze ook, wanneer hij blij was en het leven pleizierig vond. Ze wist dat allemaal, omdat ze vanaf zijn geboorte hem had gadegeslagen, met een grote schroom voor zijn wereld, die niet de hare was en die haar weerhield van vroegtijdig of ongepast optreden. Ondanks het feit, dat zij haar gevoelens altijd binnen bepaalde grenzen had moeten houden, was haar liefde voor hem toch steeds groter geworden. Daarom had ze met een aandachtig hart en waakse zinnen de gangen van Maarten bespied, toen hij op vrijersvoeten ging. Ofschoon zij zijn keuze had goedgekeurd, was ze toch heimelijk bevreesd geweest of het wel goed zou gaan. Maar Marie-Louise stelde haar volkomen gerust. Slechts in haar hart begreep | |
[pagina 180]
| |
zij niet, hoezeer het haar ook verheugde, dat een jonge vrouw, die niet in Frankrijk was geboren, zo verstandig kon zijn.
Maarten lei een weg terug af, jaren terug, tot hij zich weer in zijn jongenstijd waande. Nog verder terug ging hij de weg tot waar het leven begon, peilend en vragend hoe het leven toen was. Hij vroeg zich af, of hij fouten had gemaakt, maar kon ze niet ontdekken. Zocht hij daar dan naar? Daarop wist hij geen antwoord. Toch zei hij tegen zichzelf: - Toen was het nog goed en toen nog en toen - bij al de dingen, die hij zich herinnerde. De vreugden van zijn stille jeugd vergezelden hem gedurende de dagen, dat hij wakend en dromend naar de genezing streefde. Daar tussendoor had hij visioenen van grootse en wijde landschappen: hij maakte een tocht over de heide, een landschap waar geen boom of struik groeide, dat wijd uitgestrekt lag, van einder tot einder. Hij zelf was maar een kleine figuur in dat landschap. De geweldige hemel was wolkenloos en de zon scheen mild naar de aarde en de wind was opgeheven, zodat er ook niet het geringste windzuchtje woei. Hij liep moedernaakt door het landschap, dat aldoor, hoe lang zijn tocht ook duurde, hetzelfde bleef. Niets anders was er dan de stug begroeide aarde, de geweldige hemel en het milde licht. Hij voelde zich beter dan tevreden en beter dan gelukkig. Een immens welbehagen was in en om hem, het vervulde zijn lijf, en was ook daarbuiten in de geweldige ruimte, die aarde en hemel samen vormden. Hij kon deze droom terugwensen, wanneer hij maar wilde, als hij moe was van het denken over de bonte gebeurtenissen in zijn jeugd. De luide vreugde van zijn spelen, de zingende extase van de muziek, de droomwereld van de boeken, de innige schoonheid van bloemen en beesten, hij kon ze vergeten en teruggaan naar de heide, naar het landschap, dat in de oertijd was vergaan en dat op zijn herrijzenis wachtte. Hij zelf was dan ook geen mens langer in de zin, zoals hij dat anders was, - hij begreep de aarde en de hemel niet, wist niet wat het was, hij zou er geen gedachte over kunnen denken en geen woord over kunnen uiten. Maar dat was ook volkomen overbodig; met rede en begrip was de staat, waarin hij dan verwijlde, niet te verklaren. Als hij trachtte het met woorden te zeggen en het levensvreugde noemde, ontnam hij het reeds | |
[pagina 181]
| |
iets van zijn glans. Hij was in het absolute welbehagen, zonder meer. Waar hij wel over kon denken, was hoe die droom in hem kon komen. Hij wist dan, dat hij als kind eens alleen achtergebleven was op de heide. Hij herinnerde zich alleen nog de grote verlatenheid, maar Mamzel had hem later dikwijls verteld, hoe het was geweest; dat ze de hele dag naar hem hadden gezocht, de tocht over de bloeiende heide was er door mislukt. Ze hadden hem gevonden, zittend tussen het hoge, bloeiende heidekruid, met dromerige ogen naar de hemel starend en toen ze hem opgenomen hadden, had hij gezegd: - Zo, zijn jullie er weer? Dat had nerveuze lach- en huilbuien verwekt, maar hij was, kleine, parmantige jongen, onbewogen gebleven, de grote mensen aankijkend, alsof hij er niets van begreep. Mamzel placht het verhaal te besluiten met de woorden: - 't Is waar, zo wonderlijk als het klinkt, die ogen, waarmee je ons toen aankeek, ik zal ze nooit vergeten. Het was ook te erg, jij had je verstand er bij kunnen verliezen, zo'n klein kind, alleen achtergebleven op die onmetelijke, verre heide. Wanneer zij het hem zo verteld had - hij had het verhaal altijd graag gehoord - was hij trots geweest en hij had zich dan met een vreugdegevoel de grote verlatenheid herinnerd, waarvoor hij niet bang was geweest. Zo genas hij en wat hij deed was een onbewust zoeken naar richtlijnen, naar wegen, die leidden van de oorsprong, door al de landschappen zijner jaren, tot waar hij nu verwijlde, opdat hij straks veilig verder kon gaan, als hij het leven hervatte. | |
[pagina 182]
| |
Het was herfst, toen Maarten voor het eerst weer een wandeling door het park van De steenen kamer maakte. September ging ten einde, de dagen waren zonnig en stil, de bladeren begonnen te vallen. De beuken werden ijler, zodat men door hun kleurige kruinen de hardblauwe hemel daarboven kon zien. De zon spreidde over het herfstlandschap een glans van oud goud. De warmte, die midden op de dag nog zomers was, nam in de eerste uren van de namiddag al af. Tegen de avond viel dan een zware dauw en het hele park werd daardoor verzilverd. Het bonte lover werd overtrokken met een dunne zilverlaag. Het blad op de paden kreeg een diepe, fluwelig glanzende kleur. De marmeren Pan en de rozen - waarbinnen hij stond - werden overdekt met millioenen nietige pareltjes. Het marmer werd doorzichtig als albast, en in de rozenblaadjes waren de fijne aderen te zien. De rozenstokken bloeiden nog overvloedig. In de klimroos, tegen de muur van het huis, hingen zware trossen witte rozen. Als de zon er op scheen leken ze zachtroze, maar 's avonds als de rozen zich weer sloten, had men kunnen denken, dat ze van witte was waren gemaakt. De dauw verzilverde ze dan en vergat er geen één. De rozen, die al te lang gebloeid hadden, te moe nu om het vrome gebaar voor de nacht te maken, keerden hun verbruikte, overrijpe harten, waaruit nog steeds de rozenreuk opsteeg, naar buiten. Ze waren crême-kleurig geworden, de kleur, die zware, edele zijde krijgt, als ze oud wordt, vóórdat ze dun en doorzichtig is en breekt en gaat slijten. Marie-Louise had vriendschap gesloten met de tuin, een grote eerbiedige vriendschap, omdat hij groter en nog mooier was dan de tuin op Christinalust en ook veel meer mogelijkheden bood. De tuin van Christinalust was ze niet vergeten. Na elk bezoek, dat ze aan het ouderlijk huis bracht, kwam ze terug met een wagen vol bloemen, alsof op De steenen kamer geen bloeiend kruid te vinden was. Maar wanneer ze voor de perken stond, die ze zelf nog had aangelegd, waarop ze zelf het bloemzaad had uitgezaaid, de plantjes had gepoot en verpoot, vergat ze, dat er elders ook nog bloemperken waren, even overvloedig begroeid met zeldzame bloemen, rijke rozen, vlokkige malva's, kruidige anjers, zoetgeurende lelies, kruizemunt - die met z'n naam alles zegt - blauwe klokkentorens van campanula's, bonte zomerse go- | |
[pagina 183]
| |
detia en clarkia. Als een meisje in de zomerwei plukte ze armen vol bloemen en bracht ze naar de dogcar, zodat ze 's avonds terugkeerde als van een bloemencorso, verlegen voor den tuinman, die spottend in haar volgeladen wagen keek en beschaamd voor Maarten, die haar schertsend vroeg, of de bloemen van Christinalust beter roken dan zijn rozen, anjers en lelies, of ze heimwee had naar haar tuin. Ze vond het dan zelf kinderachtig en dwaas, wat ze had gedaan, terwijl de tuin van De steenen kamer beroemd was in de wijde omtrek om zijn rozen en om de zeldzame struiken - oleander en oranjebloesem - om de verzorgde perken, waarop alles bloeide wat de tuinmanskunst wist te kweken. Er waren op De steenen kamer oranjerieën zo hoog, dat er volwassen bomen in konden staan. Het hele jaar door werd er door den tuinman en zijn knechts gezaaid, verspeend en verpoot, onder glas en in de koude grond, zodat er altijd bloeide, wat bloeien moest, dat wist Marie-Louise maar al te goed. In het begin was ze zelfs een weinig bang geweest voor de grote schoonheid van het park. Al de tijd, dat Maarten ziek te bed lag, voelde zij zich vreemd tussen de weelderige bloemen- en plantengroei en ze had toen heimwee naar de bescheiden bloemenrand op Christinalust. Toch kon ze niet nalaten om elke morgen de ronde door de bloeiende tuin te doen. Ze ging dan dwars over het gazon naar de bloembedden, door de rozengang naar de rozentuin, langs de perken en borders voor, achter en op beide zijden van het huis. Waar ze kwam, stonden bloemen: achter de tuinmuren bloemen, in het bos bloemen, bij de vijver bloemen, in de kassen bloemen, bloemen, overal bloemen! Zo won de tuin haar hart, al zou ze nooit haar eerste tuin vergeten, omdat ze Christinalust met alles, wat erbij behoorde, nooit geheel zou vergeten.
Toen Maarten zijn eerste wandeling door de tuin maakte, vergezelde ze hem. Ze liep achter hem alsof ze hem niet wilde storen, alsof ze iets deed, waarvan zij niet wist, of hij het goed vond. Hij liep niet als iemand, die lang ziek was geweest. Over het gazon - langs de zonnewijzer - moest zij flink uithalen om hem bij te houden. Zij lachte er inwendig om; hij deed altijd iets anders dan | |
[pagina 184]
| |
men verwachtte. Hij liep, alsof hij op tijd bij de rozen moest komen, voordat er nog meer ontbladeren zouden. De rozen bloeiden in de warme zon wijd open en bij de geringste windzucht lieten de bloembladen los en vielen ter aarde. Hij stond stil voor Pan, die overdekt was met rozenbladeren. Hij nam Marie-Louise bij de hand en zei, met zijn stem, die nog altijd een verrassende melodiek voor haar had, alsof ze hem slechts twee of drie keer had gehoord: - Kijk eens goed, Marie-Louise, vind je onze rozen ook niet mooi? Eensklaps schoot haar gemoed vol, niet alleen om de tedere vraag. Maar hij was teruggekomen, ze wist het nu pas goed. Zij antwoordde: - Maarten, mijn Maarten, als ik rozen zie, denk ik aan jou. Hij hoorde, dat haar stem bijna brak en feitelijk was het geen antwoord op zijn vraag. Hij hield haar hand stevig vast en peinsde over wat hij had gezegd. Hij dacht er over na, dat niet alle vragen beantwoord kunnen worden, maar wat hij vroeg was toch niet veel en zij antwoordde zó en nu zweeg ze verder. Zij stond nog altijd iets achter hem, alleen haar hand hield hij dicht tegen zich aan. Maarten, mijn Maarten, als ik rozen zie, denk ik aan jou. Het was alsof ze een andere taal sprak dan hij, maar ook hij had meer bedoeld met zijn vraag, ook hij had een andere taal gesproken. Had zij hem dan niet begrepen? Hij draaide zich om en zag haar staan, met donkere ogen, die overvloeiden van tranen, angstig als een klein kind, dat men te lang alleen heeft gelaten. - Als ik rozen zie, denk ik aan jou! Hoe kon hij zo dom zijn en menen, dat hij haar taal niet verstond en zij niet de zijne. Pan floot op zijn fluit, Maarten hoorde het nu en zijn hart begon feller te slaan op de maat van de goddelijke wijze. Marie-Louise zag het in zijn ogen, die de vuurgloed der liefde herkregen en precies zoals toen, in de tuin van Christinalust, lagen ze in elkaars armen. Maar nu was het midden op de dag en wie hen zien wou, kon hen zien, ook Yvette Lorrain, die in de wintertuin de bloemen begoot en de herfstdraden uit de planten haalde en daarbij een Frans liedje zong, dat over l'amour vertelde.
De winter bracht sneeuw en ijs en veel kou. Het kostte veel moeite om het grote huis warm te houden. In alle kamers brandden de vuren bijna dag en nacht. De winter was stil en dromerig | |
[pagina 185]
| |
begonnen, men had niet kunnen vermoeden, dat hij zulk een barre en geweldige kou zou brengen. De herfst was lang mooi geweest en had gereikt tot aan December. De laatste druiventrossen in de oranjerie werden rijp. De chrysanten stonden nog volop in bloei, toen de fijne stille sneeuw neerkwam, de ganse dag en de ganse nacht, zonder veel wind en zonder gerucht. Door de blanke spiegelruiten zagen ze naar het geluidloze sneeuwen. Wanneer ze ook opkeken, dansten buiten in de blauwe stilte de fijne vlokjes. Het was alsof kunstig geweven, bewegelijke gordijnen aan de verkeerde kant voor alle ramen hingen, die uitkeken op het park. Het licht in huis stond stil, terwijl het buiten trilde en wisselde op dezelfde maat als de milliarden sneeuwvlokjes, die aldoor en aldoor dansten. De kamers werden hoger en ruimer en in de hoeken en onder de zoldering zag men het einde niet. De schilderijen aan de muren werden anders, de zomerse taferelen in de Franse landschappen waren als nieuwgeschilderd, elke kleur was met blauw en wit gemengd en opnieuw door een zeer kundig meester op het doek gebracht. Sommige schilderijen waren daardoor zo veranderd, dat men ze heel lang en aandachtig moest bekijken om het oorspronkelijke doek te herkennen, maar doordat men er zo ver in moest gaan, werden ze dan ook veel werkelijker en onmiddellijker. Maarten stond mijmerend voor een klein werkstukje van een Fransen meester. Een meisje zat in een zomerse tuin. Ze had de grote strohoed afgedaan, die lei als een gouden vlek op een rond, ijzeren tafeltje. Het licht speelde door het loof van de bomen - waarvan alleen de beplekte stammen te zien waren - over het meisje en het tafeltje met de hoed, op de tuingrond, die, tussen bonte bloemen gevat, ruimte bood voor het zitje. Het schilderijtje zat vol zon en zomerse warmte, Maarten kende het goed en hij hield ervan, maar nu moest hij het heel lang bekijken, voordat hij het weer zag, want het was, alsof hij zelf in de spiegel stond en door het vierkante kijkgat van de lijst naar de werkelijke wereld keek. Bij die gedachte wist hij ineens, waaraan de dag met zijn onophoudelijke geluidloze sneeuwen hem deed denken; aan de spiegel wereld! De kamers van het huis, de hal, de wintertuin, waren de spiegelwereld, door een imaginaire, doorzichtige wand van de werkelijke wereld gescheiden. De sfeer van het on- | |
[pagina 186]
| |
aangeraakte was in huis, geheel eigen licht was in de kamers, dat niet verder reikte dan tot aan de ruiten. Hij liep naar buiten om te zien, hoe het zijn zou als hij naar binnen keek. Toen hij de deur uitstapte, had hij het duidelijke gevoel, dat hij de werkelijkheid binnentrad. Hij voelde de wind en hoorde het geritsel van dorre bladeren. De sneeuw twinkelde koel op zijn gezicht en zijn handen, voordat hij wegsmolt. Hij keek door het heldere raam van de grote huiskamer en nu was de illusie, dat daarbinnen de spiegelwereld was, nog groter. Marie-Louise zat te breien. Ze telde de steken op haar pennen en ze merkte niet, dat hij zijn gezicht tegen de ruit drukte om haar goed te kunnen zien. Ze zat in de stilte en hij luisterde, of hij ook iets zou horen, maar wel zong de wind door de sparren en streek met fluistergeluid langs het huis, de sneeuw zelf was, als hij heel aandachtig luisterde, te horen, maar van binnen, van uit de spiegel, kwam geen geluid. De sneeuw stoof in zijn haren en in zijn nek. Hij voelde, dat het smeltwater langs zijn rug liep, als een jongen had hij er plezier in en zoals hij als jongen lang voor de spiegel had gestaan, stond hij nu naar binnen te kijken, totdat Marie-Louise hem zag staan. Zij schrok; hij zag, hoe ze het breiwerk haastig wegborg. Zij zag eruit als een meisje, dat betrapt werd, terwijl ze bezig is met iets, dat ze voor anderen had willen verbergen. Dan verbrak zij de illusie, want hij hoorde haar stem - al klonk het verweg - uit de spiegel komen: - O, Maarten, wat doe je toch? O, Maarten! Ze hield als een klein meisje de handen voor het gezicht. Hij zag heel duidelijk, dat zij zich schaamde en dat haar gezicht niet alleen van de weerschijn van het vuur zo rood was. Toen schaamde hij zich wederom, dat hij haar had bespied en hij schaamde zich ook, omdat hij wel wist, welke wonderlijke verhalen men over de Grubbe's vertelde. Nu moest zij daar ook wel zo over denken, omdat ze toch niet kon begrijpen, waarom hij daarbuiten voor het raam stond en naar binnen staarde. Maar dat ze daardoor zo overstuur kon zijn, dat begreep hij niet. - O, Maarten! haar stem klonk zó verweg, zó eenzaam, zó verlaten, alsof ze werkelijk niet met hem in hetzelfde huis leefde. Hij kon het niet langer verdragen, hij moest de onzichtbare wand, die hen scheidde, door- | |
[pagina 187]
| |
breken. Hij tikte op de ruiten en riep haar naam, maar het enige, wat ze deed, was haar hoofd nog dieper buigen. Hij zag dan aan het schokken van haar schouders, dat ze weende. - Ik kom, ik kom! riep hij, met zijn mond tegen de koude ruit. - Ik kom, Marie-Louise, wacht nog even, ik kom! Hij wierp de deuren open en bracht de frisse sneeuwlucht mee naar binnen. De kamer werd er op slag anders door. - Waarom huil je? Ze keek hem aan en het was, alsof hij het door die vraag nog veel erger had gemaakt. - Och, Marie-Louise, het was dwaas van mij, maar zie je, soms ben ik nog precies als de jongen, je weet wel, waarvan ik je heb verteld, die in de spiegel trad. Ben jij dan nooit meer het meisje, dat in de klokkentouwen hing? Ze lachte door haar tranen heen: - Ik schrok niet en ik heb geen verdriet en ik begrijp ook alles en nog veel meer... Daarbij begon ze weer te huilen en al snikkend zei ze: - Ik geloof, dat ik alleen maar blij ben. Ik denk nu zo vaak aan mijn jeugd, of dit nu is, waar ik naar toe wilde vliegen. Het is zo moeilijk om het goed te weten. Soms zou ik wel willen proberen of het nog altijd zo is. Als ik weer eens in de toren klom en omhoog en omlaag vloog in de touwen, zou het dan nog zo zijn, zou mijn ziel nog kunnen vliegen, of is ze al te zeer aan de aarde gebonden? Ze wachtte en keek Maarten recht in de ogen. Dan zei ze met haar donkere stem: - Door jou! Vreugde en verwijt klonken hem tegemoet uit die twee woorden. Hij zei daarom vlug: - Jij zou nog kunnen vliegen, ik weet het zeker. Zo lang er nog vreugde in je is kun je vliegen. Alleen de vreugdelozen worden te zwaar voor de hoge, ijle sferen der dromen. Dat is juist het bittere van de smart, dat hij de werkelijkheid èn de dromen uitwist. Zo gauw je weer dromen kunt, heb je de smart al half overwonnen, ik weet het. Hij nam haar in zijn armen en toen zei ze: - Ik geloof, dat het waar is, want zo voel ik het zelf ook. Wanneer de ziel vleugels krijgt, wil ze niet weg vliegen, maar alleen omhoog stijgen, om ruimer zicht en vrijer adem te winnen. Boven elke plek op aarde is de hemel. - Welzalig hij, die vliegen kan! Maarten sprak als een dominee en ze schoten beiden in de lach. Als kinderen lachten ze en weef- | |
[pagina 188]
| |
den verder aan hun dromen en zo werd het voor Marie-Louise geheel onmogelijk Maarten te zeggen, waar ze nu al weken mee rond liep. Maar dan kwam toch, geheel onverwacht, het woord eruit. Ze vertelden elkaar van hun spelen, van glazen knikkers, poppen en sprookjes en alsof het nog bij hun spelen behoorde, zei zij: - Ja, Maarten, en ik en jij, wij samen, krijgen nu gauw... Verder bracht ze het dan weer niet, maar nu werd Maarten even rood van schaamte en vreugde als zij voordien. Hij liet haar los, plotseling bang haar aan te raken - Zei je daarom, o Maarten? - Ja, daarom!
Hij was gedurende de winter veel buitenshuis en reed te paard door de bossen om te zien, waar men hout hakte, bracht bezoeken aan de buren, bezocht den dijkgraaf en den notaris. Hij beheerde zijn bezittingen en dacht aan de toekomst. Uit de residentie kregen ze invitaties. Hij beantwoordde ze, mede namens zijn vrouw en liet weten, dat ze hoopten de volgende winter deel te nemen aan het gezelschapsleven. Hij voelde zich opgenomen en aanvaard door de anderen. Men legde over en weer in de streek bezoeken af en de vrouwen kwamen bij Marie-Louise en Maarten leerde biljarten en whist spelen. Men was vereerd door zijn bezoek, omdat hij een gezellige causeur kon zijn. De dames adoreerden hem zelfs, omdat hij mooi was en fascinerend jong en gentlemanlike en met franse zwier optrad. Marie-Louise was altijd al de meest geliefde van de drie dochters op Christinalust geweest. Geen der vrouwen uit de grote kennissenkring wist veel kwaads over haar te vertellen - behalve dan de jeugdgeschiedenis van de drie freules -. De mannen bewonderden haar om strijd. - Das sichere Etwas hat sie! zei de Pruissen-jonker, waarover Maarten zich dan ergerde, wanneer hij het hoorde, maar waarmee de anderen instemden en in het Frans, omdat dat deftiger was, aanvulden: - Elle est toujours charmante! Met de nadruk dan op toujours, waarmee ze dan op haar toestand doelden, die voor niemand meer verborgen bleef. Zulke gesprekken irriteerden Maarten uitermate. Hij vond dan het hele mannengezelschap een stel lompe vlegels en zichzelf een ezel, omdat hij er heen ging, terwijl hij er in feite niets te maken | |
[pagina 189]
| |
had. Daarom kon hij soms zeer voornaam en uit de hoogte doen, alsof de anderen ver beneden zijn stand waren. Den Pruissenjonker stak dat meer nog dan de anderen; omdat niemand hem mocht, dong hij te feller naar Maartens gunst, want die bleef favoriet - ook bij de mannen - ondanks de stugge manieren en geërgerde reacties, die hij soms vertoonde.
Na zijn ziek zijn, voelde hij zich sterker en gezonder dan ooit te voren. De felle kou had geen vat op hem. Hij trok er dagelijks op uit, gekleed in een dikke duffel met bont gevoerd, en een berenmuts over de oren. Hij stond steeds rechtop in de slede, waarmee hij uitreed en hield de teugels vast met zijn blote handen, alleen afwisselend de rechter en de linker bij de revers van zijn duffel instekend, - als Napoleon - zei Marie-Louise. IJs en sneeuw veranderden het landschap totaal. Niemand heugde het, dat het zó lang en zó fel koud was geweest. Om het vee in de stallen te beschermen, zette men schuttingen uit stro gevlochten voor de staldeuren op de deel en dichtte de lemen muren, die door de vorst scheurden, ook met stro. Goddank pakte de sneeuw de lage huizen goed in. Maarten vond de felle winter plezierig. Hij begreep niet, dat men klaagde en op de kou schold. Maar in de grote, tochtige stenen huizen op de buitens leed men meer kou dan in de lage boerenwoningen. Het herenvolk droeg bont en wol ook binnenskamers. Op de gezellige avonden, die men arrangeerde, kwamen hoe langer hoe minder moedigen opdagen. Op De steenen kamer echter, die goed voorzien was van stookgelegenheden, brandde in elk vertrek een vuur en de grote, ingebouwde faience-kachels verspreidden in meerdere kamers tegelijk een aangename warmte. De gasten kwamen er daarom graag, want ze ontdooiden er weer een beetje. De gesprekken liepen dan meestal over de doelmatigheid van faience-kachels en men prees Dorothea Jacoba, die dit huis had ingericht, zo zelfs, dat de bewoners bij deze arctische koude nog een bad konden nemen. Sommige van de gasten bleven een paar dagen achtereen en zodoende was er de hele winter een feeststemming in huis en Yvette Lorrain zei, dat het was als in de dagen van Madame en Monsieur zaligèr. Zij had een voorliefde voor zulke deftige Hollandse woorden. In haar mooiste Frans kon zij ze mengen. De | |
[pagina 190]
| |
oude douairière de Forain amuseerde zich kostelijk daarover, maar liet tegelijkertijd ook nooit na, haar afkeuring erover uit te spreken, want la longue française was voor haar bijna een heilig begrip. Ze sprak bij voorkeur Frans, waar ze het maar even kon, ofschoon ze een Hollandse van geboorte was. De oude dame woonde alleen op haar douarie - een klein herenhuis - dat vlak aan de rivier lag. Des winters, als de uiterwaarden blank stonden, kwam het water tot aan haar serre-deuren. Nu was het zelfs zo erg, dat het huis rondom in het ijs lag. - Een waar Nova-Zembla - had Johannes de Witt gezegd, die la douairière uit haar isolement had verlost. Hij had haar naar Christinalust gebracht, zodat Claudine wat gezelschap had, maar ook omdat hij vreesde, dat de oude, deftige krielkip van kou om zou komen. Op een krielkip - al oud en geplukt - leek Eugénie de Forain inderdaad veel. Johannes de Witt kon nauwkeurig verklaren waarom dat zo was. Hij had er zijn vrouwen vaak mee vermaakt, toen ze allemaal nog bij elkaar waren geweest. De douairière kwam toen ook al graag 's winters een poos bij Claudine op bezoek. Ze was stokoud, lelijk en arm, maar ze deed alsof ze jong, mooi en rijk was. Claudine had haar dochters dikwijls verteld, dat Eugénie inderdaad vroeger een schoonheid was geweest. Ze was met haar ontelbare amours hèt gesprek, toen Claudine nog jong was; zelfs in Brussel had men alle verhalen over haar gekend. Die verhalen waren mooier geworden door het vele na- en oververtellen. De laatste liefde van la douairière was misschien de meest romantische geweest. De jonge de Forain trouwde haar, toen ze al ver over de veertig was en hij nog nauwelijks twintig. Hij was toen de erfgenaam van een groot vermogen, een beeldschone jonge man, die aan elke vinger van zijn hand een jonge schone had kunnen krijgen. Zij kwam op een goeie dag rechtstreeks uit Parijs in de streek wonen. Ofschoon Hollandse van geboorte, had ze haar hele leven in het buitenland gewoond en wel het langst in Frankrijk, of zoals zij zelf placht te zeggen - en nooit anders! - la douce France! Ze was toen ook douairière. Haar man, een Franse comte, was gesneuveld in een duel - een historie op zichzelf! - en nadien had Eugénie la douce France moeten verlaten en was als la douairière de Guys - zo heette de | |
[pagina 191]
| |
gesneuvelde comte - in het huis aan de rivier, dat ze van den jongen de Forain had gekocht - gaan wonen. Weinige weken later begon de geschiedenis met hem reeds. Een opwindende geschiedenis, omdat iedereen in de streek er iets bizonders over wist te vertellen. Elke avond bracht de jonge man, een spruit uit een geziene Hugenoten-familie, een bezoek aan de eenzame villa. Hij deed het in alle openheid. Te paard reed hij van het buiten, waar zijn ouders woonden, door de bossen, door de velden, door het dorp, over de rivierdijk, bij klaarlichte dag - het was midzomer -, zodat iedereen hem kon zien. Bij kaarslicht soupeerden dan de beide verliefden in de tuin of in de serre of in de kleine salon, maar ook daar kon men ze zien, want ze sloten zelfs geen gordijn om de nieuwsgierige blikken te weren. Ze gedroegen zich alsof ze alleen op aarde waren. Ze dreven het zover, dat iedereen er schande over sprak. De familie de Forain deed den verliefden jongen in de ban en zij onterfden hem, maar toch trouwde hij met haar en ze werden het gelukkigste paar dat de streek ooit had gekend. Hij kwam later op een droevige manier om het leven; na een tocht op de schaats reed hij vlak voor hun huis in een wak. Ook daarom zorgde Johannes de Witt ervoor, dat het deftige krielkipje niet de hele winter alleen op haar romantische woonstede bleef wonen. Het was merkwaardig, hoe vlug Eugénie het pleit bij de stijve, deftige families uit de streek had gewonnen, doordat zij hun vooroordelen en bekrompen opvattingen negeerde en precies leefde zoals ze het zelf prettig vond. Nauurlijk vergaf men haar ook veel omdat ze toch altijd één der hunnen bleef. Ze was zelf ook van goede familie, maar haar leven was bewogen geweest, té bewogen zei men. Zij had geleefd als een petite coquette uit de demi-monde, vaak zonder reserve en zonder tact. De vader van den Pruissen-jonker had eens op een partij, waar nogal veel was gedronken, heel dom en grof van haar gezegd: - Sie ist eine Hure und wei ter nichts! Er was toen een storm van protest opgestoken en een verhit gesprek over de beide gelieven was ontstaan, waarbij bleek, dat ze goed beschouwd heel populair waren en dat in z'n hart niemand het paar veroordeelde. Tegenover den Duitser had men Goethe's Werther geciteerd en tegenover de | |
[pagina 192]
| |
vrouwen, die kritiek bleven oefenen, de romans van Honoré de Balzac, die toen en vogue waren. Zonder er zelf moeite voor te doen, werden de beide onstuimig verliefden weer opgenomen in de kring der familie, vrienden en buren. Na de tragische dood van haar man, nam Eugénie zelfs een uitzonderingspositie in het gezelschapsleven in. Men behandelde haar met bizondere égards en zelfs Johannes de Witt deed dat, al noemde hij haar een oude, deftige krielkip. Inmiddels was ze zo oud geworden, dat ze zich haar vroeger leven nauwelijks kon herinneren. Voor een vrouw van haar slag was ze beschamend oud, want al haar liefdes waren echt geweest, maar haar ouderdom was dat niet. Ze was een automaat zonder ziel geworden, ze had zichzelf al lang verbruikt, ze was niet meer. Slechts waar ze in aanraking kwam met een ware liefde, kon het een enkele keer gebeuren, dat haar herinneringen weer wakker werden. Het was dan, alsof er een wonder geschiedde, alsof ze uit de dood herrees. Claudine bracht haar mee naar De steenen kamer en ze bleven er een paar dagen logeren. Vanaf het moment, dat ze het huis betrad, was ze opgewonden en nieuwsgierig. Ze praatte honderd uit. Marie-Louise luisterde geamuseerd naar haar. Het oude wijfje stak het hoofd omhoog en keek met haar zwarte kraaloogjes in het rond, als zocht ze iets, dat ze op het spoor was. Ze zat naast Marie-Louise en vertelde met haar donkere stem over de wereld, over haar wereld: la douce France, Italië, Griekenland, Wenen, Baden-Baden, Londen, Schotland, Berlijn, Moskou. Het waren wonderlijke verhalen, onsamenhangend, soms alleen woorden, los van elkaar gezegd,, maar omdat ze maar één betekenis hadden en altijd direct of zijdelings verband hielden met de liefde, gaven ze toch een volledig beeld van het leven, dat la douairière eenmaal had geleefd. Eugénie had een lage altstem, die schijnbaar jong was gebleven, een merkwaardig contrast met haar totaal vervallen uiterlijk. Dit had een verrassende en zelfs angstwekkende uitwerking, als men haar stem voor het eerst hoorde, en de meeste mensen raakten er nooit helemaal aan gewend. Het was ook onbegrijpelijk, als men zich realiseerde aan wie die klankrijke stem toebehoorde, want zij die sprak, was een rimpelig, afgeleefd wijfje, met vol- | |
[pagina 193]
| |
leerde damesmaniertjes, met donkere ogen onder heel oude oogleden - als van een aap - met treurige traanzakken boven de konen en met een opgedroogde mond. Een met vel omhangen skelet was haar lichaam. Onder dat vel was alles verdwenen, de buste, de dijen, alles, maar zij deed alsof het er nog was. Men verwachtte, dat een oud versleten stemmetje uit het vervallen lichaam zou komen, maar in plaats daarvan hoorde men een klankrijke altstem, alsof een jonge, bloeiende vrouw het woord voerde. Dat was verbijsterend en angstaanjagend. Bij het horen van de stem zag men, omdat men dan pas nauwkeuriger keek, dat la douairière eenmaal mooi moest zijn geweest. Haar skelet had volmaakte afmetingen, de kleine schedel had een klassieke, bevallige vorm, de zwarte ogen waren altijd nog mooi en als ze bij het spreken de rimpelige mond opende, zag men nog een rij gave, kleine pareltandjes. Door al deze dingen raakte men in de war. Pas als men over de eerste verrassing heen was, hoorde men toch wel, dat de stem van de douairière oud was. Met verbijstering constateerde men dan vaak, dat zij, indien ze nu nog zó klankrijk was, dat men zich in haar ouderdom vergiste, zeker eens een ongekende toverkracht over mensen moest hebben gehad. Deze stem was spookachtiger dan al het andere aan de oude Eugénie. De gloed der liefde, die ze eenmaal vertolkt had, was nog bijna te beluisteren, er was slechts een kleine verruwing met haar geschied. Toch was dat genoeg geweest om haar van alle glans te beroven en dit was erger dan het door ouderdom ontsierde lichaam, want het getuigde van het verval der ziel. Eugénie de Forain leefde veel te lang; veertig jaren lang geleidelijk sterven na veertig jaren van fel liefde-leven, dat was gruwzaam. Maar zoals elk levend wezen zijn primaire instincten het langst bewaard - een oude jachthond, doof, blind en van ouderdom stijf en rheumatisch, kan, als in de herfst de jacht begint, al deze gebreken overwinnen en vergeten - zo leefde zij op in de atmosfeer van een grote liefde. Zij herkende onmiddellijk in Marie-Louise de liefdevrouw en in Maarten den minnaar. Minnaar zijn betekende: het onbegrensde, onvoorwaardelijke, onbeheerste aanvaarden. De minnaar was niet gebonden aan de liefdevrouw, zoals zij niet gebonden was aan een man. Aan het absolute leven waren zij beiden gebonden en het absolute leven | |
[pagina 194]
| |
was de liefde. Alle vormen van leven en liefde hadden ze aanvaard en daardoor waren ze veilig, zeker en onkwetsbaar, waar de kleine zielen oordeelden, dat ze omkwamen en verloren gingen. La douairiére had zelf zo geleefd en als een zieneres zat ze nu naast Marie-Louise en noemde de namen van haar minnaars, de plaatsen van haar liefde en typeerde met enkele adjectieven de wijze, waarop en de vorm waarin zich l'amour had gemanifesteerd. - N'ayez pas peur, ma chérie, l'amour est beau, l'amour rend tant possible,l'amour c'est la vie, l'amour c'est tout! Zij sprak deze woorden met haar luide, klinkende stem en in het woordje amour viel dan de verruwing bijna niet te beluisteren. Ze greep met haar kromgegroeide handjes naar haar hart, daarbij haar oude oogleden, die meestal halfgeloken waren, wijd opensperrend, zodat de koolzwarte ogen glinsterden. - Ik heb kinderen gehad en ik heb geen kinderen gehad, dat is onbelangrijk. Het is onbelangrijk of het kort duurt of lang duurt, dat maakt het niet mooier of minder mooi. Het is niet belangrijk of hij rijk is of arm, jong of oud. C'est l'amour, c'est seulement l'amour, qui compte. - Laat je niets wijs maken door anderen, je voelt het zelf, je weet het zelf en aarzel dan nooit. Een seconde aarzeling en alles is misschien verloren, jij zelf bent verloren. Lieg nooit tegen jezelf, want dan bedrieg je hem meer dan dat je tegen hem liegt. Leugens zijn onbelangrijk, als je maar weet, wat je ermee bedoelt, als je jezelf er maar niet mee bedriegt, je zelf, je eigen liefde. L'amour est souverain. Het kleine, vervallen lichaam trilde van opwinding, de verdorde mond werd vochtig en rood, in de ogen kwam het verstand terug: - Biarritz, Baden-Baden, Moskou, over de gehele wereld, waar maar mensen leven, komt het bij je. Je hoeft er niet voor te reizen, het komt vanzelf, het wonder.. Ze stond op en als een zieneres liep ze de lange tuinkamer op en neer tot ze bij de vleugel bleef staan. Haar kromme vingers sloegen krachtig op de toetsen en harde tonen sprongen onder haar handen vandaan. Er ontstond een motief, doordat ze een reeks tonen in de driekwartsmaat telkens staccato herhaalde, alsof een vreemdsoortige wals begon. - Ook hier kan het komen, même ici, dans ce coin isolé du monde, ça peut nous arriver, ma chérie! | |
[pagina 195]
| |
Ik weet het immers! Of ik het weet. - De Guys had de dood gezocht, onze liefde was voordien reeds gestorven, maar niet de grote liefde, zij vluchtte met mij samen naar deze uithoek der wereld en verrichtte haar wonderen aan mij. Les miracles d'amour sont inscrutables! Geloof mij, ook hier is de liefde te vinden. Ik zie het - haar stem klonk boven de harde tonen uit - je lichaam laat het mij zien, maar meer nog zie ik het in je ogen, waarin de liefde zich spiegelt. - Zij sloeg de klep van de piano dicht. - Marie-Louise, jij bent uitverkoren, ik vergis mij niet, dat weet ik zeker. Zij ging weer naast Marie-Louise zitten en alles aan haar schrompelde weer in elkaar; de oude leden zakten over de ogen, de mond viel weg tussen de rimpels en plooien, haar kromme handjes lagen te trillen op de stoelleuning. Marie-Louise had geboeid en onbezorgd naar de oude vrouw geluisterd, maar dan ineens vond ze het spookachtig, omdat la douairière, precies als elke andere oude vrouw, nieuwsgierig informeerde: - Wanneer zal het zijn, ma chérie? Ten overvloede nog naar Marie-Louise's buik wijzend, alsof zij het anders niet zou begrijpen. De jonge vrouw richtte zich op en ademde diep als moest zij zich uit een ongemakkelijke houding bevrijden. Dan zei ze stug: - In Mei. De oude vrouw zei, totaal stupide: - Tiens, tiens.
Maarten kwam elke dag laat thuis. Hij zwierf als een zwarte ruiter door het witte land. Men vroeg zich af wat hij steeds weer had te doen, want niemand dacht erover om bij deze kou er uit te gaan, als het niet hoog nodig was. Waar hij ook kwam, wekte hij verbazing en de notaris, aan wie hij geregeld een bezoek bracht, - hij moest er drie uur voor rijden - maakte er opmerkingen over en zei, dat al die zaken toch best konden wachten. Maar Maarten bleef komen om pachtregelingen te herzien - die anders pas in het voorjaar afgedaan werden - hij stelde nieuwe regels voor de houtverkopingen vast, die eveneens pas plaats zouden hebben als de winter was gedaan, want nu lagen de gevelde bomen nog onder een dikke laag sneeuw. Om elk niemendalletje reed Maarten er op uit. Hij was dagenlang bij de kolenbranders in het bos, zat met den scheper in de schaaps- | |
[pagina 196]
| |
kooien de zieke beesten te verzorgen, kwam bij de boeren kijken of het vee geen kou leed, maakte met meester van Ingen, een rijke vrijgezel, sledetochten door de waterschappen en reed met hem naar de rivier, toen 's konings soldaten de ijsschotsen lieten springen, die de dijken dreigden te vernielen. Ook maakte hij met den dijkgraaf tochten door de IJsseldelta. Zij reden naar zee en voeren dan met de vissers op kleine sleden over het ijs, hakten bijten in het ijs en vingen spiering. Hij ging vaak alleen op jacht en voerde de herten. Wat hem echter die winter het meest bezig hield, was het regelen van al de zaken, die het landgoed betroffen. Hij wilde van al zijn bezittingen een volledig overzicht hebben. Hij zette den rentmeester aan het werk en hij bracht den notaris - die protesteerde - mee naar De steenen kamer. Toen hij alle zaken haarfijn wist, maakte hij zijn testament. Notaris van Everdingen had al heel wat wonderlijke testamenten onder ogen gehad en van nog wonderlijker wilsbeschikkingen gehoord. Er waren heel wat curieuze verhalen in omloop in de broederschap der notarissen, maar dat iemand bij leven en welzijn, zonder reden, afstand deed van al zijn bezittingen - want daar kwam de acte, die de notaris voor den heer van De steenen kamer op moest maken, zo ongeveer op neer - dat overtrof alles, wat hij zelf ooit had meegemaakt en het zou later een van de verhalen worden, die men elkaar in de broederschap zo gaarne vertelde. Al de bezittingen, die Maarten Grubbe had geërfd van vaderszijde - hij was de laatste uit het geslacht Grubbe - zouden overgaan aan zijn vrouw. Zo werd het op een koude dag van Januari, in de bibliotheek op De steenen kamer vastgelegd, met de bepaling, dat de acte rechtsgeldig zou worden, zodra de schenker schriftelijk opdracht zou geven tot openbaarmaking. Indien de schenker voordien kwam te overlijden, kreeg de acte testamentskracht. Er stonden nog enkele bepalingen in het stuk, kleine restricties van geen betekenis, vergeleken bij de vorstelijke schenking. Maarten Grubbe deed afstand van vrijwel al zijn bezittingen, daar kwam het in het kort op neer, alleen het tijdstip, waarop de overdracht plaats zou hebben, was nog onbepaald. Geen moment kwam bij den notaris de gedachte op, dat het wat | |
[pagina 197]
| |
voorbarig was om dan nu reeds de acte op te maken, noch beschouwde hij het als een farce of een zonderlinge gril van een landjonker. Notaris van Everdingen kende zijn volk en wist ook, dat hij hier met een ernstige zaak te doen had. Ofschoon hij ze niet kende, moesten er klemmende redenen zijn, die den heer van De steenen kamer dwongen nu reeds dit alles op papier te zetten. Hij had in zijn jarenlange practijk geleerd, dat er soms verborgen motieven waren, verborgen soms zelfs voor hem, die verzocht om een dergelijke acte op te maken. Maar al te vaak waren vage voorgevoelens van naderende gebeurtenissen de oorzaak van schijnbaar mysterieuze maatregelen, die achteraf verstandig en logisch bleken te zijn. Maarten nam al zijn maatregelen met zeer veel overleg en kalmte. Hij dacht daarbij aan Yvette Lorrain, aan de lijfrente van Wilhelm Meister en wat dies meer zij. Aan alle zaken betreffende het landgoed had hij gedacht, met alle verplichtingen aan of rechten van derden hield hij rekening. De notaris verbaasde zich erover, dat hij van alles zo precies op de hoogte was. Alles wat hij zei, was weldoordacht en goed overlegd. Hij sprak over de hele transactie als gold het een alledaagse zaak en zo verloor het voor den notaris ook het buitennissige en het werd een zaak als vele andere. Toen ze klaar waren, haalde Maarten een fles oude wijn. Hij schonk twee glazen vol, ze zouden samen klinken. De notaris aarzelde: - Waarop? Toen hief Maarten Grubbe het glas en zei: - Op Marie-Louise Grubbe, de eigenares van De steenen kamer, dat haar een lang leven beschoren moge zijn! De zilveren klank van de kelken zong door de kamer. De donkere wijn stond stil in de glazen, dan helde hij scheef naar de mond der drinkers. In z'n zachte smaak was de zonnige kracht te proeven, die er jarenlang in had uitgerust.
- Il est impayable, ce garcon-là - la douairière wees met haar kromgegroeide hand naar Maarten, die binnen kwam. Ze lachte, dat het hol door de hoge kamer klonk. - Wat zoek je in de winterse wildernis? Drijft je warme bloed je de deur uit? Gunt het geluk je geen rust! Ah, la jeunesse, 1'amour! Ik weet het, vertel er mij niets van. Geen ijs en sneeuw | |
[pagina 198]
| |
kan dat afkoelen, dat brandt als de hel en het is de hemel! Maarten liep, als een jongen zo veerkrachtig, op de vrouwen toe. Hij maakte een diepe réverence voor Madame la douairière, half de spot drijvend met het kleine vrouwtje, maar deze nam het ernstig op. Zij reikte hem haar verschrompeld handje, opdat hij het kussen kon. Dan ging Maarten naar Marie-Louise en nam haar hand met een teder gebaar tussen zijn beide handen - die koud waren - en kuste haar voorzichtig op het voorhoofd. Zij rook de zuivere koelte van sneeuw en ijs, die nog om hem heen hing. Zij vergat, dat de douairière naast haar zat en in een plotselinge opwelling trok zij zijn gezicht naar zich toe en drukte haar warme lippen op zijn frisse mond. De liefdesgloed stroomde in hem over en maakte hem onrustig, alsof niet alles goed was. Hij keek haar onderzoekend aan, hij wist niet, dat ze zo zeer naar hem had verlangd, omdat de oude vrouw haar overstuur had gemaakt. Ze was blij hem te zien, zodat alles weer natuurlijk en eenvoudig werd. Ze stond op - zwaar, zoals ze nu was - en zorgde voor een warme dronk. - Ben je vandaag ver geweest? Is het nog overal zo koud? Gelukkig, dat je er weer bent, al is het pleizierig aan je te denken als je de tochten maakt. Ik verheug mij altijd op wat je vertellen zult. Eugénie de Forain was weer een stokoud dametje geworden, dat honderduit praatte zonder zin. Yvette Lorrain en Claudine, die er ook bij kwamen zitten, moesten al die wartaal aanhoren. Ze lieten de woordenstroom gewillig over zich heen gaan en het amuseerde hen zelfs.
Begin April pas had de lente de winter overwonnen. De roggelanden kwamen vaal en grijs onder de sneeuw vandaan. De wegen waren onbegaanbaar, de modder lag in dikke lagen, waar de karresporen waren en de rijtuigen zakten tot hun as in die modderbrei weg, de paarden werden schuw, omdat ze geen grond meer voelden. Alle verkeer en ook alle arbeid op het land lag langer dan een week stil. Dan stak een felle westenwind op, die de akkers en de wegen droogde. In die week kwam alles in bloei. De essen waren weer groen en | |
[pagina 199]
| |
de uiterwaarden waren eensklaps bevolkt met vogels. Het was een drukte van je welste in de lucht. Hele scharen vogels trokken dag en nacht over. De wind bleef uit het Westen waaien en droeg de warmte van zee over land. Overal hing een opgewekte sfeer, iedereen was in de weer, op de buitens werd gesnoeid, geknipt, gekapt en geplant en de boeren gooiden de staldeuren open, ruimden het stro op en ploegden de akkers. Op de rivier verschenen de eerste zeilen en de vissers zetten hun fuiken uit. 's Avonds hing er een reuk van aarde, water en jong groen boven het blauwe landschap en een blijde, vredige stemming kwam dan in de wereld. De lucht was zuiver en het klokgelui van vele torens was te horen. Zelfs de eenzelvige boeren werden mededeelzaam en het herenvolk werd gemeenzaam. Er ontstond een soort verbroedering van alle standen. De ekers, die met hun woonwagens - de witte geiten erachter - van de Veluwe kwamen, de scharensliep, de schooier en de jood met het pak, werden allen ontvangen met een mild gemoed, want zij waren de afgezanten van de lente. De blaaspoepen uit het Pruissische - met hun koperen instrumenten - trokken van hof tot hof en kwamen zelfs op de stille buitens. Daar liepen dan alle bedienden te hoop en de Herrschaften kwamen naar buiten, op het bordes. Op De steenen kamer kwam ook een troep blazers Ze zagen er schamel uit, gestoken in versleten en groen geworden jaquets, met wonderlijke hoofddeksels en de grote hangsnorren boven de mondstukken van hun instrumenten. Met z'n twaalven kwamen ze door de platanenlaan, Marie-Louise zag ze het eerst en opgewonden riep ze Maarten, die ijlings kwam aanlopen, uit de stallen, waar hij bezig was. Hij droeg geen jas, zo in z'n open hemd, alsof het reeds volop zomer was, kwam hij op haar toe. Hij zag er gezond en jong uit en een overmoedige lach speelde op zijn gezicht: - Wat is er? Je roept alsof het huis in brand staat! Marie-Louise stond in een wijde jurk op het bordes voor het huis, de zon was warm, zij rook de lente en de zware lucht maakte haar duizelig. Ze moest even haar ogen sluiten, maar dan zag ze hoe hij op haar toekwam. Niemand liep zo frank en vrij als hij, zijn gezicht was stralend, de ogen klare stukken goud, weelderig en rijk glansde het haar en de westenwind blies er door heen, zodat het als levende vlammen op zijn hoofd stond. Hij strekte zijn | |
[pagina 200]
| |
handen naar haar uit, een gevoel van grote rijkdom vervulde haar. Toen ze haar ogen weer opende, was ze verblind, gouden en vuurrode zonneplekken dansten om haar heen. Zij voelde de arm van Maarten. - Kijk, daar komen de muzikanten. Voilà les Prussiens! De koperen horens schitterden in het zonlicht, dat door het ijle platanendak viel. Maarten voelde zijn hart van vreugde uitzetten. Nooit zou het voor hem hier op aarde mooier worden. De muzikanten gingen in een boog voor de trap staan. Uit alle gebouwen en uit het huis was men aan komen lopen. De leider van de troep boog voor die Herrschaft, dan gaf hij zijn mannen een teken en een schetterende trompet zette een gedragen melodie in, de bassen bromden mee en de piston en de waldhoorn bliezen de tweede partij. Luid en ver klonk het in het rond en het was barbaars om aan te horen, maar toch luisterde iedereen er gretig naar. Het felle geschetter van de trompet, langgerekt en bibberend boven de andere instrumenten uit, bezorgde de toehoorders koude rillingen over hun rug. Daar stonden ze weer, de blaaspoepen, nu was het werkelijk lente. Hun koperen instrumenten blonken schoon, zij zelf waren maar een armoetroep, maar zij brachten de lente, dat klonk overtuigend uit hun horens. Ze stonden voor het huis en achter hen was het ontluikende park. Het platanenloof trilde, alsof dat door de schetterende trompet kwam, die luide verkondigde: - Ich bete an die Macht der Liebe! Dat lied stond op het repertoire van alle muzikanten, die van de pruis kwamen, omdat bij die gedragen melodie de horens hun kans konden benutten. Elke noot kreeg dan het volle pond. Als ze dat gespeeld hadden, begonnen ze met de hoempa-muziek, maar daarmee verbraken ze ook de betovering en werd hun spelen tot iets gewoons. Die Herrschaft placht dan meestal naar binnen te gaan, nadat de Kapelmeister in stramme houding een geldstuk van den gnädigen Herrn in ontvangst had genomen. Maar op De steenen kamer bleef die Herrschaft luisteren. Marie-Louise fluisterde: - Blijf nog even staan, het is zo mooi! Ze keek over de troep muzikanten heen door de platanenlaan, waar het zachte lentelicht door het jonge loof scheen. De schors van de bomen liet los van de stammen en een gave, nieuwe huid kwam daar onder te voorschijn. Onbegrijpelijk mooi was alles. Zij voelde zich als | |
[pagina 201]
| |
een plataan, die door de lente met mild gebaar van zijn oude kleed wordt bevrijd. Ook zij veranderde onmerkbaar, want de wonderen geschieden nooit luidruchtig. Met Pasen bakten ze in elk huis grote krentebroden. Omdat het feest al in de eerste dagen van April viel - de winter was nauwelijks voorbij - was het dat jaar een bizonder feest. Het winterse ongerief vergat men er op slag door. De winter werd in letterlijke zin opgeruimd: dood hout, afval, stro en dorre bladeren werden opeengepakt tot grote brandstapels. De erven en de tuinen bloeiden en de reuk van bloesem en versgebakken brood trok over het land. In de bakovens, naast de huizen, stonden de broden te rijzen, ze werden goud-bruin en gaar, de Zaterdag voor Pasen, terwijl de klokken luidden. De Paasvuren brandden feller en veelvuldiger, men danste langer rondom het vuur en de paren sprongen over de nasmeulende gloed, omdat de winter nog maar zo kort geleden was. Aan vier kanten rondom De steenen kamer brandden de vuren. In de nacht en ook nog de eerste Paasdag hing in de lucht de brandreuk, die zich met de bloesemgeur uit de bongerds en de braadlucht, die uit de huizen kwam, vermengde. Het was dat jaar een lente, zoals hij in honderd jaar slechts een keer komt. De sleutelbloemen, de anemonen, de hazelaars, de sleedoornheggen, de weiden, alles bloeide tegelijk. De noordelijke lente, die anders zo behoedzaam begint, met sneeuwklokjes verborgen onder heggen, met Maartviolen verscholen in het bos, was uitbundig als een lente uit het Zuiden. Voortdurend hing er een verwachting in de lucht, want er moest nog van alles gebeuren en er was reeds zoveel tijd verloren gegaan, het liep al tegen Mei, de lelietjes van dalen stonden klaar om hun kleine klokkentorens open te schudden. Men zag het koren groeien en de herten moesten reeds hoge sprongen maken als ze er door heen wilden.
Claudine kwam op De steenen kamer wonen en Maarten was nu veel met Johannes de Witt samen, ze werden goede vrienden. Op de twaalfde Mei werd op De steenen kamer een jongen geboren, ze noemden hem Simon Peter. De moeder herstelde vlug en stond na negen dagen - het regende zacht door het dichte lover - weer op. | |
[pagina 202]
| |
Maarten Grubbe had nu, zoals hij zich dat had voorgenomen, het verzegelde schrijven naar Notaris van Everdingen moeten brengen, maar hij wachtte er mee, alsof hij wist, dat na deze nog een andere gelegenheid zou komen. | |
[pagina 203]
| |
Na de geboorte van het kind veranderde hun liefde. Ze merkten het eerst beiden niet, want in het begin was het kind het wonder, de bekroning, het doel. Ze hadden het beide even lief en het was niet uit hun gedachten, waar zij ook waren. Maarten bewonderde de kleine neus, die zo volmaakt was geschapen, de heldere ogen - zijn ogen - de zachte wenkbrauwen, het donzige haar, de kleine handjes, de voetjes; het was alles met elkaar een wonder. Maarten begreep niet goed, hoe dat zo maar in zijn huis was gekomen, waar hij altijd alleen had gewoond, waar hij alleen was geweest tot aan de geboorte van dit kind. Hij wist het nu, deze kleine jongen had de eenzaamheid opgeheven. Hoe was het mogelijk, dat hij al zoveel vermocht, dat hij op zijn eerste levensdag plannen verijdelde, die zijn vader had gesmeed, voordat hij op de wereld was, dat hij aan alle dingen een andere zin gaf, en naar het scheen, aan het leven een andere richting. Maarten aarzelde daarover dieper door te denken. Soms scheen het hem, dat hij voorlopig maar helemaal niet moest denken, want het kon best zijn, dat de jongen straks iets heel anders in de zin had. Want het kind was nu niet meer uit het leven weg te denken, het lag daar, nog niet groot, nog ontroerend klein, maar volmaakt: compleet een kleine mens. Deze nieuwe mens had veel rechten, meer rechten dan hij zelf misschien, want z'n ogen waren veel mooier dan welke ogen ook op de wereld, zijn kleine mond, zijn gebalde vuistjes, zijn lichaampje tot aan de volmaakte kleine voetjes met kleine rose nagels op de teentjes, dat alles was mooier dan wat ook op de wereld. Het was een mens, werkelijk een kleine mens. Hij kon lachen en huilen en geluiden maken en hij was warm om aan te voelen, zacht en warm, met een eigen zachtheid en een eigen warmte, die alleen aan die kleine mens toebehoorde. Maarten zou dat wonder nooit vatten. Voor Marie-Louise bleef het een kind, dat zij liefhad, maar zij zou nog meer kinderen krijgen, die zouden groot worden en hun ouders al gauw niet meer nodig hebben. Dat was goed, zo was het leven. Meer dan de kinderen behoorde Maarten bij haar en zij bij hem en de geboorte van een kind kon daar geen verandering in brengen. Zij bleef wie ze was en ze was niet willens haar plaats door een ander te laten innemen, al was dat haar eigen kind. | |
[pagina 204]
| |
Toen dan de jongen na een jaar stierf, was zij het niet, voor wie dat het meest betekende. Haar liefde voor Maarten had zich al lang weer hersteld en haar hartstocht drong alle andere gebeurtenissen op het tweede plan, zelfs deze. Maarten echter was totaal uit het veld geslagen, zo zeer zelfs, dat hij een tijdlang Marie-Louise haatte en haar harteloos vond. Maar ook bij hem was het niet het verlies van het kind, dat hem zozeer aangreep. Hij werd zich opnieuw bewust van het eeuwige alleen-zijn van elk menselijk wezen, van de eenzaamheid, waarvan hij dacht, dat hij ze door middel van zijn eigen vlees en bloed had overwonnen. Vreugde en geluk kon het een tijd lang verbergen, maar de mens was en bleef eenzaam. Hij wist nu, dat ook zijn zoon deze eenzaamheid niet had kunnen opheffen, hij wist voorgoed, dat op zijn best de mens de mens een helper kan zijn, maar in het laatste, het uiteindelijke zou hij altijd te kort schieten. Want was dit kind niet zo weinig van hem geweest, dat het kwam en ging zonder dat hij er iets aan kon doen? Het was een zelfstandig leven geweest, zoals zijn leven zelfstandig was. Zoals ieder mens in diepste leven alleen leeft, had zijn kind ook alleen geleefd, hoe klein en hulpeloos het ook was geweest. Wanneer het kind niet was gestorven, zou het daarom nog niet dichter bij hem zijn gekomen. Wanneer het werkelijk een deel van zijn eigen leven was geweest, dan zouden ze samen gestorven zijn. Daarvoor was een jaar voldoende en een jaar was ook voldoende om dat uit het leven van een ander mens te nemen, wat men er uit nemen kan en hem te schenken wat men had te geven. De liefde sterft niet, maar is zij een deel van den beminde of van de minnende zelf en wordt alleen maar vreugde tot smart? Ook hij dacht nu, als eenmaal lang geleden Marie-Louise, dat het leven altijd het hele leven is en van het begin af aan reeds zijn volle inhoud heeft, hoe de opeenvolging van de gebeurtenissen ook moge zijn. Zelfs draagt men gebeuren en tijd in zich, die nooit komen en naar buiten treden, maar zij zijn daarom niet minder waar en werkelijk, zij behoren evenzeer tot het leven als de dagen, die wel komen en waarin het gebeuren zich voltooit. Maar naast dit alles was hij een gewoon levende mens, zeer gebonden aan de tijd en aan het stoffelijk lichaam en daaraan gehoorzaam, haast zou men zeggen, horig. Zijn lichaam, dat | |
[pagina 205]
| |
tot mannelijke rijpheid groeide, stelde wetten, waaraan hij gehoorzamen moest. Zijn levenslust en zijn levensinstinct beheersten hem meer dan dat wat boven de tijd stond, waarvan hij wel wist, dat het ook een deel van zijn zijn was, maar hij bezat niet de kracht om beide tegelijk te omvatten en tot één leven te verenigen Zijn liefde voor Marie-Louise herstelde zich, maar het was een andere liefde geworden ook voor haar. Zij wisten, dat ze niet meer buiten elkaar konden, maar de eerste bloei was vergaan. Ze dienden elkaar met hun liefde niet langer in het verlangen - het adembenemend geluk - één te worden. De drift, zijn eigen leven op te heffen in dat van de ander, werd nu tot angst zijn eigen leven te verliezen zonder de ander. Ze zochten nu bewust de schoonheid van hun lijven, om hun lust aan elkaar te voelen, waar ze voordien onwillekeurig opbloeide, als de adem der beide lijven één werd. Toen was het zachte aanraken met de mond of de hand van het geliefde lichaam voldoende om de absolute zekerheid der liefde te voelen. Nu de angst meer dan de vreugde hen tot de liefdesdaad bracht, verschaalde de heerlijke wijn van Eros, hij werd bitter in hun monden. Voor een groot deel bleef hun dit onbewust, maar zij wilden het ook niet weten, want noch voor Maarten noch voor Marie-Louise zou het leven dan langer dragelijk zijn geweest. De zinnenlust was voor beiden een essentiële levensvoorwaarde geworden. Maarten maakte er een cultus van, terwijl Marie-Louise het leefde en daardoor gelukkiger was dan hij. Zij vond bevrediging in het doen, zij sliep beter dan ooit, at en dronk en was gezond. Zij vulde haar dag met werk en haar lichaam ontspande zich als ze in de tuin bezig was, als ze te paard uitreed, als ze bij het huiswerk hielp en als ze danste op de partijen. Maarten bracht uren zoek tussen zijn boeken, hij ontdekte, dat hij aan den lijve ondervond, waarvan in de boeken sprake was geweest. Een niet te verzadigen leeshonger beving hem. Hij zag de heroische gestalte van Pallavicino nu in een heel ander licht, hij had in hem bovenal den bekenner tot de liefde gezien, die de roep van zijn hart volgde, die moedig de vooroordelen der kerk trotseerde, de rotte plekken aanwees en het recht der liefde in al haar vormen als hoogste eis verkondigde, ook al wist | |
[pagina 206]
| |
hij, dat hij daarmee zijn leven in gevaar bracht. De paus liet hem op zesentwintigjarige leeftijd het hoofd afslaan. Hij was een jonge held, die zijn zinnen niet liet vermoorden bij levenden lijve, die daarvoor zijn ziel en zaligheid ten offer bracht. Een lichtend voorbeeld voor elken minnaar, die niet luisterde naar de afgestompte leven-ontkenners, die een onbegrensd vertrouwen in zijn zinnen wilde bewaren, die wist, dat in zijn eigen lichaam het mysterie van het gehele leven verankerd lag. Dat de held Pallavicino ook een getekende was, zag hij nu pas. Dat niet alleen de vreugde hem dreef trouw te blijven aan het lichaam, maar ook de angst voor het niets als hij het los zou laten. De allereerste keuze alleen kan zonder bijgedachten zijn, alleen door het instinct gedreven voltooit zich dan de handeling en dan is ze zinvol, zonder vlek of blaam. Maar ze voltrekt zich onherroepelijk slechts eenmaal. Wat daarop volgt, is een aards gebeuren, is de herinnering aan de eerste, enige goddelijke daad. Wat volgt, al is het onafscheidelijk met haar verbonden, is een dienst aan de liefde, meer dan de liefde zelf. Toch zal men ook deze eredienst de hoogste naam blijven geven en hem liefde noemen. Marie-Louise, die over deze dingen niet dacht, beleefde ze, haar lichaam was er zich van bewust, haar geest volgde gewillig. Zij bezat het vrouwelijk instinct en gemak de hartstocht, de liefdespassie op te lossen in de vormen van het dagelijks bestaan en waar ze de voorschriften der conventie overschreed, voelde zij zich toch nog legaal. Zij was geheel zonder schuldgevoel en zij leefde in absolute vrijheid, waar het de liefde gold. Zij aanvaardde haar passief en wanneer haar geest er door veranderde, voltrok zich dat even natuurlijk als het lichamelijke. Bij haar was dat één gebeuren.
Uiterlijk scheen het alsof hun leven harmonischer werd en in menig opzicht was dat ook werkelijk zo. Zij vergroeiden met elkaar in levensgewoonten, werden goede vrienden. Samen reden ze vaak uit, omstoeid door de honden, die Marie-Louise hield. Haar levenslust werkte aanstekelijk, ze kon de grappigste verhalen bedenken en wist talloze anecdoten over de jonkers, freules, baronnen en baronessen, graven en gravinnen in de | |
[pagina 207]
| |
wijde omtrek. Zij dreef de spot met hun deftigheid, omdat zij zichzelf altijd toch de dochter van een kleinen herenboer voelde, die - zoals dat heette - koning was op zijn eigen erf en die het verval van de landadel doorzag, die de deftigheid niet meer zo heel erg imponeerde en die het lachwekkende in de gedragingen van die kaste meer zag, dan de macht, die ze toch nog altijd uitoefende over de minder welgestelde boeren en kleine lieden. Zij lachte om de troubles der vrouwen, die wanhopige pogingen deden in alle eer - desnoods zonder deugd - te gaan trouwen, die meer keken naar rang en stand en geld en goed, dan dat ze luisterden naar de stem van hun hart, maar die toch Die Leiden des jungen Werthers ten naastenbij uit hun hoofd kenden en het romantische spel der liefde speelden, alsof ze het oprecht meenden. Al de komische histories van de talloze oude vrijsters op de eenzame buitens wist ze zo koddig te vertellen, dat Maarten het troosteloze en zielige bestaan van die stakkers, dat hem om zijn zinloosheid vaak in een paniek van afgrijzen en medelijden tegelijk had gebracht, vergat en in onbedaarlijke lachbuien uitbarstte! Marie-Louise wist al de maniertjes en de gesprekken van die dochters der eenzaamheid haarfijn te imiteren, alsof ze zelf zo had geleefd. Dat te veronderstellen was wel het absurdste wat men bedenken kon, want de drie freules van Christinalust hadden nooit gevaar gelopen om zo te worden, dat was hun reeds in de wieg meegegeven. Ofschoon ze niet rijk waren, had het nooit aan vereerders ontbroken. Al in hun prille jeugd hing om hen de faam, dat ze begerenswaardige vrouwelijke wezens waren. Claudine met haar onschuldige liefdesaffaires, had mede daarvoor gezorgd. Ook bij Johannes was nooit de gedachte opgekomen, dat zijn dochters wel eens niet zouden kunnen trouwen. Hij was er altijd zeker van geweest, dat ze begerenswaard waren en dat ze alle drie hun bestemming bij een man zouden vinden. Ook hij spotte met de oude vrijsters en vrijgezellen, die een kommerlijk leven leidden bij al hun deftigheid. Toch veranderde er toen veel in de verhoudingen op het platteland, omdat omstreeks die tijd een golf van nieuw leven over Europa liep, die ook voelbaar was in de uithoeken van ons werelddeel. De nieuwe ideeën over leven en kunst hadden hun uitwerking ook hier, men trok naar de steden en het buitenland, men | |
[pagina 208]
| |
kwam onder de ban van de uitvindingen op technisch gebied. De reislust, die het hele continent en het Victoriaanse Engeland behekst had, kreeg vaak het eerst en het felst vat op hen, die afzijds van de wereldcentra leefden. Dikwijls verspilde men zijn hele fortuin om maar te kunnen reizen, om daar te kunnen leven, waar het nieuwe ontstond. Slechts weinigen werden werkelijk aangeraakt door de tijd, die zou komen en zij waren meestal niet onder de luidruchtigen en rijken, een enkele uitzondering daargelaten. De uitverkorenen, die naam maakten en behielden tot in de andere eeuw en zelfs tot in onze tijd, de grote dichters, schilders, filosofen en de begenadigde toonkunstenaars, leefden meestal terzijde van de deining, die zij zelf veroorzaakten. Heel anders was dat in Parijs, het nam een geheel eigen plaats in als kunstcentrum en wereldstad tegelijk. In de wereldstad waren al de technische wonderen te beleven, maar bovendien lokten de Franse prozaïsten en schilders de nieuwsgierigen in hevige mate. Dat laatste was een gebeuren op zichzelf. Het beïnvloedde het hele culturele leven, maar het was ook oorzaak van een wijdverspreid snobisme. Toch leefden er onder die snobs - wat bij de grote verwarring van begrippen en gevoelens bijna een wonder was - velen, die in een dagboek of briefwisseling getuigenis aflegden van hun grote menselijkheid en begrip voor de evoluties, die zich voltrokken. Al waren zij dan ook niet creatief werkzaam, zo behoorden zij toch tot hen, die de nieuwe aera voorbereidden. Ook zij waren uitverkoren en verhoogden de intensiteit van de levenssfeer. Maarten en Marie-Louise reisden veel, zoals zijn ouders dat ook hadden gedaan en in veel opzichten leidden zij hetzelfde leven. Zelfs hun vriendenkring werd bijna dezelfde. In Parijs en elders ontving men de jonge Grubbe's, alsof ze al jarenlang rondreisden. Marie-Louise genoot van het leven. Zij was een elegante en geliefde verschijning in de salons, en beroemd om haar originele en levenslustige bon mots. Ze sprak het Frans vloeiend en natuurlijk, ze had een buitengewoon geheugen voor feiten en mensen, zodat ze iedereen herkende en hem wat wist te vertellen. Van kunst begreep zij niet veel, maar in een tijd, waar deze bestond uit het ontleden van het leven, het fanatieke zoeken naar waar- | |
[pagina 209]
| |
heid, het optekenen van materiële werkelijkheden, in een tijd, dat het realisme hoogtij vierde, althans in theorie - want het romantische bloed kroop waar het niet gaan kon - was zij het ideale type. Men kon haar bewonderen om de kwiekheid van geest, de hoeveelheid zakelijke kennis, die zij bezat van de dingen der wereld en men kon haar romantisch idealiseren om haar schoonheid en haar gebondenheid aan den zwijgzamen man, waarmede zij in grote liefde leefde, die zij met haar grote gaven doorgrondde, maar die een gesloten boek was voor alle anderen, die hem gadesloegen. De anderen plachten te zeggen: - Exactement son père. Ook de oude Grubbe had een vrouw gehad, die beroemd was geweest in alle salons en geestig en mooi. Daarnaast was Arys Simon ook maar een stille in den lande geweest, slechts met weinigen vertrouwd. Marie-Louise bezat de levenshonger, die haar tijd kenmerkte in grote mate, doch daarnaast was ze niet ontworteld en losgeslagen van haar stam. Ze wist aldoor, dat haar wezen voedsel trok alleen uit het land rondom Christinalust. Zij kon rijtoeren maken naar Versailles, Fontainebleau, Chartres, ze kon haar land langer vergeten dan in het begin, maar ze wist aldoor, dat op de bodem van haar ziel het heimwee sluimerde en als dat wakker werd, hielp niets haar meer, geen vrienden, geen Champs-Elysées en geen Folies Bergères. Dan pakten zij hun koffers en keerden terug en vergaten de wereld maanden en maanden lang en waren alleen maar gelukkig, samen op De steenen kamer. Voor Maarten was het anders. Voor hem was elk afscheid zwaar. Hij kon Parijs niet verlaten, omdat hij altijd op het punt stond te ontdekken, wat het verborg, wàt het was, maar er nooit werkelijk aan toekwam. De tijd was altijd te kort voor zijn aandachtige bespiegelingen en zijn nauwkeurige onderzoekingen. Hij werd geboeid door het leven en door de kunst, maar had tevens het gevoel, dat hij zijn tijd verspilde. Hij voelde dan kluisters, die hij niet verbreken kon en hij hunkerde naar een vrijheid, die hij niet kende. Het oude gevoel, dat hij zijn leven verkeerd leefde, kwam in hem terug. Hij was te zeer aan Marie-Louise gebonden, meer nog door gevoelens van bewondering dan door de banden der liefde. Zij was eerlijk, trouw, hartelijk, ze was mooi en ze behoorde bij hem. | |
[pagina 210]
| |
Het was bijna bloedverwantschap wat hij voor haar voelde. Soms was haar hartstocht, haar wilde lust, haar moed bij hem te zijn, te willen zijn, voor hem een pijn en het maakte hem beschaamd, omdat hij maar zo zwak haar drift kon beantwoorden. Het was dan beter met haar alleen te zijn op het buiten. Dan was hij sterker en zij stiller, dan was hun liefde meer in evenwicht. Daarom verliet hij De steenen kamer ook niet graag, ofschoon hij een schier onbedwingbaar verlangen naar de verte in zich droeg. Hij ging slechts zelden alleen op reis en dan meestal niet ver. Toen hij eens een reis naar Denemarken zou maken, keerde hij halverwege terug. Zij hadden samen besloten, dat hij de reis zou maken. Marie-Louise wilde graag een tijd lang op Christinalust zijn, waar Marianne en Yvonne, die inmiddels waren getrouwd, ook zouden komen. Hij verliet De steenen kamer met het blijde gevoel, dat de wereld ruim en mooi was en dat hij een geluksvogel was omdat hij hier op aarde mocht leven, maar toen hij in Hamburg was, bekortte hij zijn reis plotseling, omdat het hem toen bewust werd, dat hij Marie-Louise en al het andere zou verliezen, wanneer hij aan de lust, die zijn hart besloop, toe zou geven. Alle verlies zou hij kunnen verdragen, maar niet de gedachte, dat hij haar pijn en verdriet zou bezorgen. De voorstelling, dat zij om hem zou wenen en eenzaam zijn, dat ze haar blijdschap en levenslust zou verliezen, maakte hem diep ongelukkig. Hij voelde de angst als een weeë druk op zijn maag, hij werd door doodsangst gepijnigd als iemand, die een misdaad heeft begaan. Hij voelde, dat de mogelijkheden tot zoiets in hem zelf aanwezig waren. Zijn reis ging door de Noord-Duitse laagvlakte, hij bezocht Wilhelm Meister, zijn oude leermeester, en vandaar reisde hij verder naar Hamburg. Hij kwam door de stille, verlaten stadjes, dorpen en gehuchten, die in het wijde land lagen en hij stak op veren en in kleine boten de brede rivieren over. Een van de kleine plaatsjes heette Glückstadt. Het was geheel uit rode baksteen opgetrokken en het lag als een droomstad aan het wijde water. Het was avond, toen hij daar de rivier overstak. De zon ging groot en rood onder boven het polderland, de stroom glansde in het avondlicht, vissersschuiten gleden vlug voorbij, door de stille, maar sterke drift van de rivier voortgestuwd naar de zee, die heel in de verte moest zijn, waar het brede water de horizont raakte. De | |
[pagina 211]
| |
rivier droeg de schepen voorbij, de vissers stonden zwijgend op het dek, één voor op de plecht en de ander aan het stuur. Glückstadt aan de overkant, werd fel-rood. De veerman wees Maarten op de gouden tekens, die op het stadhuis, de wijnkelder, de kerktoren, de waag en talrijke andere gebouwen stonden. Hij zei: - Glückstadt is met goud gekroond, kijk maar, kijk maar! Elke avond herhaalt zich dat schouwspel. Daarom zou ik nooit een ander veer willen hebben, al brengt dat bij Bremen meer geld op. Ik huur dit veer elke vijf jaar opnieuw van de stad. Maarten vroeg hem, of hij hier geboren was. - Ik kom niet uit deze streek en ik houd ook niet van het land hier. Als men mij voor twintig jaar, toen ik voor het eerst als timmerman in de stad kwam, had gezegd, dat ik hier zo lang zou blijven, dan had ik om zulke onzinnige voorspellingen gelachen. Ik, een zoon van de bergen, zou jarenlang wonen in een streek, waar geen bergen en dalen, bossen en beken dagen ver in de omtrek te bekennen zijn? De man sprak, terwijl hij bezig was het veer recht over de stroom te trekken. Zijn stem klonk ver door de avondstilte, het water ruiste driftig, haast woedend, langs het veer, dat zich dwars in de weg lei van de watermassa, die naar zee verlangde. De man, die niet ouder dan vijftig scheen, lachte triomfantelijk toen het veer midden op de rivier was en de ijzeren kabels, waaraan het bevestigd was tot het uiterste gespannen waren. - Hier voel je hem het meest, hoor maar hoe hij brult. Ja, ik ben hier gebleven, dat komt door de rivier en Glückstadt. Het is, als je het goed beschouwt, ergerlijk en dom, dat je om een naam naar een stad trekt. Ik was in Hamburg en van een kompaan hoorde ik hem voor het eerst. Alsof het altijd waar is, wat een naam zegt! Kindergeloof, sprookjes... - Of ik het geluk hier heb gevonden? Nee, zeker niet, ik heb het eerder verloren. Mijn meisje wilde niet langer op mij wachten, mijn vak heb ik er aan gegeven, de gezellenproef heb ik nooit afgelegd. Ik verdien minder dan een scharensliep, vrouw en kinderen kan ik er niet op na houden... Maar toch kijk ik elke avond als een dwaas naar Glückstadt, dat met goud is gekroond en ik geloof dan nog altijd aan die naam. - Nu nog hier weg gaan? Ik ben een maand ziek geweest en lag toen in het hospitaal in Bremen. Mijn God, wat heb ik toen naar | |
[pagina 212]
| |
de rivier verlangd, Tussen de ruiker die de zuster naast mijn bed zette, zat wat kruizemunt, de geur ervan maakte mij week als een jongen. Ik rook het riet en al de kruiden aan de waterkant, waar mijn veer tussen in schuift. - Ik weet, ik ben een dwaas en een bezetene; Glückstadt is maar een naam! Ik ken nu alle mensen, die er wonen en ze zijn zoals men ze overal elders ook kan vinden, maar ze hebben toch één ding gemeen, wat de anderen missen, het zijn Glückstädter. Het veer legde aan voor de rode kade uit baksteen, Maarten betaalde den veerman, nam afscheid en reisde verder, maar hij kon Glückstadt niet vergeten. De gehele tocht door het wijde land op Hamburg aan was het in zijn gedachten. In de grote stad aan de Elbe, waar hij een paar dagen bij vrienden van zijn ouders logeerde, nam hij plotseling het besluit om niet meer door te gaan naar Kalö, een eiland voor de Jutlandse kust, waar hij een tijdlang had willen blijven, omdat daar oorspronkelijk de Grubbe's vandaan kwamen. Hij ging met een schip terug naar Antwerpen en was zodoende reeds binnen vier weken weer terug op De steenen kamer, terwijl hij van plan geweest was langer dan twee maanden weg te blijven. Op de zeereis, die drie dagen duurde, had hij de tijd om over zijn abrupt besluit na te denken. De familie Lemböck in Hamburg had hem geplaagd met zijn heimwee naar Marie-Louise. Hij had een klein miniatuur van haar getoond en toen ze dat zagen, hadden ze schertsend gezegd, dat hij gelijk had met maar vlug terug te gaan, want zo'n kleinood mocht je niet al te lang onbeschermd en onbewaakt laten... Omdat hij de ware verklaring van zijn thuisreis niet had kunnen geven, had hij hen maar in het geloof gelaten, dat het zijn verlangen naar Marie-Louise was, dat hem naar huis dreef. Maar toen hij op zee alleen was, werd het hem duidelijk, waarom hij terugkeerde, want als het schip niet reeds de koers bepaald had, waaraan hij niets veranderen kon, dan zou hij nu nog de steven wenden en over zee gaan! - Over zee gaan - hij stelde er zich niets bij voor, het was slechts een naam zoals Glückstadt.
Yvette Lorrain zag, dat er wat met hem aan de hand was. Eerst vreesde ze, dat hij weer ziek zou worden, maar dan zag ze wel, | |
[pagina 213]
| |
dat hij lichamelijk gezond en fit was. Hij begon met de werkzaamheden, die op hem wachtten, zo gauw hij zich van zijn reiskleren had ontdaan. Hij zat weer jong en sterk te paard en met zijn heldere stem gaf hij de bevelen, zoals ze het gewend waren van den heer van De steenen kamer. Deze keer had zij zich vergist, toch bleef er een kleine achterdocht in haar hart. Hij bleef een paar dagen alleen op De steenen kamer en Yvette Lorrain verwende hem en samen hadden ze er pleizier over, dat Marie-Louise nu dacht, dat hij ergens ver in de wereld zat. Dan reed hij toch op een avond naar Christinalust, weer de weg over akkers en door bossen tot aan het hek en dan door de donkere oprijlaan, als in de eerste tijd. Hoe lang geleden scheen dat nu al te zijn. Marie-Louise was geheel overstuur, alsof er een groot ongeluk was gebeurd, toen hij zo onverwachts aan kwam rijden. - Zeg het mij, Maarten, wat is er? Ik zie het aan je gezicht, je verbergt wat. Ben je ziek? Claudine maakte zich boos: - Kom kind, je ziet toch, er is niets aan de hand. Kijk nu eens goed, hij staat daar voor je, stralend en sterk, alsof hij nog een jongen was. Kijk maar, dat is toch geen zieke, ongelukkige man. Met je gelamenteer zou je hem ongelukkig maken. - Trek er je niets van aan, Maarten, ze is wat geschrokken. Zo was zij altijd al, haantje de voorste bij alles, flink en vrolijk als geen andere, maar als niemand het verwachtte, brak zij in tranen uit, omdat ze iets heel verschrikkelijks had ontdekt, dat echter alleen in haar fantasie bestond. - Kom, Marie-Louise, je bent toch geen kind meer! Marianne en Yvonne zaten er geamuseerd bij. Zij keken nu eens naar Maarten en dan weer naar hun jongste zuster en dachten: - Mijn God, wat zijn die nog verliefd op elkaar na zoveel jaren. Alsof vijf jaar al een eeuwigheid was. Ze vergaten, dat ze zelf niet minder verliefd op hun mannen waren, want ook zij waren ongedurig, nu ze een tijdlang van hen gescheiden waren en indien hun mannen even onverwacht als Maarten kwam aanrijden, zouden zij precies zo overstuur zijn als Marie-Louise nu. Maarten stond onhandig, nog het paard aan de leidsels vasthoudend, terwijl hij de arm, die hij vrij had, om Marie-Louise hield | |
[pagina 214]
| |
heengeslagen. Hij trachtte haar te kalmeren: - Werkelijk, er is niets, ik had alleen heimwee naar huis, dat is alles. Kun je dat niet begrijpen? Hij keek haar met een spottend lachje aan en fluisterde haar in 't oor: - Kun je dat niet begrijpen? Nu voelde hij het ook zo, alsof hij alleen uit verlangen naar haar was teruggekomen en een warme liefdegolf doorstroomde hem. Hij liet het paard los, sloeg met een komisch gebaar beide armen om haar heen en zei met een theatrale stem: - Daar ben ik weer, geliefde, och stuur mij niet terug in de wildernis, de wereld is zo groot en ik verdwaal er maar. O, laat mij niet in de vreemde omkomen, ver van huis en hof en ver van mijn geliefde ega, de gebenedijde Marie-Louise in haar bloementuin. Denk aan de rozen, die verbloeien, kind, denk aan de tijd, die gaat! Laten wij samen de wijnkelder van onzen vader Johannes inspecteren, of hij nog wijn heeft uit het jaar, waarin een wonder geschiedde op Christinalust, het jaar waarin de laatste der freules werd geboren. - Geliefde zwager, riep de jaloerse Marianne, terwijl Yvonne haar woorden met bijval onderstreepte - het wonder geschiedde, toen ik werd geboren en het herhaalde zich precies zo bij de geboorte van mijn geliefde zuster Yvonne en het zou een wonder van de eerste orde zijn geweest, indien het zich ten derde male in zijn glorie had willen herhalen, maar eilacie, ofschoon het scheen, dat het meisje, dat als derde freule de Witt op aarde kwam, even schoon en volmaakt was als haar beide voorgangsters, ontdekte men toch al gauw, dat op haar beeldig gezichtje, precies boven het beeldige neusje, een kleine ontsierende plek zat. Later beweerden verdwaasde mannen wel, dat die kleine plek juist iets bizonders was, dat hij haar charme verhoogde. Sommigen gingen zelfs zover en noemden het een teken, dat alleen uitverkorenen op het voorhoofd droegen en waardoor het kind tot een hogere kaste zou behoren dan haar beide onschuldige zusters, maar welk een schromelijke vergissing! Het was nuchter en naar waarheid bekeken, een fout die haar schoonheid verminderde. Haar zusters, goed en edel van hart, hebben daar nimmer over gesproken. Hier riep Marie-Louise: - O, wat een leugenaarster! Marianne schoot in de lach, maar ging, de rol voortreffelijk ten einde spelend, verder: - Nimmer althans tegenover derden zich daarover | |
[pagina 215]
| |
uitgelaten. Maar nu gij, geliefde zwager, door de feiten te verdraaien de waarheid zoveel geweld aan doet, noopt gij ons - ik spreek mede namens mijn zuster Yvonne - u dit duidelijk onder het oog te brengen. Zeg dus niet, dat op de geboortedag van uw geliefd tortelduifje op Christinalust een wonder geschiedde. Wee, dat ik u deze harde woorden zeggen moet, de derde keer was het wonder niet volmaakt. Kijk haar aan en gij zult de waarheid van mijn woorden moeten beamen. Maarten keek werkelijk naar het voorhoofd van Marie-Louise, zodat deze helder begon te lachen. Hij drukte zijn mond op de plek boven de neuswortel en zei: - Une tache de beauté door Aphrodite er voor eeuwig op getekend. De vrouwen om hem heen protesteerden uitgelaten. Ze trokken hem aan zijn haren en eisten ook een deel van zijn tederheid op. Daarom nam hij Claudine in zijn armen en kuste haar op het voorhoofd, maar Marianne en Yvonne staken hem uitgelaten hun monden toe en hij zoende ze, alsof hij op een boerenbruiloft was. Maar daardoor werden ze niet verlegen of uit het veld geslagen, ze hingen beide om zijn hals en hij moest zich met geweld vrij maken. Hij vluchtte door de tuin, ze vingen achter hem aan, de honden stoeiden mee en Marie-Louise hielp haar zusters. - Dat is geen werk, dat is unfair! riep hij, maar met z'n drieën knepen ze hem, kietelden, totdat hij languit in het gras lag en om genade en vergiffenis smeekte. Claudine zat uitgeput van het lachen op het bordes en de vier jonge mensen stonden met hun kleren in wanorde, de haren als wilden om het hoofd, zelf hijgend en met hijgende honden aan het grintpad, toen Johannes in de kleine dogcar aan kwam rijden. - Wat is hier in Godsnaam te doen? Maarten Grubbe, waar kom jij vandaan? Spreek dan toch, Claudine, waarom lach je toch aldoor? - O, Hans, steunde zij - O, Hans, nu jij ook nog met zo'n gezicht! O, Hans! De vier op het grasveld begonnen ook te huilen van het lachen en de honden werden daardoor opnieuw levend en blaften mee. - Wel God allemachtig, ben ik bij een stel gekken terechtgekomen? schreeuwde Johannes de Witt. Hij klauterde uit het wagentje en ging op Maarten toe, gaf hem de hand en zei: - Wel- | |
[pagina 216]
| |
kom thuis en vertel me nu eens behoorlijk: wat betekent dit? - Vader, zei Yvonne, je schoonzoon kon niet langer gescheiden leven van je lieve dochter. Minnesmart heeft hem naar huis teruggedreven. Johannes glimlachte: - Maar waarom zien jullie er zo uit? - Dat is een andere kwestie, zei Maarten, als u ons drie flessen van uw beste wijn offreert, zullen wij u alles haarfijn vertellen. - Je noemt nogal wat, drie flessen tegelijk! - Ja, dat moet! - Maar waarom? - Omdat u drie dochters heeft, die in drie verschillende jaren van deze eeuw geboren zijn. Van alle drie jaren moet ik de wijn proeven, want ik ben er niet langer zeker van, dat ik mij niet vergist heb, toen ik de jongste jaargang koos. Terwijl hij dat zei, keek Maarten tromfantelijk naar Marie-Louise en zei toen tegen haar: - Ja, ja, kleine verraadster. - Accoord, zei Johannes, - maar laten wij eerst de paarden op stal zetten, want jouw vos vreet de linde kaal, zie maar! Claudine riep hem na: - Niet lang weg blijven, ik zet de boel klaar! De drie zusters gingen, nog aldoor lachend, naar binnen, naar hun kamers. Nergens leefde men zo blij als op Christinalust! Dat wisten ze nu weer heel goed. Het werd een genoegelijke zomeravond. Maarten moest van zijn reis vertellen. Zij zaten in de tuinkamer, waarvan de deuren naar de tuin open stonden. Er was een avondbui overgetrokken, daarom konden ze niet buiten zitten. Een grote olielamp brandde en verspreidde een zacht licht. De vogels, na de regen, waren nog wakker, ze kwetterden in de bomen, alsof ze elkaar nog even moesten vertellen, hoe blij ze waren met de regen, voor dat ze hun kopjes te ruste zouden leggen in hun eigen veren. Het rook heerlijk naar rozen en kamperfoelie en af en toe bracht de wind een vleug uit de kruidige loofbomen. Ook Johannes wilde weten, waarom Maarten teruggekomen was. Deze dronk een teug uit zijn glas, keek peinzend naar het avondrood in de lucht boven de bomen en zei dan met een dromerige klank in zijn stem: - Och, heel gewoon, precies weet ik het zelf niet goed, maar in Hamburg lag een driemaster gereed om naar Antwerpen te vertrekken. Ik vroeg den kapitein hoe lang de reis | |
[pagina 217]
| |
zou duren en hij antwoordde mij, dat zij in drie dagen - als alles meeliep - op de Schelde konden zijn. - Ja, met dit weer, zei hij, zijn wij in drie dagen op de Schelde. Toen hij de Schelde noemde, had ik ineens heimwee naar Holland. Een zeereis scheen mij toen het mooiste te zijn, wat ik ondernemen kon. Naar Kalö kon ik altijd nog wel eens gaan, de reis op een mooi schip, een rank fregat was het, in de zomer nu de dagen lang en de nachten nog zoel waren, leek mij veel aanlokkelijker. Het reizen te paard, in diligences en omnibussen was niet altijd even comfortabel geweest. Ik was vermoeid en daardoor wat uit mijn evenwicht, ik vond mijzelf een verlaten stakker en de gedachte, dat ik nog weken lang zo zou moeten leven, lokte mij niet erg. Toen bedacht ik, dat ik zonder moeite over het wijde water terugglijden kon, en dat ik dan over vijf dagen weer thuis zou zijn. Tegen die verzoeking was ik niet bestand. Ik accordeerde met den kapitein, dat hij mij als passagier mee zou nemen. Wij hebben een heerlijke reis gehad. De zee was kalm, er stond een zomerse bries, de drie dagen en nachten, dat de reis duurde. Maarten had aldoor, zijn glas in de hand, dromerig naar buiten gekeken. In herinnering zag hij zichzelf weer, op de leizij, waar de zon scheen, op de touwen zitten, een boek op zijn knieën, maar niet lezend, steeds maar uitziende over de wijde watervlakte, waarop de zon speelde. De meeuwen volgden het schip, de zeilen zongen, hij wiegde naar de verte zonder zorgen en zonder gedachten, alsof hij weer als jongen in zijn nest lag in de top van de oude eik. Diezelfde hemelse vrijheid voelde hij nu weer. Zijn stem klonk nog dromeriger en zachter, toen hij zijn verhaal besloot: - Ik had wel op het schip willen blijven, maar na drie dagen voeren wij op de Schelde. - Zo was het dus! Zijn toehoorders keken naar hem, terwijl ze nog over het gehoorde nadachten, alsof hij hun een raadsel had opgegeven. Marie-Louise was vertederd en bezorgd, in zijn stem had ze de zware melancholie beluisterd, die hem vervulde. Zij wist, dat hij niet helemaal blij was weer thuis te zijn, maar dat kende zij nu wel van hem, dacht ze, na een paar dagen zou hij weer gewend zijn. Zij drukte zijn hand. Claudine had tranen in haar ogen: de goede jongen was toch zo lief! Of Marie-Louise hem wel goed begreep? Die dochters van | |
[pagina 218]
| |
haar waren soms zo luidruchtig, 20 al te gezond, dan letten ze niet zoveel op anderen, omdat ze te veel van zichzelf vervuld waren. - Of zij wel weet, wat ze aan hem heeft? dacht Claudine en zij nam zich voor er met haar dochter over te spreken. Marianne dacht: - Hij is altijd nog de prins. En Yvonne: - Marie-Louise is ons voor geweest, wij kunnen haar nooit meer inhalen. Johannes dacht: - Waarom zitten die wijven nu weer met zulke waterige ogen te kijken? Eerst zijn ze uitgelaten als bakvissen en dan staren ze den armen jongen aan als schikgodinnen in een Grieks treurspel. Dat laatste vond Johannes knap bedacht, het was al zijn kennis van de oude Grieken. Dan dacht hij verder: - Het is ook een wonderlijke knaap, hij ziet eruit als een jongen. Waarom houd ik hoe langer hoe meer van hem? Hij is toch wat vreemd, maar het is een beste kerel. Hij hief zijn wijnglas op en zei: - Maarten, drink met mij, die wijven hebben weer wat, maar daar moet een man niet op letten! Door die woorden werd Maarten kalm en rustig van binnen, hij wist, hoe hartelijk ze bedoeld waren. Hij hief eveneens zijn glas en ze klonken samen, maar de vrouwen protesteerden, luid door elkaar roepend: - Wàt hebben? Hoe bedoel je dat? Dwaasheid! Maar Hans toch! Toen hief Marianne haar glas op en zei: - Kom moeder, kom zusters, laten wij samen drinken, de mannen begrijpen ons toch nooit! Zó was de avond. De volgende morgen gingen ze samen terug naar De steenen kamer. Marie-Louise begon meteen te werken. Ze had met Yvette Lorrain lange gesprekken alsof ze een jaar en langer weg was geweest. Er zou nog een tuinfeest gehouden worden en ze maakten plannen hoe het worden moest. Marie-Louise was in een blijde stemming, haar donkere alt klonk in de tuin en door het huis. De honden waren steeds om haar heen. De bedienden kwamen eveneens in een zonnig humeur, men zag het aan hun gezichten, dat ze blij waren, dat hun meesteres er weer was. De tuinman stalde de bloeiende planten in de wintertuin uit en hij liet een jongen een kruiwagen vol snijbloemen naar het huis brengen. Maarten zat in een gemakkelijke tuinstoel op het gazon. Hij had oude folianten, waarop mededelingen van een der Grubbe's stonden, naast zich op een tafeltje liggen. Hij was van plan geweest | |
[pagina 219]
| |
om ze nog eens door te lezen. Het waren koopacten en overeenkomsten betreffende stukken land, waarover hij verschil van mening had met jonker Gerben van het Aalshorst, die beweerde, dat de grensscheiding tussen hun landerijen niet juist was aangegeven. Maarten vond het van geen belang en hij wilde gaarne den landhongerigen Gerben de smalle strook, waar het om ging, er bij geven. Voor hem betekende het immers niets, maar een paar kubieke meter hout meer of minder telde op het Aalshorst wel. Dat hij het toch in de oude folianten nasloeg, was, omdat hij weten wilde, hoe het precies in elkaar zat en of Gerben gelijk had. Hij had een diepgeworteld gevoel voor recht en overlevering en als het zo was als de jonker meende, dan... Hij had de papieren meegenomen, maar ze lagen naast hem, hij had er niet ingekeken. Het zachte nietsdoen van een grote zomerdag was over hem gekomen. Hij vergat wat hij van plan was geweest, de tuin en het park lagen feestelijk onder de zon. Hij zat stil voor zich uit te staren en dacht: - Dolce far niente. Dat herinnerde hem aan muziek en aan een reis, die hij samen met Marie-Louise door Italië had gemaakt. Verweg gingen zijn gedachten en hij zag niets van zijn omgeving, maar kon haar met zijn innerlijk oog wel zien, als hij dat wilde. Dat was een ingewikkeld spel: hij ging eerst in gedachten op reis en zag dan vanuit die verre landen terug naar de werkelijkheid, naar de tuin, waarin hij zat in dolce far niente. Door zo de dingen te bekijken werden ze groter, mooier en imposanter, de gladde beukenstammen waren dan nog hoger, de kruinen der eiken waren nog machtiger, het goudkleurige lover bekroonde koninklijker de zwarte knoestige takken. De platanenlaan was sprookjesachtiger en geheimzinniger, het licht hing onder het tere, blonde lover tot aan het eind van de lange gang, waar op twee blauwgrijze voetstukken twee ramskoppen stonden. De rhododendrons waren machtige, donkergroene heuvels onder de hoge lucht, de beide vijvers waren blanke meren en God Pan stond in levende lijve tussen de rozen en blies op de fluit. Van de beeltenis van Pan, die in de tuin van De steenen kamer stond, zei men, dat de eerste Grubbe, Friherr Jens Peter, haar daarheen had gebracht. Jens Peter Grubbe was voor zijn koning op reis gegaan met een zeer delicate opdracht. De beeltenis van | |
[pagina 220]
| |
Pan was oorspronkelijk ook voor den koning bestemd geweest. Jens Peter had haar helemaal uit Italië meegebracht, maar op Amalienborg of Rosenlund of in een andere tuin van Denemarken was ze nooit terechtgekomen. Het scheen, dat Jens Peter de opdracht, die zijn koning hem had gegeven, niet uit kon voeren en dat hij daarom de beeltenis van Pan in Holland achter had gelaten. Toen hij haar na enkele jaren wilde halen, om haar toch nog naar zijn land te brengen, was het weer anders gelopen. Pan had intussen zijn eigen spel gespeeld, hij wilde niet meer weg uit de rozentuin van De steenen kamer. Zonder dat Jens Peter Grubbe wist, wie hem daartoe dreef, kocht hij het goed van zijn vriend, Wouter van Rossum, die sinds het laatste bezoek van den Friherr was gestorven. Pan zorgde er ook voor, dat de nieuwe heer op De steenen kamer een vrouw kreeg, zodat deze nog sterker gebonden werd aan zijn nieuw verworven bezit. Iedere Grubbe kende dit verhaal en daarom vereerde hij God Pan en liet hem staan op de mooiste plaats in de tuin tussen de rozen, want goed beschouwd was hij de stichter van de familie. Maarten hoorde Pan fluiten en hij zag, dat Willem Gossaert door de platanenlaan op hem toe kwam, hij was geheel door hemellicht omgeven. Hij kwam heel uit de verte, een zwarte vlek, een miezerig manneke, hij droeg nog steeds dezelfde muziekmap onder de arm. - Neen, Willem Gossaert, vergeten heb ik je niet, maar soms wel eens heel lang niet aan je gedacht. - Of ik het spel op de toetsen nog ken? Vergeef het mij, ik heb het niet zo in ere gehouden als het wel moest. Ik was je beste leerling niet, je hebt je vergist, je zei, dat ik Chopin zou kunnen spelen, den meester van het klavier, waar jij na Beethoven het meest van hield. Neen, ik heb niet vlijtig geoefend, kom je nu horen, wat ik er van maak? Laat mij nu maar niet beginnen, veel liever zou ik jouw spel weer eens horen. Willem Gossaert zweeg; op het grote, witte gezicht was geen spoor van herkennen. Maarten zag, dat hij de treden van de stenen trap op ging en dan zag hij hem naar binnen gaan. Maarten wachtte tot de oude zou gaan spelen, hij wist, dat Gossaert eerst zijn manchetten af moest doen en zijn lorgnet met de witte zakdoek schoon moest maken. En dan moest hij nog de vleugel op- | |
[pagina 221]
| |
zetten en zelf ordelijk voor de toetsen gaan zitten. Dan zouden zijn handen eerst nog uitrusten op het klavier, voordat het spel zou beginnen. - Maar al was het een grote zomerdag, Maarten kon het spel van Willem Gossaert niet horen. Telkens wilde hij de oude papieren doorkijken, maar hij kwam er niet toe. Er vloog een hommel door het lover boven hem, er stond een havik in de lucht, Maarten zat in de tuin en liet de wereld en alle dingen zijn, zoals ze waren. Dolce far niente. Zo verdroomde hij de zomerdagen. Hij ontvluchtte, als in zijn jeugd, de mensen. Marie-Louise deed hem telkens uit zijn mijmeringen opschrikken en hij was dan heel even ontstemd. Met een schuldig gevoel trachtte hij het weer goed te maken en verichtte met toewijding de kleine diensten, die zij hem had gevraagd, totdat hij blij was dat zij hem uit zijn dromen was komen wekken, want als zij er zich mee bemoeide, werd het leven licht en simpel voor hem! Nog steeds was hij aan haar gebonden met een sterke, gelijkmatige kracht, die diep in zijn wezen wortelde en hij wist, dat dat nooit anders zou worden. Toch voelde hij ook, dat de andere wereld, de spiegelwereld met taaie kracht haar rechten heroverde. Daarom was het beter de werkzaamheden voor het goed weer te hervatten. Hij ontving de boeren en ging er zelf weer op uit.
Hij kwam op het Goldsteenerve, waar Jan-Willem en zijn jonge vrouw nu woonden. Maarten had den knecht niet meer gezien, sinds hij de laatste keer bij den Haarboer was geweest, nu al weer jaren geleden. Nadat hij met Marie-Louise was getrouwd, had hij het erf nooit weer betreden. Hij wist niet of hij dat opzettelijk had vermeden of dat het toevallig zo was gelopen. De Haarboer was nog een paar keer bij hem op De steenen kamer geweest, maar toen had Maarten niet eens aan de vrouw en den knecht gedacht. Op het feest van de buren, ter gelegenheid van zijn huwelijk, had hij de vrouw voor het laatst gezien. Zij was toen met haar man, bescheiden en verlegen, zoals al de andere buren, op hem en Marie-Louise toegekomen, om den heer en zijn vrouw geluk te wensen. Toen was het hem niet opgevallen, maar nu hij het tafereel in gedachten weer zag, zag hij, dat de vrouw echt verlegen was geweest en zich in niets onderscheidde van de andere | |
[pagina 222]
| |
boerenvrouwen. Marie-Louise, die haar reeds als meisje had gekend, had nog even met haar staan praten. Later had ze tegen Maarten gezegd, dat de vrouw zo verstandig was, dat ze als jong meisje een paar jaren op Christinalust had gediend, dat Claudine toen reeds had gezegd, dat er meer in stak dan in andere meisjes. Als jong meisje was ze vlug en verstandig geweest en bovendien heel lief en eerlijk. Marie-Louise had uitvoerig over haar verteld en was daarbij helemaal in vuur geraakt: - Iedereen mocht haar graag, ze was toen een klein, fijn poppetje. Als oom Witsen uit Frankrijk gasten meebracht, werd zij altijd ten tonele gevoerd. Zij stond dan als een klein miniatuur-boerinnetje tussen de Parijse dames en heren, lief en verlegen, maar met een paar verstandige ogen in haar hoofd, die ondeugend lachten als de drie freules in het dialect zotte opmerkingen over de gasten maakten. Dan kon ze zo aardig de tip van haar schort opnemen en er verlegen mee spelen, omdat ze nooit geheel zeker was, dat de gasten het niet hadden verstaan en omdat ze in elk geval zeker wist, dat de jonker en Mevrouw het verstonden. Claudine zei dan met haar strengste stem: - Meisjes! en de meisjes antwoordden dan heel braaf: - Ja, moeder, maar gaven ondertussen knipoogjes aan Mette. De kleine boerin, terwijl zij zich innerlijk goed moest houden, dat wisten zij, kon dan heel parmantig zeggen: - Moet ik nog wat doen voor Mevrouw? Zij had een zachte, warme stem, die altijd weer verrassend was om aan te horen, zij klonk niet in het minst kinderlijk, het was de stem van een verstandig jong meisje. Ik weet nog, dat dat zelfs de buitenlandse gasten, die toch niets verstonden, opviel en dikwijls praatte men er nog over als zij al weg was. Het grootste succes echter was altijd hoe de kleine Mette het gezelschap verliet. Haar gezicht werd dan heel ernstig, de zijdige, lange wimpers vielen over haar hoge, rode koontjes, omdat ze de ogen neersloeg, haar mond was strak. Ze zag eruit als melk en bloed, ze maakte dan een beetje onhandig de réverence, die Lenchem Schlüter haar had geleerd, dan draaide ze zich parmantig op haar witte klompjes om en liep met een kaarsrecht gehouden rug over het grasveld terug naar haar werk. Zij was als een schilderijtje: de lange rokken, die van het korte jakje af met diepe plooien tot op haar klompjes vielen, bewogen bijna niet onder het gaan, alleen de blauwgeruite schort wapperde om haar | |
[pagina 223]
| |
heen. Iedereen mocht de kleine Mette graag. Tenslotte had Marie-Louise nog gezegd, terwijl ze bewonderend naar de vrouw van den Haarboer had gekeken: - Hoe is het mogelijk, dat uit de kleine adrette Mette zo'n mooie, struise vrouw is geworden! Hij herinnerde zich nu heel goed, dat die woorden toen in het geheel geen indruk op hem hadden gemaakt. Het was geweest, alsof Marie-Louise over een hem vreemde vrouw had gesproken. Het lieve, jonge boerinnetje, en de verlegen vrouw, waarmee zij had gesproken, hadden niets gemeen gehad met de vrouw van den Haarboer, die hij kende.
Het Goldsteenerve lag onmiddellijk onder aan de dijk, waar de rivier een grote bocht maakte. Het lag eenzaam in het land, ver van de andere boerderijen en ver van het dorp. De weg erheen ging eerst over de beide grote essen, dan door naaldbossen en akkermaalshout en plotseling begonnen dan weer de korenakkers en weiden. Voordat men het Goldsteenerve zag liggen moest men over een buikige akker heen, dan zag men het, groot en rustig tegen de dijk aan, waarachter de sappige uiterwaarden begonnen. In vroegere tijden moest het erf iets anders dan een boerenerf zijn geweest, want voor het achterhuis, van veel grotere afmetingen dan gebruikelijk, stond een woongedeelte uit rode baksteen, dat nu nog de sporen van een herenhuis vertoonde en daaraan vast zat, op zij, het oldendeel, dat de boeren zo noemden, omdat daar het oude paar ging wonen, wanneer er een jong paar op de boerderij kwam. Ook deze uitbouw met zijn trapgeveltjes en paarse glasin-lood ruitjes, leek meer op een resterend gedeelte van een kasteel dan op een oldendeel van een boerderij. Om de boerderij heen, voordat de velden begonnen, was een grote, onbebouwde ruimte. Daar stonden wagens, daar stond een ploeg en een slijpsteen en er lagen twee eggen op elkaar, alles als toevallig in het rond verspreid. Waar de weg van de akkers over het erf naar de dijk liep, stonden twee machtige notenbomen, waarvan de stammen met elkaar vergroeid waren. Rondom de zwarte, diep doorgroefde reuzenstam, was een bank getimmerd. Voor het huis lag nog een bongerd, maar aan de kant van de deel, door de openstaande banderdeuren, keek men uit op de notenbomen en over de akkers en de uiterwaarden in de verte. Het huis lag in de lengte langs | |
[pagina 224]
| |
de dijk en het maakte een grootse indruk, maar het leek ook wat verwilderd en verlaten. De indruk van grootse verlatenheid werd nog sterker, toen Maarten op de deel stond. Hij had zijn vos aan de ring, die in de stam van de noot zat, vastgebonden en was op zijn gemak rondom het huis gegaan, maar had er niemand kunnen ontdekken. Toen was hij door de openstaande banderdeuren naar binnen gegaan. Op de deel was ruimte voor wel veertig à vijftig koeien, maar slechts aan één kant van de dorsvloer, die erg beschadigd was - er zaten diepe putten in de vastgestampte leem - was een klein gedeelte als stal ingericht; een paard, vijf koeien en wat geiten konden er staan. Verder was de halachtige, hoge ruimte leeg tot in de nok en maakte een spookachtige indruk. Er lag geen stro of hooi op de zolder, hij kon dwars door de balken omhoog kijken. Door de beide uilengaten vielen lichtbundels naar beneden, dwars door het grote spinneweb, dat uit honderden kleine webben bestond. Het bewoog geheimzinnig door de wind, die onder het dak huisde. De draden van het reuzenweb waren dik door het stof, dat er in was blijven hangen. Maarten zag Jan-Willem, die achter op de donkere deel stond, pas, toen hij vlak bij hem was. De knecht legde de disselboom, waarmee hij bezig was, op de voerkist. Toen ze tegenover elkaar stonden, zag Maarten, dat het gezicht van den knecht een heel andere uitdrukking had gekregen, zó zelfs, dat hij twijfelde of hij het wel was. Ze gingen samen naar de keuken, waar de jonge vrouw met een kind op haar schoot bij het vuur zat. Ook dit vertrek was ruimer dan gewoonlijk de boerenkeukens waren en de muren waren van boven tot onderen betegeld. Er stond weinig meubilair, men kon zien, dat er geen weelde op het Goldsteenerve heerste. - Hier is de heer, Dieke! De vrouw maakte haastig haar jak dicht en legde het kind, dat sliep, in de bedstee. Maarten had een stoel bij het vuur gezet en was er op gaan zitten en Jan-Willem deed hetzelfde. De vrouw ruimde haastig de koffieboel en de etensresten op, die nog op de ronde tafel stonden. Een grote, zwarte hond liep voortdurend achter haar aan, van de melkkamer naar de keuken en omgekeerd. - Werk je nog altijd als knecht bij den Haarboer? | |
[pagina 225]
| |
- Neen, Heer, sinds vergangen Mei voor een jaar al niet meer. De knecht antwoordde rustig. Maarten moest aldoor naar zijn gezicht kijken - hij was niet magerder geworden, maar zijn ogen leken nu groter te zijn en al spande het harde, rode vel nog over zijn vlezige wangen, om de mond was niet langer die domme trek en de lippen waren harder en smaller geworden. Hij was zeer verlegen en hij herinnerde Maarten aan den Haarboer. In zijn voorkomen was ook dat verdrietige, schuwe en bezorgde. Hij antwoordde op alle vragen, die Maarten hem stelde. Hij had aan den rentmeester gevraagd, of hij knechtendiensten op De steenen kamer kon verrichten. Maarten nam hem aan voor de bossen. Hij kon aan Jan-Willem niet merken, of hij daar tevreden mee was. Toen ze alles afgehandeld hadden, kwam de vrouw met koffie. Maarten stond toen op het punt om weg te gaan. Zij kwam haastig met de grote kan om er kokend water uit de ketel, die boven het vuur hing, op te gieten. Zij raakte geheel overstuur, toen zij zag, dat zij met alles te laat was. De knecht deed, alsof hij het niet merkte, hij had haar niet één keer aangekeken al die tijd, dat Maarten er was, ook niet toen hij zei: - Hier is de heer, Dieke. De vrouw stond besluiteloos in de deuropening, wanhoop stond op haar gezicht geschreven. Maarten zei: - Ik heb nu niet veel tijd. Het was weer, alsof Jan-Willem dat niet hoorde. Hij ging Maarten met langzame passen voor. Hij liep, alsof hij alleen was, de deel stond als een hoge, donkere zorgenklok om hem heen. Hij bleef in de banderdeuren staan en keek Maarten na, hoe die naar zijn paard ging en opsteeg.
De eerste keer, dat Maarten bij den Haarboer terug kwam, was de vrouw niet thuis. Er stond een knecht, een jongen nog, bij de banderdeuren. Op de vraag van Maarten, of er iemand thuis was, wees hij met zijn hoofd naar de schuur en zei: - De boer is er, de anderen zijn naar de markt van Sint Japik. En ongevraagd voegde hij er aan toe: - Dat zal wel laat worden vanavond, eer ze terug zijn. Op zijn gezicht stond ontevredenheid te lezen, dat hij achter had moeten blijven. De Haarboer begroette Maarten eerbiedig, maar toch hartelijk als naaste buur: - Dat is jammer, de heer treft het niet, Mette is met de meiden en de eerste knecht naar Sint Japik in de | |
[pagina 226]
| |
stad. Onze deern is ook mee, ze is van 't jaar twaalf geworden, al een heel mens. De boer zag er jonger en zorgelozer uit. Alsof hij vermoedde, wat Maarten dacht, zei hij nog: - Ja, het gaat hier alles goed, met het land en het vee en de vrouw en zo. Daarbij keken ze elkaar niet aan. - Maakt Mevrouw het ook goed, als ik vragen mag? De heer heeft geen geluk gehad. Mette hoorde van Mamzel, dat het zo'n flinke jongen was. Wie had dat kunnen denken. Mette zei ook: - Het spijt mij toch zo om den heer! Ja, ze bedoelde, omdat de heer altijd al onze naaste buur was. Zij zei nog: - Freule Marie-Louise ken ik, die zal er zich gauwer over heen zetten. Hij zuchtte en werd verlegen, nadat hij dat allemaal had gezegd en Maarten zei, dat hij weer gaan moest. - Ik hoop, dat de heer nog eens aankomt, als de vrouw ook thuis is en wil de heer de complimenten thuis doen? Hij liep mee tot de weg. - Ja, ik zag de knechten van De steenen kamer het laatste voer rogge binnenhalen. Ja, het is Sint Japik, de zomer ligt op zijn rug. Maarten reed in een tilbury door de zandige wegen naar de stad. Toen hij al boven op de es was, schoot het hem te binnen, dat hij den Haarboer niet eens had gevraagd, of hij het oude huurcontract voor het Goldsteenerve naar den notaris had gebracht, want de boer was nu van zijn verplichtingen tegenover zijn vroegere knecht ontslagen. De stad was vol mensen. Op de kerkpleinen draaiden de caroussels en overal was het een drukte van belang. Maarten bedacht nu, dat hij beter op een andere dag had kunnen gaan. Hij en de notaris hadden het zo gezet en daarbij niet aan Sint Japik gedacht. In de tuin van den notaris stond een aantal boeren te wachten. Toen Maarten in zijn tilbury voorreed, groetten ze eerbiedig en notaris Van Everdingen wenkte hem vanuit de spreekkamer, waar hij met zijn klerk nog met een paar boeren bezig was maar Maarten riep: - Ik kom wel eens op een andere keer terug. In de Korenbeurs rustte hij wat en liet zijn paard verzorgen. De grote brink stond vol kramen, het was tegen twaalven, op het drukst van de dag. Het carillon speelde aan één stuk door. Kleine boeren en boerinnetjes toeterden op papieren horens en er waren veel muzikanten in de stad. De deuren van de kroegen stonden | |
[pagina 227]
| |
open. In de linden rondom het plein hingen hooi- en strohalmen, het was Sint Japik. De dag was warm, de boeren barstten haast uit hun nauwsluitende pakken. Ze hadden hun petjes achter op het hoofd en ze rookten sigaren. Slechts een enkele, bedaarde, ouderwetse boer rookte een pijp. Maarten slenterde door de marktdrukte. De IJsselboeren hadden mooie paarden en goed vee aangebracht. De boeren keurden bedachtzaam de koopwaar, eer ze begonnen te loven en bieden. Op de veemarkt waren niet veel vrouwen, daar was mannenhandel. De vrouwen liepen met een sleep van kinderen en meiden achter zich aan van kraam tot kraam. Hun witte mutsen waren nog netjes, maar ook dat zou veranderen eer het avond was. Maarten zag de vrouw van den Haarboer ook. Zij stond met haar dochtertje aan de hand bij een lappenkraam. Zij zag er nog altijd jong, krachtig en mooi uit. Het meisje naast haar was een klein boerinnetje - zo moest ze er zelf ook uitgezien hebben, toen ze nog als jongste meid op Christinalust diende. Toen hij weer terug reed, kon hij nauwelijks door de smalle Noorderpoort de stad weer verlaten, want er kwamen nog aldoor voertuigen en mensen naar binnen. Hij was blij, toen hij weer in zijn rijtuigje over de mulle wegen op huis aan schommelde. Naast hem lag een groot pak rose nougat voor de drie freules van Christinalust, die daar dol op waren, omdat het eenmaal een door tante Rengers verboden eten was geweest. - Ongezond en ongepast voor jonge freules! Daarmee had Geertruida, de deftige woorden van tante Rengers napratend, hun de heerlijke zoetigheid uit de handen genomen. - Geef maar hier, freules, anders zal tante zeker vertoornd zijn. - 's Avonds, voor ze naar bed gingen, had Geertruida het hun stiekum weer toegestopt en daarbij, helemaal niet deftig, gefluisterd: - Hier, maar pas op, 't is kleverig spul. Ook de vier mannen, die toekeken hoe gezellig de vrouwen - ook Claudine deed mee - de nougat opaten, vonden het - kleverig spul -. Albert Réjane en Frédéric von Kaulbach, de mannen van Marianne en Yvonne waren gekomen. Réjane was een tengere, tamelijk lange Fransman uit de Frovence, die Marianne bij oom Witsen in Parijs had leren kennen evenals Yvonne von Kaulbach, die voor den Beiersen koning militair attaché in Parijs was. De | |
[pagina 228]
| |
mannen waren om te zien twee contrasten, maar ze konden goed met elkaar overweg. De beide zusters waren op dezelfde dag getrouwd en ook na het huwelijk waren de beide paren veel bij elkaar en het ging goed, ofschoon oom Witsen waarschuwend had gezegd: - Chacun pour soi. De Fransman had zwier en zag er goed uit, maar von Kaulbach was de elegantste, hij had een rijzige gestalte en was altijd correct gekleed, zelfs in de tuin droeg hij nog een havanna-bruin jacket met een wit vest eronder en een nogal stijve boord met een rijke, donkergroene das. Hij had zelfs een monocle aan een zwart koord, maar hij gebruikte het heel zelden, zodat hij slechts af en toe een arrogante indruk maakte. Hij vertelde heel eenvoudig van zijn ouderlijk huis buiten München. - Het is een aardige kerel! zei Johannes van hem. Johannes zelf zat natuurlijk in het degelijke costuum, dat hij altijd droeg en dat het midden hield tussen een jagersuniform en een klederdracht. De bonte vesten, de steeds weerkerende verjaars- en Sinterklaas-presentjes van Claudine, gaven aan zijn tenue een uitzonderlijke, ietwat komische noot. Maarten was naar de Engelse mode gekleed, maar droeg de costuums naar eigen smaak en inzicht. Wat hem niet beviel liet hij weg, zonder er zich zorgen over te maken of het wel zo hoorde. Daarin was hij minder nauwkeurig dan Arys Simon was geweest. Hij hield van losse, gemakkelijke kleding uit ruwe stoffen. Hij had een grote, grijze pelerinejas, waar hij een zachte velours hoed bij droeg, dat was geen mode en niemand droeg zoiets, maar hij vond het pleizierig. Hij zag er een beetje als een komediant mee uit, maar zijn smalle handen, het strakke gezicht, z'n houding, zijn spreken en zijn gaan stempelden hem tot gentleman; niemand kon zich daarin vergissen 's Zomers op het land had hij meestal witte, overbloesende Schillerhemden aan, waarover hij een kort jasje droeg, dat hij los op zijn schouders had liggen. - Teveel kleren aan het lijf is zonde! was zijn stelregel. Ook nu droeg hij een wit overhemd, dat over de boord van de nauwsluitende, grijze pantalon heenbloesde. Zijn bruine, trotse nek, de vurige haardos staken fel bij het witte linnen af. In zulke kleren leek hij tussen de anderen in nog altijd op een jongen. Uitgelaten en jongensachtig vertelde hij ook van de Sint Japikmarkt, nu pas zich alles goed | |
[pagina 229]
| |
herinnerend, waar hij in werkelijkheid - zoals altijd - achteloos aan voorbij was gegaan.
Die zomer kwam er veel bezoek op De steenen kamer; vrienden uit Londen, Parijs en Kopenhagen. Er werden partijen gegeven en men maakte rijtoeren door het land, arrangeerde picnics, vermaakte zich met paardrijden en balspel. Het leven was prettig en de tijd ging vlug voorbij. Alles wat in de grote wereld gebeurde, was heel ver weg, zodat men er zich niet ongerust over hoefde te maken; revoltes in Rusland - het fantastische czarenrijk - aardschokken en cholera in Napels, onrust in de kolonies van het Engelse empire, schandalen in Parijs, men sprak er over als over gebeurtenissen uit een andere tijd. Het was allemaal interessant en opwindend, maar slechts de zomer op het land - het oude huis en het grote park - dat was de werkelijkheid. Alles voegde zich naar de regelmaat van de lange dag. De mensen werden door de zomer en het buitenleven geregeerd, maar het was hun welgevallig. Het was toch een ongedwongen leven en ieder kon doen en laten, wat hij wilde. Niemand nam het hem kwalijk als hij een dag afgezonderd op zijn kamer of in het park doorbracht. De regelmaat, die de lange dag voorschreef, bestond niet in de uiterlijke gewoonten van eten, drinken en slapen. Het was zelfs zeer toevallig, hoe dat verliep. Ongeacht wat men deed, of men werkte of ledig ging, speelde of rustte, las of zong, praatte of zweeg, eenzaam was of in gezelschap, de dag had een morgen, middag en avond en dat betekende iets. Men begon, beleefde en eindigde een dag, ook al scheen men al die tijd te dromen en te vergeten, dat men er was. Het bewustzijn, dat men een zomerdag beleefde, verloor men nooit geheel. Het ritme van de dag was het levensritme geworden en alle andere dingen werden daardoor onbelangrijk. Wat van betekenis was, de zomer, voltooide zich uit eigen kracht en met een eigen doel. Daarover hoefde men zich geen zorgen te maken. De zomer was het schip waarop ze voeren, een klein rijk, dat alles bood, waarnaar ze verlangden en wat ze nodig hadden. Daaromheen lag de tijd als een wijde oceaan. Het schip doorkliefde de oceaan en zij waren het zich nauwelijks bewust tot het kwam, waar de stormen begonnen. Dan verlieten de passagiers, de ene | |
[pagina 230]
| |
voor, de andere na, het vaartuig. Zoals ze niet wisten, hoe ze er op gekomen waren, verlieten ze het ook weer, ongemerkt. Maar het zomerschip bleef door de herfstzee varen totdat het onttakeld en onbemand, een spookschip, vastvroor in de verstilde wateren van de winter, ver buiten het zicht der mensen; geduldig wachtend op de ommekeer, gereed voor een nieuwe reis, zodra het water weer wakker werd. Dan zou het uit eigen macht weer gaan varen, dan zou het plotseling, met volle zeilen, weer werkelijkheid zijn en de mensen zouden dan weer aan boord zijn, niet wetend waar en wanneer zij de reis begonnen waren of waar en wanneer ze haar zouden beëindigen. Maarten echter voer niet mee op het schip. Toen hij en Marie-Louise nog alleen waren op De steenen kamer, scheen het alsof hij zijn rust weer hervonden had, maar toen de gasten kwamen, herleefde al de oude onrust in hem en overweldigde hem zo zeer, dat daarnaast geen enkel ander gevoel kon bestaan. Met moeite slaagde hij erin vriendelijk en gastvrij te zijn. Hij verontschuldigde zich vaak met hoofdpijn en trok zich dan terug. Hij verliet als een dief zijn eigen huis, terwijl de gasten en Marie-Louise een onbezorgd zomerleven leidden. De onrust dreef hem naar andere mensen dan die om hem heen waren. Als in zijn jeugd zocht hij de boerenkroegen, de vissershaven en de werkplaatsen der handwerkers in de stad weer op. Hij praatte uren met de eenvoudige lieden over hun leven en hun werk en dacht dan, dat al die mensen een veel zinvoller leven hadden dan hij zelf. Ook de ontevredenen waren tevreden in de zin, zoals hij dat opvatte. Zij streefden allen binnen hun eigen wereld naar een doel, binnen één wereld bewoog zich hun leven en denken. Hij zocht een andere wereld. Soms zag hij duidelijk, hoe ijdel dat pogen was en moest zijn. Er wàs geen andere wereld. Ook de boeren en handwerkers, de bedelaars, handelslieden, vissers en schippers leefden met hem in dezelfde wereld. Wat was het dan, dat hem onrustig maakte, wat was het gevoel van eenzaamheid, dat hij voelde, ook al was hij dicht door mensen omgeven? Waarom voelde hij zich zo ondragelijk eenzaam, dat hij soms met laffe plannen van zelfmoord, van vernietiging van het bewustzijn rondliep? Gedachten aan God vervulden hem, maar hij had ze al lang door- | |
[pagina 231]
| |
gedacht. God woonde binnen zijn eenzaamheid, hij was er deel van. God was geen macht buiten hem, maar in hem, was een deel van zijn eigen wezen en kon hem daarom niet de bevrijding schenken. Hij voelde de grenzen te zeer. Een geweldige drang naar bevrijding, naar ruimer leven in de letterlijke zin van het woord, was in hem. Hij wilde de wereld leren kennen en zien, maar dan niet zoals men dat gewoonlijk deed: gezamenlijk en op dezelfde manier. Dat had geen betekenis, want in wezen zag hij dan niets. Zij waren allen blind. Door conventie, traditie, gewoonte, door hun maatschappelijke omstandigheden was hun zicht bepaald. Wat zij zagen, was de wereld niet, het was hún wereld. Hij wilde het oerzien weer leren kennen en daardoor de werkelijke wereld ontdekken. Hij zou zich van alles moeten ontdoen, van elk stoffelijk bezit, hij zou zijn liefde moeten opgeven, niet denken aan kleine gevoelens, niet aan zijn smart noch aan de hare. Als hij zover had doorgedacht, was het, alsof een dolk zijn hart doorboorde, het stond stil van schrik. In wanhoop en smart wist hij dan, dat hij het uiterste offer nooit vrijwillig zou brengen. Het zou verraad aan zijn ziel betekenen en zou verraad zijn aan haar, die beter en meer was dan hij zelf. Wilde en kon hij haar ooit verlaten? Men had hem even goed kunnen vragen of hij nog langer ademen wilde. Tegelijkertijd, maar in een ander verband, voelde hij het toch als een vernedering, dat hij zo zeer aan haar gebonden was. Hij begon een dagboek te houden, het waren lange monologen, die hij neerschreef: - Waarom voel ik het zo, nu ik in dit schemeruur deze regels neerschrijf, alsof de avond mij over de schouder kijkt. Duidelijk zie ik zijn schaduw over het witte papier vallen, het wordt er blauw door. Het zijn fantastische gedachten, toch is de avond niet minder werkelijk voor mij dan mijn liefste. Zou ik de avond en haar tegelijk kunnen beleven, dan was ik uit de nood en de eenzaamheid. Maar nimmer is de avond zo als zij er bij is. Het is dan niet langer mijn avond, die ik alleen begrijp. Zij verstoort mijn leven, wij krijgen samen een nieuw leven, maar dat is te klein omdat wij er niet voluit in zijn kunnen. Zij niet en ik niet. Daarom gaat na elke ontmoeting ieder weer terug in zijn eigen leven, wat hij dan als een tekort aan kracht, geloof en geluk voelt. | |
[pagina 232]
| |
Is dit zo omdat wij te veel omgeven zijn door onwaarachtige, onechte dingen? De wereld der dingen staat tussen mij en haar. Maar kunnen wij samen terug naar de oerstaat? Is puur leven mogelijk hier op aarde en waar begint het? Behoort het denken erbij of is dat ook een overbodig kleed, dat men af moet leggen? Is het waar, dat wij hoger staan als wij de geest dienen, dan wanneer wij het lichaam alle eer betonen? Is de geest niet ook materie? Dan schreef hij ook: - Ik ben eenzaam, omdat ik niet meer eenzaam ben. Zulke berichten werden afgewisseld door minutieuze beschrijvingen van het verloop der dagen, louter opsommingen van gebeurtenissen zonder een enkel commentaar, bladzijde na bladzijde, vele dagen lang. Dan vergat hij geen naam van de bezoekers te vermelden, vergat niet de sommen gelds, die hij ontving of uitbetaalde aan te tekenen. Hij schreef op, hoeveel gangen een diner had gehad, hoeveel flessen wijn uit de kelder waren genomen, hoe lang een feest had geduurd, wie het eerst waren gekomen en wie het het laatst hadden verlaten. Hij beschreef wat in de tuin bloeide, wat op het land groeide, hoeveel mudden koren de akkers opbrachten, hoe laat de zon onderging, hoe het weer was, hoe lang hij sliep, hoeveel brieven hij schreef, hoeveel bezoeken hij aflegde, alleen of met Marie-Louise samen. Hij vermeldde, dat hem de nieuwe schoenen prettig zaten en dat de jas, die hij het liefst droeg aan de mouwen sleet, dat hij harde zakdoeken haatte en hij zette met grote letters in het dagboek, dat hem de vuile, onverzorgde handen van een gast ergerden. Hij bracht er uren mee zoek om al die dingen op papier te zetten, daarbij nauwkeurig oplettend, dat hij niets anders deed dan alleen dit opsommen.
Toen de gasten weer vertrokken waren, was het ineens herfst, Marie-Louise was dankbaar, dat de drukte voorbij was, maar lichamelijk voelde zij zich sterk en uitgerust. Zij was blij, dat er zoveel gasten geweest waren, maar ze was ook blij, dat ze nu allemaal weer waren vertrokken. Het ontbrak haar aan niets, ze was tevreden tot op de grond van haar ziel. De herfst was sprookjesachtig mooi; het park verkleurde langzaam, het blad bleef nog lang aan de bomen en de rozen bloeiden | |
[pagina 233]
| |
steeds weer opnieuw. De velden lagen leeg en open onder de blauwe hemel. De hoge populieren kregen gouden toppen, ze stonden onbewogen in de blauwe doom. De milde zon bracht nog voldoende warmte, zodat de duizenden trekvogels die op de stoppelvelden zaten, zich niet haastten. Ze pikten ijverig de graankorrels op, die uit de rijpe korenschoven waren gevallen. De ploeg kwam en scheurde de zilvergrijze stoppelvelden, zodat de dampende, blauwgrijze kluiten boven kwamen te liggen. De vogels zaten ijverig te pikken totdat de paarden langs hen heen stapten, eerst dan vlogen de zwermen lijsters en spreeuwen op, een regengeluid makend als een pizzicato van de strijkers in een groot orkest. De zon trilde dan op hun glinsterende veren. Daarop strekende kieviten op de zwarte akker neer. In de onmetelijke hoge, ijle lucht, trokken de grote vogels, de zwanen, ganzen en kranen, naar het Zuiden. Ze vlogen in stille regelmaat door de grote boog van einder tot einder. Wanneer ze een geluid lieten horen, klonk dat heel ver weg en het was zo verrassend, dat de kleine mensen op de velden omhoog keken en ze dan heel lang nastaarden. In hun binnenste werd een snaar aangeraakt door dat heimwee-geluid van verre. In de bongerd van den Haarboer, tussen de volgeladen appelbomen, stond de boerin, wijdbeens, het hoofd achterover en keek naar een vlucht kraanvogels. Haar ene hand hield ze beschermend boven de ogen, met de andere vatte ze de schort bijeen, waarin de appels lagen, die ze had opgeraapt. Maarten, die voorbij kwam, hij had nu de gewoonte er te voet op uit te gaan, bleef staan om eveneens te kijken. Rechts van hem was de bongerd en links verrezen reusachtig hoge abelen. Uit de bongerd kwam de rinse reuk van goudreinetten en uit de abelen de eeklucht van de herfst. De zon lag warm in de weg, Maarten rook de mulle grond, grote, rijpe bramen zaten in de doornige struiken, die op de berm van de weg stonden. Maarten steunde op een wandelstok, zijn gezicht, waarover het volle licht viel, was bruin en gezond, zijn glanzend haar had de bruine kleur van het herfstloof. Hij wist, dat ze slechts enkele passen van hem verwijderd stond, hij had niet moeten blijven staan. Nu bukte zij zich weer, hij meende haar adem te horen, een appel viel in haar schort bij de andere, die zij reeds had opgeraapt. | |
[pagina 234]
| |
Zij deed alsof hij er niet stond. Er ging opnieuw een vlucht vogels over. Zij keek er niet naar, want hij hoorde haar bukken en rapen. Hij kon de vogels volgen door de ijle boomtoppen. Ze zwenkten geluidloos af naar de rivier. In de braamstruiken kwetterde een winterkoninkje en een vink floot, alsof het nog zware zomer was, terwijl hij zich al niet meer kon verschuilen in het doorzichtig lover van de abelen, waar hij heen en weer vloog. Maarten bleef op zijn stok gestut staan. Voor en achter hem was het eender: een smalle, kronkelende zandweg met diepe karresporen. Het was een gewone landweg in de herfst, met akkers en bongerds en hoge bomen aan weerszijden en de bermen vol zwarte, rijpe bramen en blauwe zandklokjes. Een rijk gevoel overmande hem; het leven was goed en het was dwaas er te veel over te denken, het was zo eenvoudig, veel eenvoudiger en begrijpelijker dan hij dacht. Een groot welbehagen doortrok zijn lichaam; was hij om de vrouw hier blijven staan, dan was dat goed! Waarom zou hij zich daarover schamen of bevreesd zijn er over na te denken? Zij was de moeite waard om naar te kijken. Alles was gewoon; zij had ook naar de overtrekkende kraanvogels gekeken, ook langer dan nodig was, dan was ze weer aan haar bezigheden gegaan. Het was allemaal heel gewoon, zij raapte de appels op en hij kon weer verder gaan, de weg, die hij kende... Hij voelde zich sterker, vrolijker en gezonder dan sinds lange tijd. Nu wilde hij gaan, zij stond naast een rijkdragende appelboom, de takken hingen zwaar naar beneden en werden gestut. Ze keek hem recht in de ogen en glimlachte. Haar ene blote arm hief ze omhoog, om met haar kleine, harde hand de spelden weer in de zware, zwarte haarwrong te steken, die dreigde los te gaan. Dan streek zij een paar krullen, die bij het bukken over haar voorhoofd waren gevallen, weer achterover. Zij rekte haar lijf en ademde diep, zodat haar neusvleugels trilden. Het bleke gezicht was wat donkerder na de zomer en de grote, diep wegliggende ogen leken lichter. Om de volle, blanke hals, droeg ze nog de snoeren dikke bloedkoralen, met het gouden slot. Haar jak stond weer open, de borsten waren melkwit. Zij kwam op hem toe, haar trippen klapten onder de hakken bij elke stap, die ze deed. Zij bleef aan de overkant van de greppel | |
[pagina 235]
| |
staan. Ze zei Maarten ingetogen goedendag. Ze was gezond en rijp als een gave vrucht, op haar gezicht lag een harde glans, gelukkig en zelfbewust. Ze wist wat ze deed, toen ze Maarten aansprak: - Wil de heer misschien een appel? Dat was haar stem, waarop de woorden zo gemakkelijk, zo vanzelfsprekend voortvloeiden. - Kijk, deze is gaaf en gezond, ik had hem voor mijzelf geplukt, maar ik kan wel een andere nemen. Zonder zijn antwoord af te wachten, wierp ze hem de appel toe, hij moest hem wel opvangen. Dan plukte zij voor zichzelf een andere. Ze stonden beiden met een appel in de hand tegenover elkaar. Zij liet haar witte tanden zien en hapte toe. Het sap spoot uit het vruchtvlees, zij at en dronk tegelijk. Gretig gaf ze zich over aan het genot en met de mond vol zei ze tegen Maarten: - Proef hem ook eens, heer, gerust, het is een goed soort! Hij hapte even gretig als zij het had gedaan in de appel en at en dronk tegelijk. Toen zij haar vrucht op had, zei ze: - Kom, ik moet gaan! meer niet. Zij knikte met haar hoofd ten afscheid en draaide zich langzaam, alsof ze aarzelde, om, maar liep daarop met lichte passen rechtstreeks op het huis toe. Alsof hij betoverd was, staarde hij haar na, hoe ze zonder om te kijken door de bongerd liep en achter het huis verdween. Hij stond alleen op de weg, die hij zo goed kende, die voor en achter hem precies eender was: het diepe, kronkelende karrespoor door het mulle zand.
Het dauwde in de nachten en tegen de morgen werd dat witte rijp. Maarten verliet elke avond laat het huis. In het begin wist niemand, waar hij heen ging. Hij nam echter geen maatregelen, dat het verborgen bleef, zodat men hem na korte tijd op het spoor kwam. Maar hij merkte niet, dat de houding van de bedienden tegenover hem veranderde. Hij was blind en doof geworden tegenover de anderen uit zijn omgeving. Hij had geen schuldgevoel tegenover wie ook. Hij dacht aan niemand anders dan aan de vrouw, die hem de appel gereikt had, waarvan hij, in navolging van Adam had gegeten en nu zat het weten in zijn lijf. Overdag werkte hij als een boer op het land; hij ploegde de akkers | |
[pagina 236]
| |
en mende vrachten wintergroen door de landwegen op huis aan. Hij was in de stallen bij het vee en hij kwam dikwijls niet aan tafel, hij at dan met den boer en zijn knechten. Het liefst was hij helemaal niet weer thuis gekomen. Wanneer Marie-Louise hem vroeg, waarom hij zo deed - zij bleef, meestal is dat zo, het langst onwetend - antwoordde hij met een kalme, zachte stem, dat hij meer van het boerenleven wilde weten, dat het boerenwerk hem voldoening schonk. Terwijl hij dat tegen haar zei, voelde hij zichzelf nog niet schuldig. Van schuld kon bij hem geen sprake zijn, hij voelde de drift, die hem regeerde zó sterk, dat ze als een recht en een plicht was, alsof hij voor het eerst aan de behoefte van zijn zinnen voldeed. Hij werd gezonder en vrolijker. Als hij 's avonds naar haar toeging, licht gekleed, voelde hij de vochtige dauw op zijn lijf. Ook zij was vochtig van de dauw, want zij stond meestal op hem te wachten. Zij rook naar het land en naar de herfst. Zij gingen dan naar het bakhuis, dat op het erf van den Haarboer onder een grote spar stond. In een bedstee had zij een leger gespreid, daar sliepen 's zomers de hannekemaaiers, die uit Duitsland kwamen. Hij vroeg zich niet af, hoe zij het huis kon verlaten, zonder dat haar man het wist. Zij had het eenvoudige van een dier, zij ging naast hem liggen en praatte weinig. Haar kleren hingen maar los om haar lijf, ze kon ze afschudden, bijna met één gebaar. Haar lichaam was wit en warm, haar haren waren als een zwarte vlag, die over het hoofdkussen en over haar borsten viel. Dit bestond voor hem alleen nog: 's avonds naar haar toegaan, terwijl de dauw zijn lijf aanraakte, dat warm was van verlangen, haar te vinden, altijd op dezelfde plaats bij de banderdeuren, altijd dezelfde woorden van haar, met de koerende lach als van een duif: - Zo, ben je daar toch? dan het weke gebaar, waarmee zij haar lichaam naar hem toeboog tot hij de lach verstikte met zijn mond. De zachte, warme lippen, de reuk van haar lijf en het haar, dat al losviel - zij had het maar vluchtig opgestoken - dan de gang naar het huisje onder de spar. Dan de eenvoudige gebaren, waarmee ze zich ontkleedde en daarop de korte uren van liefde en slaap. Zij was altijd het eerst s morgens weer wakker en verdween dan vlug. Hij liep heel langzaam terug naar De steenen kamer, terwijl de rijp op zijn gloeiende leden viel, alsof hij nog naakt was. | |
[pagina 237]
| |
Dan kwam het ruwe herfstweer - voor het winter werd - met regen en wind. Hij droeg de ruige pelerinejas en de slappe velourshoed als hij uitging. Een hond volgde hem steeds en de wandelstok had hij ook bij zich, sinds hij haar in de bongerd had gezien. Aan de hond had hij voordien nooit veel aandacht besteed. Het was een van de honden, die Arys Simon nog had opgefokt. Marie-Louise had zelf twee honden meegebracht van Christinalust. Toen was Nora demonstratief op een afstand gebleven van haar en de vreemde honden en had zich bij Maarten gevoegd. Deze had dat nauwelijks bemerkt en zag er niets bizonders in, dat het dier elke nacht op de mat voor zijn deur sliep, maar toen hij de eerste nacht uitging, zelf niet goed wetend waarom en wat zijn plannen waren - het was alsof de rinse reuk van de appelhof hem trok - was Nora hem gevolgd en deed het van toen af elke nacht. Nora lag voor het bakhuis tot haar meester weer te voorschijn kwam en zij volgde hem op zijn hielen, hoe lang of hij dan ook nog ronddwaalde voordat hij naar huis ging. In het dorp en in de buurtschap vertelde men elkaar natuurlijk van dezen nachtelijken wandelaar, die door weer en wind, in een wijde jas gehuld, met een knoestige stok in de hand en op de voet gevolgd door een hond, bij nacht langs de wegen zwierf. Men maakte er zelfs de kinderen bang mee en lang nadat hij de streek had verlaten, en zelfs de herinnering aan zijn geslacht verloren was gegaan, dreigde men hen nog met het spook van De steenen kamer. Toen op een avond, stond Mette niet bij de banderdeuren. Hij wachtte op haar tot in de morgen, maar zij kwam niet. De hond lag aan zijn voeten, het was slecht weer, de popels verloren hun laatste blad. De wind blies om het achterhuis en de spar boven het bakhuis boog als een zwarte reus en dreigde met zijn vochtige, donkere stem. Hij ging weg als een ter dood veroordeelde, van binnen hol en verdrietig. Het verlangen had hem leeggepompt. Hij begreep niet, waarom zij ineens was weggebleven. Als hij kwam, dan moest zij er staan, dat moest zo zijn. Hij had aldoor gedacht: - Ze is er toch, waarom is ze dan nu niet hier? De dag, volgend op die nacht, kwam hij niet thuis. Marie-Louise verborg haar ongerustheid, maar Yvette Lorrain ging, al was het | |
[pagina 238]
| |
met grote tegenzin, naar den Haarboer en vroeg, of ze den heer van De steenen kamer ook voorbij hadden zien komen. Mette kwam - de kleine Mamzel huiverde ervan - met lichte schreden, de trippen klikklakten over de deel, terwijl de Haarboer met Yvette Lorrain sprak. De boerin mengde zich onbevangen in het gesprek: - Wil de Mamzel niet binnenkomen, het is nu geen weer om buiten te staan praten. En dan, heel verwonderd: - Wat zeg je, is de heer er dan bij dit weer nog op uit? Yvette Lorrain zei: - Ja, hij had buitengewone zaken te doen, ik dacht, dat hij ook hier moest zijn. De boer zei beschaamd: - Nee, juffrouw, hij is hier niet geweest. - Is er dan wat met de freule? vroeg Mette, zij noemde Marie-Louise nog altijd zo. Yvette Lorrain was nu weer meester van zichzelf, ze deed alsof Mette er niet bij stond, ze bedankte den boer en ging weer weg. De Haarboer liep naar de schuur, de vrouw bleef in de deeldeur staan. Ze keek naar de regen, hoe die neerviel in de plassen rondom het huis en in de diepe karresporen van de weg, die blank stond. Dan keek ze omhoog naar de lucht, die effen grijs was, de spar boven het bakhuis schudde zich onder het geweld van een windvlaag, een golf regenwater viel over het rode pannendak. Zij hoorde hoe de goot het water gulzig klokkend opdronk. De wind rukte aan de deeldeur, die naar buiten openging en waartegen zij leunde. Haar lichaam schudde daardoor heen en weer, zij liet het achteloos toe, haar gezicht veranderde niet. De regen viel in stromen neer en zij werd doornat. De Haarboer kwam met wat gereedschap terug uit de schuur, hij moest langs haar heen gaan, als hij op de deel wilde komen. Zij verroerde zich niet, de man keek haar aan met een bedroefde blik en bescheiden vroeg hij: - Mette, wil je niet naar binnen gaan, het is geen weer om hier zo te staan, je bent al van boven tot onder nat. Ze deed haar schort, die als een natte vlag om haar heen woei, af en droogde zich daarmee het gezicht en de haren en de blote armen, dan verdween zij in de schemer van de deel. De man keek haar na; toen de deur naar de keuken openging, kon hij haar zien, zij vulde bijna het hele vak met haar forse gestalte. Met een ruw gebaar trok zij de deur dicht. De volgende nacht stond ze er weer. Hij had de hele dag doelloos | |
[pagina 239]
| |
rondgezworven en ten leste in de herberg bij het grote veer gewacht tot het nacht werd. De boeren, die er kwamen, hadden vreemd en schichtig naar hem gekeken, omdat hij geen woord sprak. Zijn grijze overjas hield hij aan, al droop hij van de regen. De hoed en de stok lagen op de tafel, Nora, de hond lag aan zijn voeten. De waardin voelde zich niet op haar gemak. Ze was blij, toen hij, laat in de avond, eindelijk weg ging. Ze sloot meteen alle deuren en blies de olielamp in de gelagkamer uit. Maarten voelde zijn moeheid niet meer, toen hij Mette zag staan. Hij ging op haar toe, hij tuimelde als een beschonkene. Zij hield hem met haar beide armen van het lijf. - 't Is geen weer vannacht! zei ze met een harde, effen stem. Zijn stok viel op de grond. Hij greep naar haar als een drenkeling naar een stuk hout. Zij boog haar lijf terug en duwde zijn hoofd weg: - Toe, laat mij los, het gaat niet meer! Hij begreep haar niet, hij voelde haar warme lichaam door de kleren, die ze droeg. Hij zei aldoor: - Kom, kom toch mee, kom! De wind huilde door de abelen en blies woedend om het huis. De donkere spar gooide zich voorover, zodat de takken over het pannendak van het bakhuis schuurden. Het was of er een zware, zwarte golf over het dak rolde, telkens als de spar voorover boog. - Nee, het gaat niet meer! Ze zijn hier al geweest om jou. Ze sprak in het dialect van de streek, dat deed zij, wanneer ze met hem alleen was. Dan, ineens, niet meer in haar boerentaal, zei zij luid, zoals ze tegen lieden uit de deftige stand placht te spreken: - De heer is nat, de heer zou ziek worden! Maarten liet haar echter niet los, maar zij wilde zich vrij maken. Ze begonnen samen te worstelen, daardoor begon de hond te grommen. - De heer moet mij loslaten, het gáát niet! hijgde zij. Dan, met al de kracht, die in haar lijf was, rukte zij zich los. Maarten viel in de modder. De hond sprong haar naar de keel, maar ze greep het beest en slingerde het in woede van zich af, zodat het in de karresporen van de weg terecht kwam. Voordat Nora weer overeind stond, was de vrouw verdwenen. De hond vloog woedend tegen de banderdeuren op. De zwarte herder van den Haarboer antwoordde hem van binnen op de deel, Mette wierp de greep naar hem en riep: - Stil! | |
[pagina 240]
| |
De hond van den Haarboer zweeg, Nora luisterde en gromde nog eens. Dan werd het stil in huis, Maarten krabbelde overeind en greep zijn hond bij de kop en sloeg hem dan met de knoestige stok. Het beest ging verschrikt plat op de grond liggen, het waagde niet omhoog te kijken naar zijn meester, die uren stond te wachten, of de vrouw niet terug zou komen en al die tijd viel de regen en loeide de wind. Nora wist niet waarom het zo moest, maar zij bleef geduldig liggen totdat eindelijk de baas de voeten bewoog en dan door de modder wegsjokte. Toen stond ook zij op en waagde het even op te kijken. Zij zag, dat Maarten niet wist, wat hij deed, hij liep waggelend over de weg en dat maakte haar onrustig. Zij was bang, dat hij weer zou vallen. Zij gaf hem voorzichtig een duw als hij te dicht bij de sloot kwam. Zij liep voorop, zodat hij het pad zou zien, dat naar de moestuin van De steenen kamer liep, zij sprong tegen het hek, dat aangeleund stond en bleef er bij zitten, omdat de wind het weer dicht wilde slaan. Hoeveel overleg en hoeveel instinct was in het beest? Zo vonden ze de weg terug naar huis. Maarten hing zijn regenzware jas over de trapleuning. Er brandde nog een lamp in de hal. Zn hoed en de stok legde hij op het marmeren blad van het empire-taf eitje. Hij zag in de spiegels - tot boven aan de trap - een spookverschijning met een hond op zijn hielen. Bij de deur van de grote slaapkamer bleef hij staan en luisterde. Hij klopte twee, drie keer, dan hoorde hij haar stem. Hij had iets willen zeggen, maar het kwam niet uit zijn keel. Hij had een gevoel of ze dichtgesnoerd zat. Tenslotte zei hij toch: - Marie-Louise ik ben terug! Dan ging hij naar zijn eigen slaapkamer. | |
[pagina 241]
| |
Hij bleef de volgende dag op zijn kamer. Marie-Louise kwam kijken of hij ziek was. Zij stond bij de deur, terwijl hij bij het raam zat en naar de regen keek. Hij lette niet op haar. Zij hield het hoofd gebogen, omdat zij zich schaamde. Ze had tegen zichzelf gezegd, dat ze gaan moest, dat haar trots verkeerd was, dat haar smart niets gold, dat ze haar verlangen onderdrukken moest, dat ze op het gepraat der mensen niet moest letten, dat het een zaak tussen hen beiden was en dat ze niet moest vragen wie goed deed en wie kwaad, want zo zwak stond ze niet en zo klein was hun liefde niet. Zij had zich niet vergist, toen ze had gekozen, zij kende hem beter dan al de anderen, die haar de laatste weken het hoofd ziek hadden gepraat. Nu echter schaamde zij zich, want hij had haar niet verwacht. Zijn woorden vannacht, had ze verkeerd begrepen. Als ze de deur maar niet achter zich dicht had gedaan, dan had ze kunnen verdwijnen zonder dat hij het merkte. Nu waagde zij het niet zich om te draaien en de deur te openen. Zij keek langs haar lichaam en zij zag, omdat ze het wist, het geheim, dat het verborg. Hij wist en zag het niet. De angst, dat hij het nu ontdekken zou, deed haar duizelen. Zij greep naar de deurklink, het slot klikte open. Ze voelde, hoe ze week werd, ze schaamde zich zo zeer: - O, Maarten! Het kwam over haar lippen zonder dat ze het wilde. Hij keek naar haar, stond op en liep op haar toe. Zij voelde zijn afwezige blik en hoorde zijn stem, alsof hij tegen een vreemde sprak: - Ga zitten, Marie-Louise, ik wist het al lang. Hij lei zijn smalle hand op haar voorhoofd. - Je moet je niet ongerust maken. Dat was het treurigste wat ze ooit had gehoord. Zij had de gewaarwording of het huis uit elkaar viel: eerst de kamer, waarin ze beiden waren, de wanden vielen weg, de stijlen uit de ramen, een leeg gat ontstond en daaromheen viel ook de rest weg, het gat werd steeds groter, tot zij en Maarten in het ledig hingen, niets was er meer om hen heen. Zij voelde hoe haar machteloosheid groeide, ze pijnigde haar hoofd om één woord te vinden, slechts één woord, dat wáár was, dat nu nog iets betekende. Zij kon niets anders vinden dan weer: - O, Maarten! Hij maakte een ongeduldig gebaar: - Ik wéét het! zei hij nog eens. Zij sloot de ogen en wachtte, of er iets zou gebeuren, iets, dat alles ongedaan zou maken: haar liefde, hem, het kind. Zij | |
[pagina 242]
| |
wachtte op de dood. Maar haar hart bleef slaan, haar bloed voedde het kind en voedde haar liefde. Ze begon weer te denken. Zij voelde, dat zijn hand, die op haar voorhoofd lag, koud was als van een dode. In haar wereld was hij nu ook een dode, zij kon hem niet meer bereiken. Toen speelden ze voor elkaar het treurige spel van leugenachtige waarheden, van liefdeloze liefde. Zij ging weer weg met een glimlach om haar lippen en de belofte, dat ze rusten zou. Ze zei, dat ze hem wat eten op zijn kamer zou laten brengen. Ze zei: - Trek wat warms aan, het is hier koud. Ze huiverde bij die woorden en dan ging zij. Voordat ze de deur gesloten had, dacht hij al niet meer aan haar.
Hij voelde zich als een gewond dier, dat niet weet waarom het smart lijdt. Hij verliet nog een paar keer 's nachts het huis, maar op het erf van den Haarboer was geen levend wezen te bespeuren. De deur van het bakhuis was op slot. Hij dacht, dat hij zijn verstand zou verliezen, want als een brand was het in zijn hersens, wanneer hij aan haar dacht. Nergens kon hij de wereld zo vergeten als bij haar, bij haar was hij volledig veilig geweest. Haar warme lijf - de zachte vouwen, de witte heuvels - schonk hem alleen vreugde. Op de zwarte, geurende vlag van haar haar kon zijn hoofd uitrusten. Op het ritme van haar adem gleed hij in de diepe, begeerteloze slaap, verzadigd als een kind, dat zich volgedronken heeft. Zij was als een zachte macht, die hem geheel omgaf, hij rustte uit in haar warmte. Wat was zij? Zij was hard en zacht tegelijk, mooi en lelijk. Zij kon als een furie zo wild zijn en zo lief als een moeder. Zij kon zo geduldig zijn als een heilige en zo rusteloos als een vervloekte, maar altijd wàs zij het. Ze zei nooit waarom of hoe, ze verspilde geen woord aan de liefde; zoals het was, móést het zijn. Dáárvoor alleen scheen zij eerbied te hebben, want zij sprak er nooit over.
La douairière bracht Marie-Louise een bezoek. Het was weer koud geworden en op De steenen kamer brandden de vuren. Zij was deze keer uit zichzelf gekomen, voordat Johannes haar haalde. Op een middag had ze haar bezoek voor de volgende dag aan- | |
[pagina 243]
| |
gekondigd door de oude meid Joànna, zoals de douairière haar noemde. Johanna had lange tijd bij Yvette Lorrain in de kamer gezeten, omdat de heerlijke warmte háár oude leden ook goed deed. Ze vertelde, dat het op de douarie al weer barre winter was; het water stond tot aan de serredeuren en de ijsschotsen dreven op de rivier. Ze zou blij zijn als ze morgen het huis konden sluiten. De volgende dag kwam dan Eugénie de Forain. Ze zat, als een geplukte vogel, klein en in elkaar gedoken achter in de wagen, begraven onder dekens, dozen en reiszakken, alsof ze een wereldreis ging maken, want al háár oude plunje bracht ze altijd mee. Achter op de wagen stond een koffer, waarin ze geheimzinnige zaken bewaarde. Niemand wist wat er in zat, maar iedereen was ervan overtuigd, dat het iets heel bizonders moest zijn, want la douairière droeg de sleutel van de kist altijd op haar lijf. Niemand had ooit nog in die kist gekeken, die meereisde waarheen zij ook ging. De kist behoorde reeds bij haar bagage, toen ze uit la douce France in deze streek kwam. Ze was van buiten beschilderd met amoureuze herders taferelen, geheel in de stijl van de tijd van Marie-Antoinette en haar petit Trianon. De oude vrouw begroette Marie-Louise onstuimig en ze vroeg direct, waar Maarten was: - Is hij niet thuis? Marie-Louise, die de nieuwsgierigen op een afstand wist te houden, moest toch glimlachen om het kleine vrouwtje, dat ongedurig was om er eindelijk met haar over te kunnen praten. Daarvoor alleen was ze eerst naar De steenen kamer gekomen en niet naar Christinalust, zoals ze andere jaren had gedaan. Marie-Louise zei: - Nee, Maarten is vanmorgen vroeg al uitgegaan. Ik weet niet, waarheen. De douairière ging zitten. Ze zag er fantastisch uit: over een kanariegele zijden jurk droeg ze een kanten jurk in dezelfde kleur, onder de eerste jupon droeg ze nog een jupon uit zware, gebloemde groene damast versierd met volants van zwarte kant, daaronder droeg ze nog een jupon uit harde tafzijde, die het frou-frou maakte, dat Eugénie zelf allang niet meer hoorde, als ze liep. Zij wist altijd nog zo te gaan zitten, dat haar robe goed uitkwam. Ze drapeerde de kant en de zijde over haar schoot, zodat de jupons te voorschijn kwamen en men de donkerrode schoentjes kon bewonderen. | |
[pagina 244]
| |
- Vertel eens, hoe maak je het, chérie? Ze keek met haar zwarte vogel-ogen oplettend naar Marie-Louise. Haar gezicht, dat met de jaren hoe langer hoe meer een leren masker scheen te worden, werd levendiger en om de mond en de ogen verschenen menselijke trekken. Marie-Louise zei: - Dank u, goed! La douairière ging recht op haar doel af: - Kom, kom, je weet wel wat ik bedoel en ik weet ook wel, dat je er niet over spreken wilt. Je hebt gelijk, ze zijn nieuwsgierig en ze begrijpen je toch niet. Ze zijn heimelijk blij, dat het zo loopt, ofschoon ze daar zelf niets mee opschieten. Ze zijn afgunstig op het geluk van anderen, maar wat begrijpen ze ervan? Ik hoef het jou niet te zeggen: laat het nooit blijken als je soms wankelmoedig wordt. Ze weten niets van de liefde, ze denken dat dat liefde is: eeuwig eender met elkaar leven. Alsof de liefde een contract is, waaraan zich beide partners moeten houden. La douairière, de kleine, gele vogel, vloog op en ze klapwiekte met haar armen als met vleugels. Ze geraakte in extase en weer vergat Marie-Louise dat het al een oude, afgeleefde vrouw was, die voor haar stond. In de ene, kromgegroeide hand hield la douairière een Japanse waaier en ze wuifde ermee, alsof het een snikhete zomerdag was. Het was een lachwekkend tafereel haar zo te zien, het oude kopje trilde van emotie, ze schopte met haar stokkerige benen de zware rokken vooruit, ze gooide de sleep, die om haar voeten kronkelde, naar achteren. Haar diepe stem vermaande: - Laat je niets wijsmaken, de liefde is geen mensenwerk. Als dat zo was, dan zou het de moeite niet waard zijn lief te hebben, maar wat is ze dan wel? ... Met woorden kan men haar niet beschrijven, de liefde komt niet en ze gaat niet, de minnaar en de minnares dragen haar reeds in hun zielen van de geboorte af. Het is het onzichtbare gebrek van vele stervelingen, dat ze zonder liefde geboren werden. De blinde, de mismaakte, de stomme, de lamme, de dove beklaagt men, maar de liefdeloze niet. Men herkent hen zelfs niet, want de liefdelozen zijn zo veelvuldig, dat men hen, die anders zijn, beklaagt en zelfs veracht en ze als hartstochtelijke, onbeheerste wezens in de ban doet. Zo is het, ma chérie, maar ik zeg je, zij, die zonder liefdevolle zielen geboren werden, zijn blind, doof en mismaakt. Hun | |
[pagina 245]
| |
medelijden en verachting zijn bespottelijk en hebben geen betekenis. Alsof men beheerst en zonder hartstocht lief kan hebben! Onbeheerst en hartstochtelijk moet de liefde zijn. Allesbeheersend hartstochtelijk. Naast de liefde is geen waarde, is geen macht! La douairière wierp haar waaier weg, met beide handen nam ze de vracht rokken van voren op. Ze hinderden haar bij het op en neer lopen door de lange tuinkamer en de wintertuin. - Marie-Louise, luister naar mij: verdriet doodt een liefde niet, slechts kleine gevoelens als schaamte en berouw kunnen haar doden, maar bij jou zal dat anders zijn. Ik wéét, het zal anders zijn. Misschien zul je hem verliezen, maar je liefde zal daaraan niet sterven. Ik benijd je, dat je dat alles nog zult beleven... Het is erg, als je het leven niet meer voelt. La douairière liet haar rokken weer over de rood-satijnen schoentjes vallen. Haar kromme handjes grepen naar haar mond, die zoveel achter elkaar gesproken had. Ineens zag ze er heel zielig uit en niet meer lachwekkend. Haar oude ogen staarden droefgeestig naar buiten en ze zei op gedempte toon: - Marie-Louise, kind, ik ben te oud geworden en toch nog niet oud genoeg om alles te vergeten. Ik geloof, dat zo lang ik leef, de liefde ook in mij zal leven. Dat is goed, maar ook zwaar. De liefde was in mijn leven het enige, waar ik waarde aan hechtte en zij bleef het enig waardevolle. Om haar heb ik veel geleden en lijd ik nu ook nog, toch was ze de zegen, die op mij rustte en ik ben daarvoor dankbaar en zal het blijven. Marie-Louise luisterde naar la douairière, in tranen om het schone, droeve lot van de oude minnares, dat ook haar misschien wachtte, ofschoon ze de hoop niet had begraven, dat Maarten bij haar terug zou komen. De uren, die ze doorleefde waren bitter, nu zij in eenzaamheid de tijd verbeidde, dat het kind geboren zou worden en niet altijd lukte het haar de ziel in evenwicht te houden. Jalouzie, haat, verachting en woede, mateloze woede, vervulden haar soms. Dan zou ze hem willen vernederen, vertrappen, uitlachen en honen. Dan zou ze als een viswijf hem willen opwachten, als hij van zijn heimelijke tochten 's nachts thuis kwam en hem de waarheid in het gezicht slingeren, dat hij een lafaard, een verrader en bedrieger was, dat ze hem haatte en verachtte. Dan | |
[pagina 246]
| |
was ze de trotse dochter van Christinalust, die geen vernedering kon dulden. Maar steeds won haar liefde het en dat was een groot wonder, want van alle kanten werd zij belaagd. Iedereen meende, dat hij het recht had haar te raden, te zeggen wat zij moest doen. Elke bezoeker, die zij ontving - hetzij man of vrouw - probeerde haar liefde te doden. In de brieven, die de post bracht, stonden woorden, waartegen zij zich moest pantseren. Lief, teder medelijden leek het te zijn, maar niettemin was het zwaar vergif, waaraan haar liefde zou kunnen sterven! ... Hoe listig waren de aanvallers meestal! Ze begonnen dikwijls met Maarten te verontschuldigen, of ze zeiden, dat zij niet alles moest geloven, wat de mensen zeiden, dat die en die maar naar zichzelf moest kijken. Doch wanneer ze merkten, dat hun gepraat aan Marie-Louise voorbij ging, begonnen ze hun kleine gifpijlen af te schieten. Ze vertelden haar bizonderheden, die ze te weten waren gekomen. Zelfs Claudine deed daaraan mee. Ofschoon ze veel verdriet over de zaak had, kwam ze toch Marie-Louise plagen met details over de nachtelijke bezoeken van Maarten aan den Haarboer. Ze zei: - Je moet er met hem over praten, dat gáát zo niet langer, hij maakt je te schande. Kind, ik heb er zo'n verdriet van en ik heb zo'n medelijden met jou en ook met hem. Vergeef het mij, Marie-Louise, maar je moet met hem praten, zo gaat het niet langer. Wil je hem dan helemaal verliezen, zoek je willens en wetens je eigen ongeluk? Denk dan toch aan het kind. Weet hij het al? Marie-Louise luisterde geduldig, maar ook Claudine, haar eigen moeder, bereikte niets. Ze zei, dat tussen haar en Maarten alles goed was, dat hij natuurlijk wist, dat ze weer in blijde verwachting was. Maar waarom in Godsnaam zich iedereen met haar zaken bemoeide? - Schei daar nu over uit, moeder. Er valt niets in orde te brengen, alles is goed! Meestal ging Claudine huilend weer terug naar Christinalust. Tegen Johannes zei ze dan: - Zij is hard en trots en zij is schaamteloos, omdat ze zich niet schamen wil. Zij kan toch niet werkelijk nog van hem houden als hij zo doet! Het is immers waar, dat hij haar bedriegt! Johannes werd mateloos verlegen. Misschien had hij het nog het zwaarst te verantwoorden. Hij maakte zich bezorgd over zijn | |
[pagina 247]
| |
kind, maar hij had ook sterk het gevoel, dat hij er zich niet mee bemoeien kon en mocht. Dat hinderde hem, want ook hij had de zaak graag weer voor elkaar gebracht. Hij was van Maarten gaan houden en hij miste nu hun bezoeken. Zelf kwam hij de laatste tijd ook niet meer op De steenen kamer. Tegen Claudine zei hij: - Laat het zo genoeg zijn, je hebt gedaan, wat je kon. Je zult zien, alles komt wel weer terecht. Maar zij zag aan zijn houding en zij wist door zijn doen en laten elke dag weer opnieuw, dat ook hij eronder leed.
Nu la douairière er met Marie-Louise over sprak, had ze voor het eerst het gevoel, dat iemand haar begreep. Een bizarre verschijning was de oude vrouw en Marie-Louise kon niet nalaten spottend te glimlachen en dacht: - Een spook, dat met mij over de liefde spreekt. Toch vergat zij het, terwijl ze naar de donkere stem luisterde. Er stroomde nog altijd een menselijke warmte van haar uit en de gele vogel werd een levend mens, vervuld van een sterke, weldadige kracht. Marie-Louise vergat de kindse beweringen, die Eugénie in de regel placht te lanceren en waar niemand naar luisterde, waar men om lachte, omdat ze vaak zo onverwacht komisch uitvielen. Ze voelde nu vriendschap en verbondenheid met de oude vrouw. Wel wist ze, dat ze nooit zo zou leven als Eugénie had gedaan, eerst als la comtesse de Guys en later als Madame de Forain en la douairière. Zij had geen zwerversnatuur, zij was gebonden aan Christinalust en alleen het weten, dat het dichtbij was, dat het elk ogenblik van de dag voor haar bereikbaar was, maakte haar het verblijf op De steenen kamer mogelijk. Zij had zich wel eens angstig afgevraagd, of zij Maarten zou kunnen volgen naar een andere streek of naar een vreemd land, wanneer hij dat van haar vroeg. Zij hadden er eens samen over gepraat, toen had hij lachend gezegd: - Maak je niet ongerust, liefste, al hecht ik niet aan huis en hof, zoals jij dat doet, toch zou ik mij een leven met jou ergens anders niet goed kunnen denken. Hier in onze streek ben je, zoals ik je het liefste zie, zo heb ik je lief, wanneer je hele wezen de rust ademt van een natuurlijk leven. In mijn liefde voor jou telt dat mee, je weet, dat ook ik van deze streek houd. Geen land op aarde is mij zo eigen, ik ben hier immers geboren, mijn jeugd hier zal ik nooit vergeten... Maak je | |
[pagina 248]
| |
geen zorgen, zo lang wij samen zijn, zullen wij hier wonen. Nu dacht zij weer aan die woorden, ze hoorde zijn innige stem, ze voelde de hand, die onder de haarwrong lag, zacht streelde hij haar nek tot aan de schouderbladen. Wat was dat lang geleden, dat hij zó bij haar was. Elk woord, dat hij toen had gesproken, herinnerde zij zich weer. Toen had zij niet gelet op wat hij zei door de zekerheid van zijn nabijheid en de belofte, die hij haar schonk. Nu echter wogen de zinnen zwaar en zij vroeg zich af, wat er achter school: Maak je geen zorgen, zo lang wij samen zijn, zullen wij hier wonen... Hij had die woorden zonder aarzeling uitgesproken, en zonder bijgedachte, dat wist ze, voor hem waren ze toen ook een simpele waarheid geweest, een geruststellende waarheid, want verlaten zou hij haar immers nooit! Toch was de mogelijkheid, juist doordat hij het zo uitdrukte, er toen ook al geweest, zonder dat zij er zich van bewust waren. En nu? Zij wist, dat hij haar niet zou verlaten om die andere vrouw. Ofschoon zij het niet van hem begreep, voelde ze dat vandaar het gevaar niet dreigde, maar het was misschien de brug, waarover hij naar de wereld kon gaan, waar zij niet kon komen, ook al zou zij er Christinalust voor willen opgeven. De ongebonden vrijheid, waarnaar hij streefde, kon zij niet met hem delen, want dan zou ze voor hem geen vrijheid meer zijn. Het zwaarste was, dat zij moest wachten tot hij zou kiezen. In die tijd van wachten zou zij over hun liefde waken. Toch groeide ondertussen de zekerheid in haar, dat het einde van hun samenleven naderde, al behoefde dat ook niet het einde van hun liefde te betekenen. La douairière zei: - L'imprévu est toujours possible! Ze zei het met haar onverwoestbaar geloof in de liefde, het leven en het wonder. In Marie-Louise wekten die woorden een zonnig, blij gevoel. De gezonde zorgeloosheid, die ze van nature bezat, werd er door versterkt, al wist ze, dat men iets dergelijks ook zei aan het bed van een stervende, die de onzichtbare grens al overschreden had en die nimmer terug zou keren in het land der levenden.
Eugénie de Forain, de oude gele vogel, hokte in haar stoel, zich koesterend in de warmte van het haardvuur, de ogen half gesloten, de mond dicht geknepen, zodat hij onzichtbaar werd in de | |
[pagina 249]
| |
leren plooien van het gezicht. Ze hield de waaier weer in de knokerige linkerhand. Ze zat als een eeuwenoude mummie in de leren zetel, ingepakt in bont-gebloemde zijden kussens. Haar gele robe bedekte de poten van de stoel en de kleine voetenschommel, waarop haar oude onderstel uitrustte. Ze had nu weer zoveel spookachtigs, dat Marie-Louise een gevoel van onbehagen onderdrukken moest. De thee, die haar was geserveerd, dronk ze niet uit. Wel had ze van alle zoetigheden, die op het theetafeltje stonden gesnoept. De rum in de thee, waarom ze gevraagd had, verspreidde een onaangename lucht van bederf en ontbinding. Dat versterkte het gevoel van Marie-Louise, dat een levenloos karkas, gehuld in gele zijde, tegenover haar zat. Het werd haar tot een obsessie, die ze niet langer kon verdragen. Daarom probeerde zij het gesprek voort te zetten, maar de gele vogel toonde geen enkele belangstelling meer en maakte alleen een paar krakende geluiden als hem wat gevraagd werd, precies zoals een uil zou doen, die niets van de mensentaal verstaat. De schemer groeide in de hoeken van de kamer, een kil licht stond nog in de wintertuin. Marie-Louise sloot de tussendeuren. Toen zag zij Maarten door de poort van de moestuin komen. Hij was te voet uit geweest, de knoestige stok had hij in de hand, die verborgen was onder de grijze pelerine en Nora volgde hem op de voet. Zo zag zij hem nu dikwijls gaan en komen, een beeld, dat voor altijd in haar geheugen zou blijven. Daar stond hij, zo dichtbij en toch zo ongenaakbaar ver en de macht waaraan zij geloofde, was niet in staat hem dichterbij te halen, zo dat hij weer zou zien, wat hij had verlaten en waarheen hij altijd nog terug kon keren, zo dat hij weer wist, dat zij nog naast hem leefde. Hij nam de hoed af en veegde met z'n smalle hand over het voorhoofd; zijn gezicht was bleek en ernstig als dat van een monnik, zijn haren hingen dof en sluik over zijn oren, en zijn rug was gebogen. Hij moest zeer vermoeid zijn. Hij keek naar het bordes, als mat hij de weg om te weten, hoeveel stappen hij nog gaan moest voordat hij thuis was. Nora liep, met de staart kwispelend, langs hem heen en dan vooruit, als wilde zij hem de weg wijzen. Nog voordat zijn voetstappen op de stenen treden naar het bordes weerklonken, vroeg de donkere stem van la douairière: - Komt hij, zie je hem, chérie? De stappen op de stenen treden waren te | |
[pagina 250]
| |
horen, dan ging de voordeur van het slot en daarna krakend open. - Ja, hij is er! De vogel, de grijze uil, versierd met de opzichtige veren van een kakatoe, fladderde uit de stoel. Het voetenbankje schommelde hevig, het frou-frou van de tafzijde was te horen, ze sloeg met haar waaier door de lucht, zodat die open en dicht klapte. - Zeg hem, dat ik hem zien wil! Hoe ziet hij eruit? Waarom heb je mij niet gewaarschuwd? Oh, la jeunesse! Plotseling, toen ze hoorde, dat Maarten de trap opging, zei ze hevig teleurgesteld: - Hij gaat voorbij, o, wat een bruut! Waarom roep je hem nu niet binnen? Hij moet toch behoorlijk blijven, hij moet je toch begroeten, dat mag je zo niet accepteren. Al voelt hij zich ellendig, je moet hem niet verwennen, ma chérie! Dan, alsof ze ineens een verbijsterende ontdekking deed, riep zij: - Heb je hem werkelijk nooit de waarheid gezegd? Heb je hem nooit uitgescholden en met je vuisten gedreigd? Mijn God, wat een bruut, wat vreselijk!... Ik heb ze vaak gekrabd en gebeten, gescholden en verwenst. Ze wisten precies hoe ik er van binnen uitzag, ook als ik wanhopig was... O, het zijn wrede monsters en een vrouwenhart telt niet, maar aan mij zijn ze nooit zwijgend voorbijgegaan. Waarom lijd je geduldig pijn, waar je haten kunt en zelf pijn doen? Noem je dat liefde, elkaar zo laf ontzien? Marie-Louise, ga hem halen, of ik schreeuw het hele huis bijelkaar! Zij stond als een furie voor de gloed van de haard. Door de dunne kant glansde de zijde nu in oranjegloed. Zij schopte haar sleep met de voeten op zij en liep dan met wanhopig omhoog gestoken handen, de zwarte waaier zwaaiend, op Marie-Louise toe, zodat deze terugweek en zei: - Hij gaat zich wat opfrissen, hij komt meestal wel aan tafel. De douairière schudde woedend het hoofd en ze trilde over haar hele lijf: - Dat je zo tam bent, zo laf! Vechten moet je er om, vechten! Eerst bevreesd, maar dan meer en meer geamuseerd, luisterde Marie-Louise. Zij zag, dat la douairière alleen zo verontwaardigd was, omdat ze vreesde, dat ze Maarten niet te zien zou krijgen. De oude minnares was er op belust den minnaar te zien en ze werd opstandig nu hij haar dreigde te ontglippen. Hij was vlak langs haar heengegaan en zij had geen glimp van hem opgevan- | |
[pagina 251]
| |
gen. Marie-Louise begon helder te lachen, zoals zij in lange tijd niet had gelachen. Eugénie keek haar onthutst en wantrouwend aan. - Stil maar, liefste, bracht Marie-Louise er tussen twee lachbuien uit, - ik zal hem roepen, je zult hem zien! De douairière draaide zich op haar hoge hakken een hele toer om, daarbij handig de sleep meegooiend. Het was een tour de force, waardoor ze bijna op de grond terecht gekomen was, maar die ze toch nog juist volbracht, omdat ze zich in de uiterste staat van opwinding bevond. Zij werd jong en haast zingend met haar altstem, zei ze: - Oh la la, tiens, tiens! Je kunt nog lachen? ... Oók goed, als je er maar niet onder zit. Dan lachte Eugénie met haar gastvrouw mee. Yvette Lorrain, in de eetkamer, die het hoorde, liep het koud over de rug. - Was Madame gek geworden evenals dat oude spook? Zij zou kunnen huilen, zoveel verdriet had zij om alles. Ze vluchtte weer naar de keuken om de klaterende vrouwenstemmen niet langer te horen. Plotseling verscheen Maarten. Hij had zijn haren gekamd en was gekleed voor het diner, een opmerkelijk iets, omdat hij de laatste tijd zeer nonchalant en slordig gekleed en verzorgd was. Hij ging op de beide vrouwen toe, die voor het vuur zaten en maakte een diepe révérence. Dan kuste hij het rimpelhandje van la douairière en ging vervolgens naar Marie-Louise, legde zijn hand op haar hoofd en kuste zacht haar slapen. Dan fluisterde hij: - Ik hoorde je lachen, dank je wel. Tranen benevelden haar blik, ze wist, dat la douairière het zag, ze was er beschaamd en tegelijk kinderlijk trots over. Terwijl Maarten de vermouth in de glazen schonk, keek la douairière aandachtig naar hem. Het hinderde haar, dat Marie-Louise er bij zat, ze had nu liever met hem alleen willen zijn en ze zon er over, hoe ze Marie-Louise de kamer uit kon sturen, maar Marie-Louise hield het gevulde glas in haar hand en keek in het vuur, terwijl Maarten vertelde, dat in de stad, waar hij vandaag geweest was, een brand was uitgebroken. - Ben je er helemaal te voet heengegaan? vroeg Eugénie. - Ja, ik moest bij den veerman zijn en bij den wagenmaker. Het was goed weer om een eind te lopen. De paden zijn hard en over de dijk wandel je nu even comfortabel als op een boulevard. | |
[pagina 252]
| |
- Vroeger zag men je alleen te paard. Je was een goed ruiter. Ik zag je liever zo. Haar donkere stem klonk ontevreden, het was duidelijk, dat la douairière het afkeurde, dat hij er nu de voorkeur aan gaf als een zwerver te lopen. Hij bloosde, maar toen hij zag, dat Marie-Louise heimelijk lachte, schoot er een brok in zijn keel en hij voelde zich als een kleine jongen, als een kind, dat verdwaald is geweest en dat nu eindelijk weet, dat het weer terecht is. Zo eenvoudig scheen het nu; zij had geglimlacht voor hem, ze begrepen elkaar nog altijd, zelfs na alles wat er gebeurd was. Door honderden kleine dingen behoorden ze bij elkaar, daar kon niets verandering in brengen. Hij wist precies wat het betekende, als zij zo glimlachte, dat was meer dan in een lang verhaal gezegd kon worden. In een overmoedige opwelling zei hij: - Een zwervende jonker is geen alledaagse verschijning, ik erken het, madame, maar romantisch is het toch wel, dat moet u toegeven en de romantiek zal u toch niet vreemd zijn. - Laat ik je zeggen, dat ik dat soort romantiek niet weet te waarderen. Het is te echt, te gedwongen, om nog aantrekkelijk te zijn. Weer zag hij, hoe Marie-Louise haar lachen nauwelijks kon verbergen. Hij had haar nu zo lief en zou haar dat willen zeggen, nu op dit moment het haar laten weten, omdat zij zo mild en groot en goed was. Hij bekeek haar en zag voor het eerst bewust de veranderde trekken, het zware lichaam, de stille glorie, die om haar gestalte hing, omdat zij het kind verwachtte. Ontzet dacht hij aan de tijd, die achter hem lag. Hoe had hij haar zo kunnen vergeten, zo kunnen verraden en alleen laten. Hij moest nu het woord vinden, dat haar deed weten, dat hij weer bij haar was. Hij begon te praten zonder dat hij wist, wat hij zeggen zou. Wanneer het de woorden niet waren, moest de klank van zijn stem het haar zeggen: - Marie-Louise - hij wachtte en zij keek hem met haar lachende, door tranen blanke ogen aan - ik zal morgen de vos weer zadelen en voor jou de patrijzen schieten, waar je om hebt gevraagd. - Heeft ze je daarom gevraagd? Het duizelde la douairière, want zij had er op willen zweren, dat ze sinds lang met elkaar geen drie woorden hadden gewisseld. Zo had zij er uit gezien en zo zag hij er uit, toen hij binnen kwam. - Ja, daar vraagt Marie-Louise mij elke winter om, zo gauw de | |
[pagina 253]
| |
jacht open is. Patrijzen, fazanten en eenden zijn een feestelijk eten en onze kelder heeft goede wijn. Waarom verbaast u dat zo? Dacht u, dat ik zo verwilderd was, dat ik niet meer weet, hoe men een goede dis bereidt in een gastvrij huis? Morgen, dat beloof ik u, zult u met ons gevogelte eten. Ik zal naar Christinalust rijden om wat meer gasten aan tafel te vinden na de jacht. Vind je het goed, Marie-Louise? Maar voordat deze kon antwoorden, stond de oude minnares Eugénie de Forain op; ze doorzag het spel en wist ook, dat Marie-Louise nu niet antwoorden kon, het kind huilde tranen met tuiten. La douairière keurde het af, dat de jonge vrouw zich zo gauw gewonnen gaf. Bovendien, zo simpel was het niet, dat dat de oplossing kon zijn, dat hiermede weer alles voor elkaar was. Goede voornemens veranderden niets aan de zaak. Die was, zoals ze was en had haar eigen verloop. Haar overpeinzingen besloot zij met de luid uitgesproken gedachte: - We zullen zien, wat je er van terecht brengt. Dit kon als antwoord dienen op de vragen, die Maarten had gesteld. Marie-Louise hield haar glas bij, toen Maarten voor de tweede keer inschonk.
Het sneeuwde zacht, toen Maarten 's morgens de vos uit de stal haalde. Er lag een dunne poederlaag over de aarde. De bomen werden voorzichtig met sneeuw bestrooid door iemand, die zich verborgen hield in de grijze lucht, maar men zag de handbeweging in het neerdwarrelen der vlokken. Het kon best zijn, dat alleen het park en het huis De steenen kamer door die hand bepoederd werden en dat het land daaromheen nog winters naakt en somber lag, de zwarte bomen dreigend getekend op de grijze grond en tegen de doffe hemel. Toen Maarten echter het buiten verliet, zag hij wel, dat alle velden tot in de verste verte met een dunne, witte wade overdekt waren en nog sneeuwde het overal. Hij reed naar de rivier, de vos dartelde op het harde pad, alsof hij een dans uitvoerde op een geluidloze muziek, op wier maat ook de sneeuw ronddwarrelde. Nora sprong, blijde jankend en blaffend vooruit en maakte kringen om den ruiter te paard, sprong naar hem omhoog en hapte naar de sneeuwvlokken, waardoor ze moest niezen, omdat de fijne sneeuw in haar neusgaten viel. Zij duikelde van blijdschap | |
[pagina 254]
| |
bijna over de kop. Zij wist, dat ze vandaag niet eindeloos achter den baas hoefde aan te sjouwen, dat ze niet uren in de rokerige, stinkende kroeg zou moeten liggen met de dreun van plompe voeten in haar oren. Vandaag zou het feest zijn in het veld en in het bos. In de holle wegen was de sneeuwlaag al dikker, zodat de roffelende hoefslag van de aldoor dansende vos gedempt werd. Het sneeuwen werd dichter, ruiter en paard werden wit. Van jagen zou op die manier niet veel terecht komen, er was geen tien meter zicht. Onbezorgd, alsof hij wel beter wist, reed Maarten er niettemin op uit. Op de es gaf hij het paard de sporen, het schoot weg, want daar had het al die tijd naar verlangd. Rondom sneeuwde het en hoe hard of ze ook reden, er kwam geen eind aan. Door de dansende sneeuwvlokken heen zag hij de mastbomen en zag hij het Aalshorst - als een rond bomeneiland - zag hij de kerktoren, de hoge popels, zag boerderijen, schaapskooien, dichtbij, ver weg. In razende galop ging het door de sneeuwwolken, die om hem heen hingen en het was alsof hij aldoor in het rond reed op de wijde es. Af en toe ging de vos op zijn achterpoten staan, als wilde hij rechtstreeks omhoog, de lucht in galopperen. Hij zag natuurlijk de wereld ook zo vreemd, nu eens dichtbij en dan weer heel ver weg. Een boomstronk werd een kerktoren en de kerktoren een markesteen in het veld. De voren op de akker werden heuvelrijen, de daken van de boerderijen hoge bergen, maar het dichte bos rondom De steenen kamer was weggesneeuwd, uitgewist door het geheimzinnige witte bewegen. Plotseling eindigde de es en het akkermaalshout begon. Maarten wist niet precies, waar hij uitgekomen was, dat amuseerde hem. Hoe hij ook trachtte zich te oriënteren, hij kon niet uitmaken, waar hij zich bevond. Op goed geluk sloeg hij rechtsaf. De sneeuw danste aldoor om hem heen. Het paard en de hond waren kalm geworden, ze liepen naast elkaar, in dezelfde maat. Maarten - hoog boven hen - keek uit. Hij hoorde een vlucht patrijzen en in het hakhout kraakte het, alsof er herten door heen glipten. Ze waren veilig voor zijn schot. Hij moest er om lachen, de dwaze jager in de sneeuwstorm was hij. Hij zou zorgen, dat er wild, gevogelte op de dis zou komen... Wanneer was het, dat hij dat gezegd had? Lang geleden in elk geval en heel ver weg. Een gele | |
[pagina 255]
| |
vogel, met zwarte kraalogen, die spreken kon, had toen gezegd: - We zullen zien, wat je ervan terecht brengt. Had zij geweten, dat de sneeuwjacht zou komen? Was zij het, die met haar kromme handen de sneeuw uitstrooide, eerst voorzichtig, om hem niet af te schrikken, maar dan met volle handen dikke sneeuwvlokken, hele wolken over de es jagend? Ze zou het kunnen, want in het oude karkas zat toverkracht, je kon het weten als je naar haar jonge stem luisterde: - Oh la, la, madame la douairière, Eugénie de Forain, je m'en fiche! Laat het maar sneeuwen, het is aangenaam niet te weten, waar je bent, terwijl je op je eigen akkers rondrijdt. Dan is het gemakkelijk alles te vergeten, wat in de nacht weer terug wilde komen, ook nog nadat je de engel in het wijde gewaad aan je eigen haardvuur had zien zitten en al zag je in de donker haar bleke gezicht met de verwiste lijnen erin en de ogen zo zacht en goed tot op hun diepe grond vervuld van liefde... Toch kwam, als een vuurrode macht de brand in je hersens terug en verjoeg alle andere krachten uit je. En je hart aanvaardde dat, fel en jubelend, belust op verraad, gewend aan de hartstocht, de driften volgend, waardoor het zelf de eerste klop kon doen. - Welk wonder heeft mij toen nog vastgehouden? De hond gromde reeds ten teken, dat hij begreep, wat ik van plan was. Toch bleef ik liggen deze nacht. Het was zeker niet de engel in het wijde gewaad, die mij terug hield en ook gij niet, madame Gaga, al zijt gij misschien een toverkol en al laat gij nu de witte sneeuwjachten rondom mij dansen. Maarten was weer midden op de es terecht gekomen. Hij had in een cirkel rondgereden, aldoor lustig pratend en lachend. Dan minderde de sneeuwjacht en hij zag de verten weer: de weg door het hakhout naar het Goldsteenerve, de kerktoren, het Aalshorst, de rivierbocht, de kotterswoningen, de boerenerven. Nog waren ze niet werkelijk, want hij zag ze nog aldoor door het fijne sneeuwgordijn en sommige kentekens in het land kon hij niet vinden, omdat de sneeuw ze weggedekt had. De notenbomen op het Goldsteenerve echter, waren van verre zichtbaar. Tegen hun donkere stammen en op de dikke, warrige takken zat maar weinig sneeuw. Hun zware kruinen stonden voor het water van de rivier, dat tot vlak achter de dijk in de uiterwaarden stond. Zo zag Maarten het, toen hij over de hoge akkers, die bij het erf behoorden, | |
[pagina 256]
| |
reed. Al voorzichtiger vielen de vlokken naar de aarde, men kon ze volgen. Na de wervelende sneeuwjacht had Maarten het gevoel, of hij ze nu kon tellen. Het werd lichter in de lucht, het water begon te glanzen, alsof het licht uit de diepte omhoog kwam en niet uit de hemel omlaag, naar het water. Op het Goldsteenerve was geen levend wezen te bespeuren, alsof het door mensen en vee verlaten was. Het gereedschap, dat verspreid om het huis lag, was met sneeuw bedekt. Geen voetspoor, geen vogelprent of wat ook, was op het witte erf te ontdekken. Het leek op een verlaten reuzenerf; de machtige notenbomen, de eenvoudige, grote bocht van de dijk, het zwarte water daarachter, verhoogden die indruk. Alles was even groot en geweldig. De banderdeuren van de deel waren veel groter dan gewoonlijk, twee brede voeren hooi konden naast elkaar naar binnen rijden. De hele oogst van de hooilanden in de uiterwaarden, zo ver men zien kon in alle windrichtingen, zou onder het hoge dak geborgen kunnen worden en dan zou daarnaast nog ruimte genoeg zijn voor evenveel graan. In het stenen voorhuis met het wonderlijke oldendeel er aan vast, konden de boer, zijn vrouw en zijn kinderen, de knechten, meiden en toevallige gasten, zoals de koopman, de zwerver, de rietdekker of zadelmaker, onderdak vinden en dan nog zou er ruimte over zijn voor het karnen, weven en timmeren. Op de deel zou plaats zijn voor alle soorten vee en op de brede, harde dorsvloer zouden twee dorsploegen naast elkaar kunnen staan dorsen. Maar zoals het huis er nu lag, in groot zwijgen gehuld, moest het een verlaten erf zijn: geen vee op de deel, geen hond in het hok, geen paard aan de kribbe, geen volk op de keuken. Maarten, die er op toe reed, verwachtte niets anders dan dat Jan-Willem en zijn vrouw en de grote, zwarte hond het erf hadden verlaten. De vos werd nerveus, alsof hij onraad bespeurde en ook Nora kneep de staart tussen de benen en sloop met de buik over de grond. Ze keek angstig omhoog, alsof ze Maarten wilde waarschuwen om maar terug te gaan. Toen Maarten van het paard sprong om de deeldeur te openen, ging ze plat op de grond liggen en volgde hem niet verder. Ook het paard verzette er zich tegen de deel op te gaan. Toen de hond dat merkte, jankte hij laf en bang en maakte daardoor het paard nog meer overstuur. Maarten werd boos: | |
[pagina 257]
| |
- Kom aan, vos! Hij trok het paard over de drempel, maar het brieste en hinnikte en sloeg achteruit, zodat Maarten het een tik met de zweep moest geven. Nora vluchtte weg tot onder de notenbomen, maar tenslotte volgde de vos zijn baas. Toen Maarten op de deel stond, hoorde hij in het donker het ingehouden geloei van een koe. Het huis was dus niet verlaten. Hij bond het paard voor op de deel aan een post vast, dan klopte hij de sneeuw van zijn kleren, nam het geweer, dat in een foedraal zat, van de schouder en hield het in de hand. Hij liep de donkere deel verder op en zijn stappen weerklonken hol in de hoge kap. Er lag maar weinig hooi op de balken. Hij hoorde de koeien herkauwen. Zijn ogen wenden aan het schemerlicht en hij vond de deur naar het washok. Hij riep een paar keer: - Hallo! maar niemand antwoordde. In het washok stonden een karn, wat emmers vol water en een driepoot, waarop een grote tobbe kon staan. De tobbe hing aan de muur. Het winterlicht kwam door een laag raam naar binnen. Onder de deur door, die naar buiten ging, was sneeuw gestoven. Er lag een kleine sneeuwduin op de rode plavuizen en een dunne zilverlaag poedersneeuw lag verder op de rode vloer van het vertrek, die vandaag nog niemand betreden had, want geen voetspoor was er te zien. Hoe vaak of hij ook riep, het bleef stil, daarom stapte hij verder en opende de deur naar de keuken. Maar op de keuken was het nachtdonker, omdat de blinden van buiten voor de ramen waren. Er brandde een vuur in de haardstee, het verspreidde een zwak licht. De grote, zwarte hond stond op van de vuurplaat en knorde. - Is daar iemand? vroeg een mannenstem vanuit het duister. Toen zag Maarten den knecht, die aan de tafel zat, waar nog de weerschijn van het vuur over hem heen viel. Hij draaide zijn hoofd langzaam om, Maarten zag hoe het in de lichtschijn bewoog. Eerst had hij niets anders dan de achterkant van den man gezien, nu draaide de romp en werd meer en meer van voren belicht, terwijl de rug in het donker verdween. Jan-Willem zag er oud en vervallen uit, hij had een baard van vele dagen. Zijn ogen keken droevig en dreigend uit zwarte kassen. Zijn haar lag als een dorre hooiplag op zijn hoofd. Met een harde stem gebood hij de hond stil te zijn. Dan zag hij, dat het Maarten was. - De heer! - Hij stond op. - Wil de heer even wachten, ik zal licht | |
[pagina 258]
| |
maken. Met een houtspaan haalde hij vuur van de haard. De schaduwen van de voorwerpen in de keuken dansten nu op de muur en tegen de zolder, fantastisch lang wordend en in elkaar krimpend op het flakkerend ritme van de vlam. Een lampenglas rinkelde, het katoen van de olielamp knisterde en vatte aarzelend vlam. Jan-Willem zette het glas om de brander, waardoor het licht gelijkmatiger en helderder werd. Nu zag Maarten pas de wanorde, die in het vertrek heerste. Er lagen kleren en beddegoed op de stoelen, ketels en emmers stonden op tafel tussen etensresten en serviesgoed, op de grond lagen witte lakens en bonte beddenslopen, geen stuk van het schaarse meubilair stond op zijn plaats. De deuren van één der bedsteden stonden open en de witgesteven bedgordijnen, die in keurige plooien naar beneden hingen en het eveneens keurig geplooide valletje waren in fel contrast met de fantastische ontreddering van de keuken. De binnenkant van de openstaande beddedeuren was helderblauw geverfd. Maarten moest er onwillekeurig naar kijken, want dit soort blauwe beddedeuren zou bij hem steeds hetzelfde gevoel wakker maken. Ook nu zelfs, waar hij begreep, dat hier iets treurigs gebeurd moest zijn, voelde hij de lust tot in zijn schoot. Een krachtig levensgevoel drong in hem door, alsof heldere zon in de duistere keuken viel, dwars door de dikke muren en de gesloten luiken. Toen hij echter de lucht diep inademde, denkende dat hij de zware geur van een boerenerf zou opsnuiven - hooi, graan, melk, mest en beesten -, rook hij in plaats daarvan een weeë lucht, die hem ziek maakte en met geweld moest hij de braakneigingen overwinnen. Hij ademde uit en slechts heel voorzichtig, met kleine rukjes, in. Het kostte hem moeite om te praten. Toch moest hij naar de blauwe deuren blijven kijken, want zijn lust was groter dan de walging, in zekere zin verhevigde deze zelfs de lust, die hij voelde. Met moeite overwon hij de tegenstrijdige gevoelens, zodat hij op de stoel bij het vuur kon gaan zitten, nadat hij zijn geweer tegen de muur had gezet. Jan-Willem zei dan: - De vrouw is gestorven. - Een koude golf overspoelde Maarten, hij had den knecht nooit anders dan over Mette als de vrouw horen spreken. Hij bedoelde natuurlijk zijn eigen vrouw, Dieke, de stille sloof, die Maarten gezien had, de laatste keer, dat | |
[pagina 259]
| |
hij hier was. Maar de gedachte slechts, dat Mette het had kunnen zijn, deed hem verstarren van angst en pijn. Hij luisterde maar half naar wat Jan-Willem hem verder vertelde. - Ze is in het kraambed gestorven. Er was geen hulp. De jongen is ook dood. Als Mette het eens was geweest! Levenslust en drift bruisten in hem op, hij keek naar de blauwe deuren van de bedstee. De donkere tekens van de dood stonden rond om hem heen, Jan-Willem was als een doden-knecht. Scheefgezakt bij de deur, tegen de stijl, stond een korenschoof. Maarten zag alleen het hemelsblauw van de beddedeuren en hij zag Mette. Hij wachtte er op, dat zij naast hem zou komen liggen. Zij was het leven zelf, groot en warm om alles heen. Een onbedwingbaar verlangen haar weer te zien, te voelen, te bezitten, bij haar en in haar te zijn doorvlamde zijn lichaam en maakte hem duizelig van lust en blijdschap. Jan-Willem zweeg al lang en was weer in zijn doffe wanhoop verzonken, maar nog steeds zat Maarten met een stralend gezicht naar de deuren te kijken. Het duurde een geruime tijd voor hij weer opstond en tegen den knecht een paar woorden van medeleven zei. - Als je wat nodig hebt... ik zal vrouwvolk sturen, dat de boel hier weer wat op steê kan brengen. Als alles achter de rug is, kom dan maar bij mij, dan kunnen we weer zien. Ze gingen samen over de deel, de vos hinnikte angstig. Buiten sneeuwde het niet langer. Maarten liet het paard op de deel achter en ging zelf met Nora naar de dijk. Jan-Willem, die het paard met een strobussel droog wreef, hoorde schoten en dan het janken van Nora. Hij dacht: - De heer is een beste jager! Maarten reed, zoals hij beloofd had, langs Christinalust. Hij had een paar eenden en een fazant geschoten. Het was lang geleden, dat hij door de donkere tunnel reed; Nora voelde weinig lust om mee te gaan, ze hield niet van de honden van Johannes. Haar hele dag was niet zo goed geworden, als ze had verwacht. Het griezelige avontuur op het Goldsteenerve had haar alle lust bedorven, de vos rook nu nog naar de dood. Ze liet den ruiter en het paard schieten en holde op De steenen kamer toe. | |
[pagina 260]
| |
Toen Marie-Louise de hond zag, wist zij, dat Maarten naar Christinalust gereden was, daarom zei ze tegen la douairière: - Allez donc! Mamzel heeft gezegd, dat het er warm is. - Ja, wacht nog even, chérie - zei Eugénie, alsof zij op het laatste moment toch aarzelde. Een spottend rimpel-lachje speelde om de ogen van Marie-Louise, maar dan fladderde de oude vogel - in groene en rode veren gestoken - plotseling de deur uit en riep: - Kom, kom, vlug! Ze gingen naar de kamer waar la douairière logeerde en waar de kist stond, beschilderd met herderstaferelen in de stijl van Marie-Antoinette en haar Petit Trianon. La douairière wilde de schatten, die ze in de kist bewaarde, aan haar jonge gastvrouw laten zien. Zij was zo nerveus, dat ze de sleutel niet in het slot kon omdraaien. Tegen Marie-Louise, die haar helpen wilde, viel zij uit: - Mais non, quelle impertinence! Met haar kromme handjes draaide ze zelf de sleutel om, Marie-Louise was van schrik iets achteruit gegaan. De oude vrouw klapte het deksel van de kist open; de liefdestaferelen van den herder en het herderinnetje op de buitenkant van de kist waren zeer kiese prentjes vergeleken bij wat de binnenkant van het deksel liet zien. Op een rozenbed lagen ze daar, als twee pasgeborenen zo zacht en rose en keken verschrikt en toch uitdagend lachend naar hem, die de kist opende, want hij kon immers vermoeden, als hij de buitenkant aandachtig had bekeken, dat zij daar zo naakt op het bed van rozen zouden liggen. La douairière lachte: - Charmant, n'est-ce pas? Oh, la jeunesse! Ze keek met haar git-ogen in de spiegel, die nogmaals het binnenste van de kist afdekte. Marie-Louise keek nieuwsgierig over haar schouder, zodat ze elkaar in de spiegel zagen, de oude en de jonge minnares. Marie-Louise zag, dat het oude masker veranderd was; zo had zij het nog nooit gezien. Het was stil en weemoedig geworden, de mond probeerde spottend te lachen, maar de zwarte ogen keken angstig, bijna smekend naar haar. Eugénie de Forain zag een jonge vrouw nieuwsgierig naar haar kijken, die weten wilde, wat er in de kist zat, die alles van haar wilde weten, precies zoals al de anderen dat altijd van haar hadden willen weten. De jonge ogen flonkerden van ongeduld en een harde, nieuwsgierige trek lag over het mooie gezicht. Even dacht de ander, of ze de kist maar niet weer zou sluiten. | |
[pagina 261]
| |
Voor de andere betekende het niets, voor haar echter... Marie-Louise dacht: - Mijn God, als Yvonne en Marianne nu ook hier waren! Ze was weer het meisje op Christinalust en la douairière was op bezoek en nu zou zij eindelijk in de kist kijken. Stilletjes waren ze zo dikwijls naar de kamer geslopen, waar de oude vrouw logeerde en de kist stond. Elk plaatje op de buitenkant kenden ze. Zij hoorde nog de commentaren en verklaringen van Marianne. Ze hadden aan de kist geroken; een eigenaardige geur van oude kant, dode rozen, gedroogde lavendel en zwaar, bedwelmend parfum hadden ze opgesnoven en dat had hun fantasie in werking gezet. - Wat zou er in zitten? Ze hoorde het Marianne nog zeggen. - Ik zou een jaar van mijn leven willen geven als ik er in mocht kijken. Yvonne en zij zelf hadden daarop geantwoord: - Ik wel drie en nog meer! Hoeveel jaren hadden ze niet achteloos weg willen schenken in hun jeugd. Ze moest er nu om glimlachen: een jaar om te weten wat een hond denkt, twee jaar om een dag te mogen vliegen als een vogel of onder water te kunnen zwemmen als een vis, het halve leven om een jongen te mogen zijn, tien jaar om een beroemde toneelspeelster te mogen worden, de rest van het hele leven om, zoals George Sand, enkele jaren met een beroemd musicus als Chopin te mogen leven... Dat wisselde telkens, dan was het dit en dan was het dat geweest, waarvoor ze een aantal van hun levensjaren hadden willen geven, maar om in de kist van la douairière te mogen kijken was altijd even begerenswaardig gebleven. Het werd zelfs begerenswaardiger naarmate de meisjes ouder werden, al waren ze op de duur wat zuiniger met hun levensjaren geworden. Nu zou zij, Marie-Louise, mogen zien wat er in zat. De spiegel had geen van hen drieën vermoed. Dat was onverwachter dan alles wat ze hadden kunnen bedenken. Het schilderij aan de binnenkant van het deksel, daar hadden ze heimelijk mee gerekend, al had geen van hen drieën vermoedens in die richting uitgesproken. Over wat er verder in zou zitten, hadden ze wel uren lang gepraat: sieraden van alle prinsen en koningen van Europa's hoven, lettres d'amour van de beroemdheden der Parijse salons, de duurste parfums, de mooiste kant, geheimzinnige toverdranken, liefdesdranken, kleine flesjes vergif, portretten van Eugénie zelf, | |
[pagina 262]
| |
geschilderd door grote meesters, de viool van Paganini, pure amber, zijde uit China en tempelgewaden uit India, kostbare tapijten, met gouddraad en edelsteen geborduurde gewaden. Bizonder uitvoerig hadden ze altijd over het bruidskleed van la douairière gesproken, dat natuurlijk ook in de kist moest liggen. Het kostbare bruidskleed, iedereen wist te vertellen, dat ze het had gedragen, toen ze de eerste keer als jong meisje van achttien was getrouwd. Alleen al het kanten bovenkleed was een vermogen waard geweest en diamanten waren geweven in de zware zijde van de robe, die om de meterswijde crinoline hing. Wie madame als jonge bruid hadden gezien, vertelden, dat ze nooit iets mooiers hadden aanschouwd en dat ze ook niet verwachtten ooit iets mooiers te zullen aanschouwen. Zij had de kostbaarste sieraden gedragen, het ene stuk nog mooier dan het andere. - Maar haar gitzwarte ogen waren het mooiste, zei de stokoude monsieur Zampis, die er bij was geweest, toen ze in Parijs was getrouwd. Na deze uitspraak had de oude heer geen rustig uur meer gehad. De drie meisjes hadden beslag op hem gelegd, steeds weer, zodra ze er maar kans toe hadden gezien, om meer en meer van de jonge Eugénie te horen. De oude monsieur had met liefde zijn verhaal vele malen aan de drie meisjes verteld - gedurende de zomervacantie, die hij op Christinalust was geweest. Marie-Louise herinnerde zich nu weer alsof het gisteren was geweest, dat ze er 's nachts niet van hadden kunnen slapen. Het was een hete zomer geweest en ze hadden met hun drieën voor het open raam in de vensterbank zitten fluisteren. De hemel was fluweelzwart geweest met fel glinsterende sterren en de tuin had gegeurd naar rozen en kamperfoelie en uit de weiden was de zoete reuk van de tweede hooioogst gekomen. Marie-Louise en misschien Marianne en Yvonne ook wel - maar dat hadden ze elkaar nooit toevertrouwd - had gewenst, dat ze eenmaal zo zou worden als de meisjes-bruid Eugénie, zo mooi en zo gelukkig... La douairière opende het spiegel-deksel. Het paste precies in de lijst van het schilderij en het herderspaar kon zich zelf nu zien liggen, zoals gelieven in een Venetiaans hemelbed. Eugénie vergat bijna, dat Marie-Louise bij haar was, maar ineens schrok ze op en zei: - Sluit de deur! Marie-Louise gehoorzaamde, zelf bevreesd, dat iemand binnen | |
[pagina 263]
| |
zou komen en daardoor verhinderen, dat ze de inhoud van de kist te zien kreeg. - Kijk, dit hier is niets, dat is maar een zijden doek, die ik er over heen heb gelegd. Ik weet niet eens meer, waar ik hem vandaan heb. Zij nam de doek weg en Marie-Louise kon nu zien, wat er onder lag. Ze trilde van opwinding, maar dan deed haar hart pijn van teleurstelling, want wat ze zag, maakte haar alleen maar bedroefd; het waren oude vodden, waardeloze prullen, vergeelde brieven, alles rommelig doorelkaar liggend. Dan werd ze boos op zichzelf, want wat had ze dan verwacht? De kinderachtige fantasieën zouden voortaan voorgoed uit zijn. La douairière was werkelijk een oud, dwaas, geplukt kippetje en meer niet. Haar vader had gelijk gehad, hij had altijd al gezegd, als zij aan het schwärmen waren: - Dwaasheid, wat zou ze in die koffer verbergen! Oude rommel en anders niets. Geloof maar niet, dat daar de schatten van een ouden sheik in zitten. Schuldbekentenissen en oude minnebrieven zal zij er in bewaren, meer heeft ze vast niet over gehouden. De kromgegroeide handen beefden en la douairière zei: - Waarom heb ik je meegenomen? Ik zie, je bent teleurgesteld, verwachtte je goud en zilver en edelstenen? Eugénie haalde een kanten sluier uit de kist. - Dit is het kostbaarste, wat er in zit. Al mijn sieraden, miniaturen, waaiers, ivoren en gouden beeldjes heb ik allang moeten verkopen. Ik had mijn bruidssluier ook best van de hand kunnen doen, in Parijs wordt voor echte kant nog altijd veel betaald. Ik ben er ook niet zo aan gehecht, dat ik hem niet missen wil, maar het is het begin, hij hoort er toch wel bij en daarom ligt hij nog altijd boven op. Vind je hem mooi? Marie-Louise nam de sluier in haar bevende handen. De kant was goor en grijs en rook naar stof, zoals oude gordijnen dat doen. Ineens voelde ze zich duizelig worden en ze moest gaan zitten. Ze legde de sluier over haar knieën en daardoor zag ze de fijne motieven beter. Het waren blad- en rozenranken, rozenknoppen en vol uitgegroeide rozen, kunstig en liefdevol tot een speels geheel vervlochten: ragfijn en nauwkeurig waren de rozensteeltjes en doornen te zien, de bevallige puntige vorm van het gekartelde blad, de ongerepte vorm van de bloemknop en de rijpe, openvallende roos... Zo rankten de rozen tegen de muur van hun huis, ze herkende ze. Zij rook hun geur als van heel ver en het | |
[pagina 264]
| |
was ook alsof ze door de sluier heen ver weg Christinalust zag liggen. Zij nam de kant van haar knieën, de rozen en de ranken lagen in haar handen. Het was zo fijn gekloste kant, en de rozen waren maar zo klein, dat er vele tientallen in de palm van haar hand lagen, omgeven door ranken en bladgroen. - Vind je hem mooi? vroeg la douairière weer. Zij zag, dat Marie-Louise ontroerd was en daardoor kwam ze in een mildere stemming. - Ja, ik heb er ook dikwijls zo mee gezeten. Eerst zie je niet, dar het rozen zijn, totdat je ogen gewend zijn aan het fijne lijnenspel. Dan, in een kleine, heel tedere wereld, zijn het ineens echte rozen. Marie-Louise zei: - Geen echte rozen, dit is zoals men aan rozen denkt. Het zijn rozen-gedachten... Zo zijn alle gedachten, men denkt de dingen te bezitten als men ze in het geheugen heeft, ze zijn dan soms heel dicht bij, bijna tastbaar, als echt, men ziet hun vorm, men ruikt hun geur, maar het is er mee zoals met deze kant, als men goed kijkt, ziet men er de werkelijkheid door heen. De beide vrouwen hielden de sluier op hun handen en zwegen een tijdlang, ieder in zijn eigen gedachten verzonken, totdat Eugénie haar overpeinzingen met de luid uitgesproken gedachte besloot: - Daarom heb ik er nooit afstand van kunnen doen. Marie-Louise knikte bevestigend. Zij was via een andere weg tot dezelfde conclusie gekomen: De sluier was het begin, was het beleven zelf nog niet. Door de rozendromen van het meisje Eugénie zag men wat komen zou. De droomsluier, geweven in haar jeugd, hing om haar hele verdere leven, wat er ook komen mocht. En dit gold even goed voor haar als het eens gegolden had voor de jonge Eugénie en daarom knikte ze instemmend bij de woorden van de douairière. - Chérie, wat ik je nu laat zien, zijn waardeloze dingen voor iedereen, behalve voor mij. Dat leert het leven je: het werkelijke waardevolle is onaanzienlijk; goud, zilver en diamanten zijn het niet. Werkelijk waardevol is dat, wat je helemaal alleen bezit, dat zijn waarde verliest met de dood van den bezitter. Dan hindert het ook niet meer of men er om lacht, als men het vindt in de bontbeschilderde kist van een minnares... Daarom liet ik nooit iemand in de kist kijken... Zelfs jou, die ik er een wijze les mee | |
[pagina 265]
| |
wilde geven en er een beetje mee wilde helpen, die toch zelf als minnares bent geboren, kan ik er niet het laatste over zeggen, zodat ook jij ze als kostbaarheden zou kunnen zien. Op zijn best zul je het begrijpen, maar begrijpen is geen beleven. Marie-Louise legde de kanten sluier over de hoge rug van een stoel. La douairière hield een smal, dun boekje in haar handen. - Dit zijn verzen, die hij voor mij opschreef en er liggen gedroogde bloemen in. Zo idyllisch begon het. Ze opende het boekje, de inkt van het schrift was verbleekt en in de dunne bloesemblaadjes was de kleur gestorven. Ze sloeg voorzichtig bladzij na bladzij om en noemde de namen der gedroogde bloemen: anemonen, gentiaan, malven, herfsttijlozen en kerstroos: lente, zomer, herfst en winter. Ze legde het boekje op de sluier, dan nam ze uit de kist, wat haar zo voor de hand kwam. - Kijk, dit behoort er ook bij. Ze reikte Marie-Louise een stuk papier, dat ze uit een klein leren mapje genomen had. Marie-Louise las: - Ik haat en vervloek je! Met grote letters was het neergeschreven, het stond nu nog - op het vergeelde papier - donker en duidelijk te lezen. - Het was het laatste, wat ik van hem kreeg... Hij was levensmoe. - Wie was het? - Maar mijn kind, wat doet dat er toe! Ze hield een bos bonte linten in haar hand: groen, paars, purper en geel. - Dit is uit Boedapest. Ik weet niet meer, hoe ik er aan kom, maar in Boedapest waren wij vrolijk en gelukkig, toen leefden wij licht en gemakkelijk. Zij liet Marie-Louise portretten en tekeningen zien. Meestal waren het afbeeldingen van haar zelf, of portretten van mannen, die zij had gekend. Ze sprak erover, alsof het steeds dezelfde man was, wiens portret zij liet zien, zoals zij de enige vrouw in haar verzameling was. In het begin kon Marie-Louise haar verbazing daarover nauwelijks onderdrukken. - Toen waren wij samen in Baden-Baden, een verschrikkelijke tijd. Hij dronk en speelde... Hier was ik alleen, ik wilde niets meer met hem te doen hebben. Een klein miniatuur toonde haar zoals ze was, toen zij de middel- | |
[pagina 266]
| |
bare leeftijd had bereikt: een gezicht, dat niet meer zo ontroerend jong was, maar waarover een glans van rijke schoonheid lag als over een kunstwerk van een meester in de kracht van zijn jaren. Zo haalde zij de kist leeg en er was niets anders in dan telkens bijna dezelfde dingen: gedroogde bloemen, balboekjes, handbeschilderde waaiers, een kanten doekje, een lapje zij. La douairière vertelde aan één stuk door, Marie-Louise werd er door betoverd als kwam ze onder hypnose. Ze ging de dingen zien alsof ze van haar zelf waren. De kinderschoentjes verbaasden haar ook niet, als wìst ze, dat er nog een comte de Guys leefde, een zoon van de minnares Eugénie. Ik heb hem nooit weer gezien. Dat is moeilijker dan jij kunt begrijpen. Niet omdat het je eigen zoon is, maar omdat het een stuk van je liefde was... Maar ook dat verandert, later heb ik het vergeten, maar het blijft eeuwig een gemis. Een mensenhart is nukkig, tegen beter weten in vaak. Want wat zou ik voor hem zijn en hij voor mij? Verschrikkelijk, als ik er aan denk, dat wij samen hadden moeten leven. Wij zouden elkaar in de weg geweest zijn en daarom is het maar beter, dat het liep zoals het lopen moest. Het is altijd het beste, dat men de dingen neemt zoals ze zijn. Wanneer je de kracht bezit het leven te aanvaarden - wat het je ook geeft - dan doe je het goede, ook al doet je hart daarbij pijn. De kist was leeg. Een zware geur steeg er uit omhoog, als uit een Chinese wierookschaal; op de vloer van de kamer lagen de oude minnebrieven, dagboekjes, gedroogde bloemen, kleine, schitterende schelpjes, stukjes barnsteen en bergkristal, kinderschoentjes, een dolk, portretten, aquarellen, snippertjes goudblad, zwarte kanten handschoenen, met Oost-Indische inkt beschreven waaiers, dwaze popjes, amoureuze bibelots, vreemde munten, een scheepje in een fles, een zilveren tafelbel - in de wijde crinoline van het vrouwtje hing de klepel - een Russische ikoon, een kinderportretje, achter glas uit haar vervaardigd een zwart hart, dat door een blonde pijl doorboord werd. Ze keken beide naar al die dingen, totdat la douairière de rommel weer begon op te ruimen. Marie-Louise hielp haar daarbij. De sluier kwam weer bovenop te liggen, dan dekten ze met de zijden doek - die niets betekende - alles weer dicht. De oude vrouw | |
[pagina 267]
| |
was er moe van geworden, ze ging even zitten. Marie-Louise stond nog bij de kist. - Valt het je tegen, chérie? - Ik weet het nog niet. De zijden lap, die de inhoud van de kist bedekte, had een raadselachtige rode kleur. Men kon niet goed bedenken, waarvoor hij geschikt zou zijn. Misschien had hij eens als voering gediend, als spiegelkleur van een ander rood. Ofschoon zij nu wist, wat de lap verborg, kwam de trillende nieuwsgierigheid in haar terug. Ineens vroeg ze: - Waar is de viool van Paganini? - Och, nonsens, ik heb hem slechts vluchtig gekend, zoals Chopin en de anderen. Zij sloot het eerste deksel van de kist en weer zagen de vrouwen elkaar in de spiegel. Marie-Louise zei met eerbiedig-verbaasde stem: - Chopin, lui même? - Oui naturellement, Chopin lui même! Pourqoui pas? Resoluut deed ze ook het tweede deksel van de kist dicht en draaide de sleutel in het slot om. - De waaier, met het begin van een étude in notenschrift er op, was van hem...
De bonte kist stond er weer als in het begin, toen Marie-Louise nog niet wist wat er in zat. Ze verborg ongekende schatten, veel meer dan ze had kunnen vermoeden. Ze begon er over te denken, ze zou er nog lang over moeten peinzen. De kist verborg een heel leven. Hoe armzalig was haar verbeelding geweest. Plotseling ontdekte zij, dat la douairière ongemerkt de kamer was uitgegaan. Ze schrok op, toen ze haar donkere stem hoorde, die riep: - Marie-Louise, vite, vite, hij zit allang beneden op je te wachten! | |
[pagina 268]
| |
Gedurende de winter dreigde hun liefde in resignatie te sterven. Zij ontzagen elkaar zoveel mogelijk. Maarten bleef thuis. Hij zat veel alleen in de bibliotheek en las de oude boeken, die hij nog niet kende of schreef, gebogen over zijn dagboek. Hij studeerde veel op de vleugel en hij liet nieuwe muziek komen. La douairière bleef lange tijd en ook Claudine kwam op het eind van de winter op De steenen kamer logeren. Johannes en Maarten waren weer goede vrienden. Zo voor het oog scheen het, of alles weer bij het oude was. Yvette Lorrain zorgde, dat de zaken goed liepen als er gasten waren. Omstreeks de jaarwisseling was er een grote avondpartij. Wie niet in de residentie of in Parijs was, kwam naar De steenen kamer. In alle vertrekken brandden de luchters en er speelde een klein orkest voor hen, die dansen wilden. Er waren rijk toebereide gerechten en goede wijnen. De gastvrouw en de gastheer zorgden, dat hun gasten zich amuseerden. Er waren veel jonge mensen. Pas in de morgen verlieten de glimmend gelakte rijtuigen het buiten. Het was een feestelijke nacht geweest. Om Marie-Louise gingen ze zelf niet vaak uit. Toch waren ze samen met Eugénie de Forain nog een paar dagen te gast op Christinalust, ze vierden er oud en nieuw. Daarna gingen Claudine en la douairière weer met hen terug naar De steenen kamer om er te blijven tot Marie-Louise alles achter de rug zou hebben. De vier vrouwen - Yvette Lorrain deed natuurlijk ook mee - waren dagelijks druk in de weer met de voorbereidingen voor de komende blijde gebeurtenis. Ze vergaten Maarten erdoor en als zij niet op geregelde tijden zijn pianospel hadden gehoord, was hij wellicht geheel uit hun gedachten verdwenen. Hij speelde veel Chopin en oefende lange tijd aldoor de vier balladen, ze steeds in dezelfde volgorde doornemend, eerst de tweede en de vierde, dan de eerste en de derde. De vrouwen, die in de kleine salon zaten te naaien en te breien - alleen la douairière deed daar niet aan mee, zij zat tussen de zijden kussens en vertelde anecdoten uit la douce France - hoorden het ijverige musiceren van Maarten, die, telkens passages herhalend, zo lang oefende, dag in dag uit, tot hij de vier balladen behoorlijk kon spelen. Toen werd het een vreugde, waarop ze die winter elke middag weer wachtten. Zij zetten dan de deuren van de tuinkamer en de | |
[pagina 269]
| |
kleine salon, die beide op de hal uitkwamen, open, om het spel beter te horen. Eugénie vertelde dan geen anecdoten meer en de boden was het verboden zo lang Maarten speelde, door het huis te lopen of op een andere manier storend te zijn. Vergaten ze het wel eens, dan kwam Mamzel en gebood fluisterend: - Silence! C'est Chopin, dat ies goddelijk. Een teleurstelling was het, als Maarten maar twee van de vier balladen speelde. Het was dan alsof er een schaduw over de middag en de avond bleef hangen en iedereen was zwijgzamer dan gewoonlijk. Maarten kwam dikwijls aan tafel zonder dat hij wist, waar hij was en wat hij deed. Op de vragen van de vrouwen antwoordde hij dan niet en la douairière was verontwaardigd. Eens zei ze: - Maarten, Maarten wordt wakker! Hij keek haar toen met vriendelijke ogen aan en zei: - Oui Madame! Dat brak de spanning, de vrouwen lachten om zijn onschuldig jongensgezicht. Toen hij weer naar zijn kamer ging, zei la douairière met haar zware stem: - Ah, j'aime ce garcon-là! Marie-Louise kleurde en boog over het kleine kledingstuk, dat ze in haar handen hield. Zij prikte zich met de naald in haar vingers, omdat ze door de tranen heen niets kon zien.
Eind Februari beviel Marie-Louise van een dochter. Ze noemden het kind Claudine. Alles liep voorspoedig, in Maart werd het ten doop gehouden. Het was een warme lentedag, ze konden in een open tilbury naar de kerk rijden. Claudine droeg de kleine en haar volgden - door de middengang in de kerk - de jonge ouders en jonker de Witt tussen zijn beide dochters Yvonne en Marianne. Dat was een feestelijk gebeuren, want de de Witts waren een mooi slag mensen en Maarten, met een stille glimlach om de mond, liep mee in de stoet. Als was hij de aartsengel Michael, zo slank en recht van leden was hij en in zijn bleek gelaat flonkerden de ogen als stukken goud en ook het golvende haar op zijn hoofd leek een helm van goud te zijn. Alle ogen waren op hem gericht.
Nu was de tijd gekomen, dat Maarten naar notaris van Everdingen had moeten rijden om hem de schriftelijke machtiging te | |
[pagina 270]
| |
overhandigen, dat hij de acte van schenking bekend kon maken, maar ook deze keer deed hij het niet. Het zou geweest zijn, alsof hij daarmee zijn schuld wilde afkopen en hij had het immers zo heel anders bedoeld. Nog altijd voelde hij het zo. Marie-Louise alleen had recht op alles wat hij bezat. Nu zou iedereen en ook zij zelf misschien zijn daad anders uitleggen. Was het wel mogelijk om er ooit weer mee te zeggen, wat hij er toen mee had bedoeld: - Ik wil zonder bezit zijn, omdat ik gelukkig ben. Hij schreef er over in zijn dagboek, maar kon met zichzelf niet in het reine komen. Hij eindigde zijn lange bespiegelingen: - Claudine zal het kind heten, ik had niet de moed haar te vragen het Marie-Louise te noemen.
De gasten verlieten De steenen kamer en lieten hen alleen achter met het kind. Wanneer ze nu met elkaar praatten was het meestal over de kleine Claudine. Bij de wieg ontmoetten zij elkaar en er ontstond een nieuwe verbondenheid. De kleine handjes, voetjes, de heldere ogen, de geluiden, het verdriet en de vreugde van het kind, waren telkens weer aanleiding tot een gesprek met elkaar. Ze vermeden het over iets anders te praten, want alleen hiermede waren ze beiden even blij en gelukkig. Dat gaf een tedere toon aan de lente, die ze beleefden, ofschoon ze het gevoel hadden, dat het hen niet meer voorgoed bij elkaar zou brengen. Toch verlangden ze ernaar om weer bij elkaar te komen. Marie-Louise bloeide na de bevalling op. Ze was mooier dan een jong meisje, de sporen van het verdriet, dat nu een gelouterde weemoed was geworden, maakten haar schoonheid volmaakt. Haar blijdschap om het kind was groter dan de eerste keer. Het moederschap zag ze nu als een wonder, gelijk aan de liefde. Wat Maarten aan de wieg van den jongen had gedroomd, droomde zij nu over het meisje. De angst en de nood, waarin zij had geleefd, was vergeten en het leek haar nu, dat ze enkel maar bang was geweest vanwege het kind, dat moest komen, dat het daarom alleen soms was geweest, alsof het leven in haar zou sterven... Zij wist wel, dat het de angst om Maarten was geweest, de angst, dat zij hem voor goed zou verliezen, die haar levensvreugde toen had bedreigd, maar zij had het leven opnieuw gebaard en het lag als een kleine, volmaakte mens in haar armen. Het nieuwe leven, | |
[pagina 271]
| |
haar eigen kind, dronk aan haar borst en het keek haar aan met spiegelblanke ogen en het zei: - Ik ben op aarde gekomen om je te zeggen, dat geen einde het einde is, dat het leven oneindig zich herhaalt en in zijn aard gelijk blijft. Kijk maar goed naar mij, ik ben blij, dat ik drinken mag aan je borst, ik ben blij, dat ik adem en dat ik de zon zie. Wij beiden doen hetzelfde, wij leven. Er is niets veranderd, wij kunnen altijd leven, daar hoef jij je geen zorg over te maken. La douairière had gelijk: jij bent een minnares. O, je moet je niet aan woorden stoten, er is niet zoveel verschil tussen jou en haar, evenmin als er veel verschil is tussen liefdesleven en levensliefde, als het goed is. Je hebt het altijd goed geweten en je deed steeds de goede keuze: Christinalust, het klokkenluiden, de ruiter, die over de rozen sprong, het kind in je armen. Je zult ook goed kiezen uit wat verder komt, wees daar gerust op. Het is gemakkelijker dan je denkt, want het is steeds weer hetzelfde, je moet alleen soms de woorden omdraaien, zoals bij liefdesleven en levensliefde. Maar let niet al te veel op woorden, zij verzwijgen het meestal, want ze kunnen het niet goed meer zeggen, ze zijn te vaak gebruikt. Ook zonder woorden en zonder denken weet je er immers alles van. De grootste vreugde beleefde je altijd buiten het denken om. Pas op, dood je zinnen niet door te veel denken. Laat je zinnen spreken, opdat je gedachten levend blijven. Alles is eenvoudig genoeg, want ik, die pas kom kijken, weet het zelfs al. Bedenk toch, hoe zou ik er kunnen zijn, zo levend en gelukkig, als het niet dood-eenvoudig was? Speel met de woorden en zeg dan: - Levend-eenvoudig. Ook dat mag, je mag dood voor leven zetten en leven voor dood. Wij zijn en blijven. Ze zeggen: goed en kwaad, zonde en nog eens zonde, hel en hemel, God en duivel, maar het zijn slechts namen, je kunt ze verwisselen. Mensenbedenksels zijn het, waar ze mateloos trots op zijn en ze verkondigen ze luid als de enige, onwankelbare waarheid, maar vrees niet het spel te spelen en voor waarheid leugen te zetten. Doch vergeet nooit dat het slechts een spel is en dat je er niets mee verandert, want het blijft wat het voor ons is. Het is een raadsel, waarvan wij alles weten en dat daardoor weer geen raadsel is. Ik ben het, je kent mij, maar wat ben ik? Maar kom, je zou niet op de woorden en namen letten, ik doe het ook niet. Ik heb mij | |
[pagina 272]
| |
moegedronken en ik ga nu slapen, maar ik adem en ik leef. Zulke overpeinzingen maakten haar innerlijk sterk genoeg om onbezorgd te zijn, om gelaten te kunnen wachten tot Maarten weer bij haar terug zou komen. Hij leefde overdag zijn eigen leven en 's nachts sliep hij alleen, maar zij wist, dat ze de goede keuze had gedaan. Maar niet altijd was het zo eenvoudig, omdat haar lichaam verlangde naar zijn warmte, naar zijn lichaam. Als hij naast haar stond, voelde zij, dat ook hij terug wilde komen, dan zou door een klein gebaar de aarzeling overwonnen kunnen worden. Soms ook kon ze in driftige woede ontsteken om de verblindende macht, die hij over haar bezat. Dan hielpen alle andere dingen niet, dan wilde zij hem terug hebben, alleen maar bezitten, dan verlangde zij zo zeer naar hem, dat het pijn deed als zij hem zag. Dan haatte zij hem om de volmaaktheid van zijn leden, de kleur van zijn ogen, de glans van zijn haar. Dan wenste zij, dat hij mismaakt was en lelijk, alsof daardoor iets zou veranderen... Op zulke dagen boorde de zwarte smart tot in haar ingewanden en als een radeloos dier was zij ten prooi aan haar wilde wanhoop. Het hielp dan niet, dat zij zich de woorden van la douairière trachtte te herinneren of dat ze haar kind in de armen nam. Alles had zich op een verschrikkelijke manier vereenvoudigd: zij was bedrogen en verlaten door hem, die haar leven was. Dan wenste zij zich macht over zijn zinnen, zodat hij zou lijden, wat zij nu leed. Zij wilde, dat hij te gronde ging, zoals zij te gronde was gegaan. Deze zwarte kern in haar wezen overwon zij door onbeduidend schijnende hulp. Eens zei Maarten: - Marie-Louise, ik heb er over gedacht, hoe eenzaam jij moet zijn. Kun je mij dat ooit vergeven. Toen lachte zij om zijn onwetendheid en overmoedig zei ze: - Eenzaam? Ze voelde, hoe de volheid van het leven haar weer opnam. - Ik ben rijk en gelukkig! Maarten, je moet je niet bezorgd maken over mij, hoogstens over ons beiden en dat is niet nodig! Wij hebben niet verkeerd gekozen, jij niet en ik niet. Zij drukte haar mond op zijn mond ten teken, dat zij de waarheid sprak naar lichaam en ziel. Zo ontstond opnieuw een verhouding tussen hen beiden, die, | |
[pagina 273]
| |
ofschoon ze niet uit onechte gevoelens was ontstaan, toch een leugen leek, wanneer ze terug dachten aan hoe het eenmaal tussen hen was geweest. | |
[pagina 274]
| |
Het Goldsteenerve was verlaten. Jan-Willem was weer knecht bij den Haarboer. Zijn driejarig zoontje was nu op het schip bij zijn grootouders, die het kind bij zich hadden genomen na de dood van hun dochter. De schipper en zijn vrouw waren vrome lieden, die vonden dat hun schoonzoon een slecht mens en een zondaar was. Hij had zijn vrouw slecht behandeld, minder dan een dienstmaagd, zij was ongelukkig geweest en hij was een ongelovige, die de geboden van God niet achtte en die niet naar de kerk ging. Hij had als een heiden afscheid van het kind genomen. Geen goed woord, geen goede wens was over zijn lippen gekomen. Hij had het, met wat kleren in een doek, aan boord gebracht en op de luiken van het laadruim neergezet, alsof het niet zijn eigen kind was geweest, alsof hij het kind van een vreemde had gedragen, omdat de schipper of zijn vrouw het niet dragen konden. Zij hadden de handen vol met dingen, die eenmaal aan hun dochter hadden toebehoord. Jan-Willem was kort-besloten weggestapt, een sombere, verbitterde man. Hij had het kind alleen een hand gegeven, alsof het gewoon was, dat een vader zo afscheid nam van zijn eigen vlees en bloed. De schipper had toen woedend gezegd, dat hij nooit meer bij hem aan boord hoefde te komen en de vrouw had er bij staan huilen. Of men Gods naam noemde of dat men hem vervloekte, zijn gezicht bleef donker, dreigend en verbitterd. Hij ging over de loopplank aan wal zonder om te kijken. Hij liep door de drassige uiterwaarden, het hoofd gebogen, rechtuit rechtaan op de dijk toe. De vogels zwierden en zwenkten om hem heen. De schipper, de vrouw en de jongen keken hem na tot hij op de dijk stond en dan plotseling verdween. De vrouw nam den jongen op haar arm en ging aan het roer staan. De schipper duwde het vaartuig van de kant, dan hees hij het grote zeil en dreef met de stroom mee naar de delta.
Maarten ging naar het Goldsteenerve, toen hij hoorde, dat Jan-Willem weer terug was bij den Haarboer, om te zien hoe de knecht het huis had achtergelaten en hoe hij als eigenaar er nu mee aan moest. Hij had er reeds met den rentmeester over gesproken of het niet beter was het huis maar niet meer te laten bewonen en alleen de grond, die er bij behoorde te verpachten. | |
[pagina 275]
| |
Niemand wilde graag op het erf wonen, men zei, dat er een doem op rustte. Wie er ook had gewoond, zo lang het de mensen heugde, had er slecht geboerd en hem was ongeluk op ongeluk overkomen. Het was een stille dag achter in April, toen Maarten er naar toe reed. De vruchtbomen bloeiden, de akkers lagen goed verzorgd. De rogge begon te groeien en in de rulle, geëgde aarde kiemde de haver. Er was niet veel volk op de velden aan het werk. Een enkele ploeger scheurde een aardappelakker en hier en daar zaaide een boer nog wat zomerzaad. Het was stil in het veld als op een Zondag. In het bos zongen de vogels en in de bermen van de wegen begonnen op de braamranken de kleine, witte bloesem-sterretjes te bloeien. Er vlogen vlinders boven de zonnige zandwegen. In de weiden speelden de grote vogels, hun lokken en roepen over en weer weefde een webbe van klank. De hemel was wazig, maar wolkenloos. Het licht, dat de zon naar de aarde zond, was getemperd en verspreidde, omdat het windstil was, een gelijkmatige warmte. Er hing een droomstemming over de wereld. De grote, vergroeide notenbomen op het Goldsteenerve werden groen. Sommige van de dikke knoppen hadden de glanzende schutbladen al laten vallen en de zachte bladhanden waren opengegaan. Tussen de knoestige, norse, zwarte stronken, was dat een kinderlijk vertrouwend gebaar. Maarten bracht zijn paard tot staan en hij keek uit over het erf en de velden er om heen. De anemonen bloeiden in het gras op de akkerwallen en ze liepen - een optocht in het wit - naar beneden, rondom de voet van de noten en vandaar weer verder het erf op door het glanzende, groene gras tot aan het huis. Op het bemoste dak zat een merel, die zong en in de bloeiende bongerd antwoordde een andere. De vos rekte zijn hals om wat van het malse gras te kunnen eten, daarvoor moest hij zijn ene voorpoot knikken. Dat was alsof hij een buiging maakte. Maarten leunde, om niet naar voren te schieten, achterover in het zadel. Onophoudelijk riepen de watervogels in de uiterwaarden achter de dijk. De weiden waren geel van de dikke dotters en rose overschuimd door de pinksterbloemen. Het land rondom het Gold- | |
[pagina 276]
| |
steenerve was goed bebouwd. De Haarboer had het erbij genomen. Hij kon het werk wel aan, nu hij twee volwassen knechten, een aankomende knecht en twee meiden in dienst had. Maarten kietelde het paard met de sporen in de flanken, de vos hief de kop, spitste de oren en stapte dan geluidloos over het grastapijt. Een nachtegaal begon helder te slaan, zij zat verborgen in een bloeiende meidoorn. Maarten reed rondom het huis, bij de voordeur lag nog een emmer en op het melkrek hing een oude dweil, anders was er niet veel te vinden op het erf, behalve nog twee boomstammen, die al van de schors waren ontdaan. De blinden waren dicht voor de ramen van de keuken en het oldendeel was leeg, Maarten kon er dwars doorheen zien. Aan de zuidkant van het huis groeide een klimroos tegen de muur op. Het fijne, groene blad was reeds uit, de kleine rozenknoppen zaten er al tussenin. Slechts vogelgeluiden verbraken de stilte. Maarten reed twee keer om het huis, als moest hij het van alle kanten goed bekijken. Het was groot en indrukwekkend, het hoge dak maakte een machtig, beschermend gebaar over de woonruimte en over de stal. Het stond zwijgend en eenzaam in het wijde landschap, de notenbomen bij de oprit hadden dezelfde allure. Ontroerend daarnaast was de tederheid van de kleine anemonen, de rose vruchtenbloesem, de schuchtere reuk van het jonge groen, de parelende zang van de vogels en de gouden stemming boven de velden. Twee keer stond hij stil bij de banderdeuren, op het punt om af te stijgen en naar binnen te gaan. Een onbestemd gevoel weerhield hem, alsof hij iets zou schenden door de deur te openen en de sombere deel te betreden. Hij verzonk in gepeins. Smart om schoonheid, die hem machteloos maakte, beving hem. Op de grond van zijn gemoed roerde zich het oude heimwee.
De volgende dag ging hij naar den rietdekker en den timmerman. Die begonnen het Goldsteenerve op te knappen. Iedereen vroeg zich af, wat dat te betekenen had. Maarten had er zelf geen klaar en duidelijk antwoord op kunnen geven. Elke dag ging hij, te voet, gevolgd door Nora, kijken hoe de werkzaamheden vorderden. Hij liet alles grondig vernieuwen en herstellen. Er waren op het laatst meer vaklieden op het Goldsteen- | |
[pagina 277]
| |
erve aan het werk dan op een nieuwe bouw. De rivierarm, die de boomgaard omsloot, liet hij schoonmaken en van den dijkgraaf kreeg hij permissie een sloot te graven van de rivier naar het huis, zodat hij door middel van een duiker in de dijk vers water aan kon voeren, als dat nodig was. In de bongerd liet hij de bomen snoeien en de oude, zieke stronken er uit halen om er jonge bomen voor in de plaats te planten. Hij gaf al de aanwijzingen voor vernieuwing en herstel zonder aan iemand tekst en uitleg te geven. Er was zoveel te doen, dat een groot gedeelte van de zomer ermee verstreek en toen was nog niet alles, zoals hij het hebben wilde. Er waren dagen, dat hij 's morgens vroeg al van huis ging en pas 's avonds laat terug kwam. Al die tijd was er geen enkele andere gedachte in hem dan het erf en hoe het worden zou. Het huis kreeg een sterke, gouden kap, de muren werden opnieuw gevoegd, op het oldendeel waren nieuwe, rode pannen gelegd. Rondom het woongedeelte kwam een straatje te liggen, gevoegd uit bonte veldkeien. De deuren en ramen werden vernieuwd. Daarvoor gebruikte hij het beste, hardste eikenhout, dat hij kon krijgen. Hij ging met den timmerman dagen op stap langs de werkplaatsen in de streek om te zien waar ze deugdelijk hout hadden. Op de deel werd een nieuwe lemen vloer gestort; voor de stijlen langs, waartussen het vee zou komen te staan, liet hij weer een straat van veldkeien leggen. Een paardenstal met kribben en ruiven, op de beste manier getimmerd, kwam achterop de deel en hij liet er grote haverkisten bij plaatsen. Zowat het hele dakgebint werd vernieuwd. De schilders zorgden ervoor, dat de nieuwe deuren, ramen, schappen en kasten in de verf kwamen. Op de blinden bracht hij het teken van De steenen kamer in groen en wit aan; bij den smid bestelde hij sloten en scharnieren en hij liet sierstukken op de reusachtige banderdeuren aanbrengen. De put voor het huis werd dieper gegraven en er kwam een nieuwe boom met een puthaak boven te hangen. Niets vergat hij. Hij zette haast achter alles, alsof iemand, die lang dakloos was geweest er op stond te wachten om het huis te gaan bewonen, zo gauw het klaar was. Hij voelde zich gezond en sterk en vol vertrouwen. Hij wist niet, wat het worden zou en waartoe het diende, maar alleen al elke dag bij het werkende volk te zijn en zelf mee te helpen, waar dat | |
[pagina 278]
| |
mogelijk was, schonk hem voldoening. Hij maakte zich geen zorgen over de toekomst en zelfs geen gedachte verspilde hij eraan, wat er gebeuren moest als al het werk was gedaan en het huis kant en klaar zou staan. Hij dacht alleen hoe en wanneer het klaar zou komen, verder niet. Als zijn gedachten op dat punt waren gekomen, begon zijn hart feller te slaan, een duizeling als van een uitbundige vreugde, verblindde hem. Alles kon het betekenen: een roekeloos avontuur, een wonder, een feest, een ommekeer, thuiskomst of afscheid. Met een steeds groeiende drift werkte hij daarop aan. Hij leefde eenvoudig en het seizoen, regen en wind en zon, hemel en wolken, nacht en sterren werden hem weer een belevenis als in zijn vroegste jeugd. Brood en drinken nam hij mee, gezeten op de bank onder de noten nuttigde hij zijn maal en Nora aan zijn voeten, kreeg haar deel mee. Er was geen dag zo mooi of zo bar, dat hij er niet op uittrok. Zijn zinnen leerden de natuur weer proeven: hoe de aarde rook wanneer het regende of als ze uitgeput was door de zon, hoe koel het water was en hoe zacht en goed om er in te baden, welk geluid de wind maakte overdag en in de nacht, hoe de hemel en de aarde tegenover elkaar stonden en hij er tussen in, 's morgens met nieuwe krachten en 's avonds als een moe man. Hij leerde zijn lijf weer bewegen op het ritme van de eigen kracht. Hij voelde het, alsof hij het nog nooit gebruikt had, alsof het nog nooit verdwaald, onderdanig aan een kracht buiten hem zelf, was geweest, alsof hij nooit de twijfel had gekend en altijd zo kuis en zo rechtlijnig had geleefd. Marie-Louise en het kind waren als vriendelijke gedachten aan de rand van zijn bewustzijn. Hij schonk hen in milde verstrooidheid tedere woorden en strelende gebaren, waarvan hij niet wist, dat ze nog zo met leven en kracht waren geladen, dat ook de dagen van hen, die achterbleven op De steenen kamer erdoor werden verhelderd. Als twee kameraden waren Marie-Louise en Mamzel voor elkaar. Beiden verheugden zij zich over het kind, hoe het groeide, hoe mooi het werd en welke wonderen het reeds verrichtte. Bovendien was er hun beider gebondenheid aan Maarten. Ze spraken er nooit met elkaar over, maar sinds hij met het huis was begonnen, wat hun eerst onzekerheid en zorg bracht, maar later blijd- | |
[pagina 279]
| |
schap, toen ze zagen hoe hij er door opleefde, wisten ze van elkaar, dat al hun zorg uiteindelijk hem gold.
Op een avond, de werklui waren reeds vertrokken en Maarten zat nog wat na te denken op de bank onder de notenbomen, kwam Mette naar het Goldsteenerve. Van den Haarboer waren ze de laatste dagen in de hooilanden achter de dijk aan het werk. Maarten wist het, want zij en haar man waren hem een paar dagen geleden achterop gereden. Zij had toen achter op de wagen gezeten, die de Haarboer mende. Omdat hij den heer niet had willen noodzaken in de berm tussen de doornranken te gaan, had de boer de paarden ingehouden. Toen Maarten dat had bemerkt, was hij op zij gegaan om de wagen te laten voorbijgaan. De Haarboer had gegroet en toen had Maarten zijn ogen beschaamd neergeslagen en gezegd: - Dag, buurman! De Haarboer had toen ineens de zweep over de paarden gelegd, zodat die ervan geschrokken waren en onnodig hard met hun hoeven in het mulle zand hadden gestampt en hem plotseling een stofwolk had omhuld. Toen had hij haar woedend horen roepen: - Harm, láát dat! Het gezicht van den man, die achterom had gekeken, was een overdreven verwrongen masker geweest. Door het ratelen van de wagen had Maarten niet kunnen verstaan, wat hij had geantwoord. Dan had hij haar van de wagen zien springen. Plotseling had zij voor hem gestaan, het stof uit haar kleren slaande en met haar handen voelend naar de wrong in haar nek - het gebaar, dat Maarten zo goed van haar kende. Dan had ze een punt van de heldere schort opgenomen, alsof ze alleen was geweest op de weg, zij had daarbij niet omgekeken, haar gezicht had hij niet te zien gekregen. Nora had naar hem gekeken, want ze had gemerkt, dat hij naar de vrouw had willen toegaan. Hij had over zijn hele lijf getrild en het zweet was hem van alle kanten uitgebroken, alsof het al midden op de dag was, terwijl het nog vroeg in de dauwige morgen was geweest, het begin van een lange zomerdag. De leeuwerikken hadden hoog in de lucht gejubeld en het koren had geruist op de velden. Zij had gestaan - toen het stof was gaan liggen - in het licht, dat door de zwatelende popels was gevallen, het had om haar heen getrild, zij was er alleen geweest en niets anders op | |
[pagina 280]
| |
de grote wereld. Hij had slechts een paar passen hoeven maken, dan was hij bij haar geweest. Toen was Mette verder gegaan en hij was blijven staan. Hij had er nog gestaan, toen de tweede hooiwagen van den Haarboer voorbij was gekomen. Die had Jan-Willem gemend en achterop hadden de beide meiden gezeten. Drie dagen later kwam zij op het Goldsteenerve kijken, 's avonds, na het werk in de hooilanden. Toen hij haar zag - zij kwam met langzame wiegende passen over het pad - was het weer, of de wereld veranderde. Nora begon te grommen en was onrustig, omdat haar baas zo vreemd deed. Met beide handen hield hij zich aan de bank vast, zijn voeten stonden gereed om op te springen en hij boog zijn lichaam voorover. Zij liep rustig op hem toe, in haar houding veranderde niets. Haar gezicht was mooi en stil en om haar grote mond lag de triomfantelijke trek, die daar nooit week. Zij droeg het dunne zomerjak van een hooister. Zij had ook nu het boordje om de hals niet gesloten. Het gouden slot van de rode bloedkoralen hing in het halskuiltje. Ze hield het hoofd achterover alsof de haarwrong zo zwaar was. Haar blanke keel stond gespannen, het kuiltje in de kin werd er dieper door, haar neusvleugels trilden, haar witte borsten gingen op en neer, ze hield de handen verborgen onder de schort. Ze had een korte rok aan en liep op blote voeten in zwart-leren trippen. Zij zag er ongewoon uit voor een boerenvrouw, want deze trok, zo gauw ze het hooiland had verlaten, de lange bovenrok weer over de korte onderrok. Slechts de ongetrouwden bleven 's zomers, als het erg heet was geweest, nog wel eens na het werk wat rondlopen in de luchtiger dracht. Zij kwam steeds dichterbij en hield haar ogen strak op Maarten gericht. Ze speelden beiden hetzelfde spel: zoals hij alles van haar in zich opnam, zo zag zij ook alles van hem. Hij stond op en zoals zich het noodlot voltrekt, bewogen zij op elkaar toe, hij nu met dezelfde glimlach om de mond als zij. Over haar gezicht ging even een schaduw en zij bleef staan. Aan weerskanten van haar ogen kwamen kleine lachrimpeltjes - ze kneep ze een weinig toe. Haar mond werd kleiner, dan boog zij het hoofd voorover. Terwijl hij zag, dat zij zich over hem vermaakte, boog ze onderdanig en zei met haar gemakkelijke stem: | |
[pagina 281]
| |
- De heer moet het mij niet kwalijk nemen, maar ik hoorde zoveel praten over het Goldsteenerve. Ik dacht, dat de heer er wel niet meer zou zijn. Maarten zei in wanhoop: - Láát dat! Zij keek hem vragend aan. Hij ging de twee stappen verder, die hem nog van haar scheidden. Ze boog haar borst en buik vooruit, toen hij haar omvatte. Met haar hoofd ver achterover begon ze koerend te lachen: - Maar heer toch, hier zo in 't opene veld! Zij maakte zich vrij en week een paar passen terug. Het was weer, alsof ze hem uitlachte, toen ze het haar in orde bracht. Ze ging hem voorbij en zette zich op de bank. Maarten hoorde het, hij stond nog met het gezicht naar het huis. Het blonde dak was door de felle zomerzon wat grijzer geworden, de banderdeuren stonden wijd open, op de deel lag een gladde, gouden dorsvloer, de stijl in het midden van de deuropening was wit, de timmerman had hem pas vandaag er in gezet. Alsof iemand anders het hem vroeg, dacht Maarten: - Wat gebeurt er op het Goldsteenerve? Dan hoorde hij haar stem in werkelijkheid vragen: - Wie komt hier wonen? Haar stem klonk spottend. Dan zag hij ineens hoe dwaas alles was, wat hij hier aan het doen was. Waarom had hij het Goldsteenerve niet gelaten zoals het was? Hij had van een verlaten en somber oord een vredige woonstede willen maken. Hij keek naar de boerderij, zoals ze er nu lag en vroeg zich af of het hem was gelukt of dat het hem ooit zou gelukken. Het gouden dak, dat eerst zo koninklijk sterk en nieuw was geweest, was in één zomer reeds weer vergrijsd en zo zou het met alles gaan. Het huis zou zijn oude uiterlijk herkrijgen en niets zou er zijn veranderd. Het zou zijn sombere macht over de mensen herkrijgen, omdat het sterker was dan zij. Hij zag, dat het te groot was, te groot voor de boeren, die niet gewend waren onder daken te leven, die als kerkgewelven boven hen stonden. Het huis eiste een ander leven. Er zou hier iemand moeten wonen, die dat begreep en die dat wilde. Die anders wilde leven dan de anderen, groter, sterker, bewuster. Dan zou het huis geen noodlottige macht meer over de mensen bezitten, dan zouden zij het zijn, die de gang van zaken er regelden, ze zouden hun leven kunnen inrichten op een geheel vrije, nieuwe manier... Welk een dwaze droom! Waar was de | |
[pagina 282]
| |
man, die er naar verlangde zo te leven? Nora kwam naast hem staan en snuffelde aan zijn hand. Hij streelde het dier over de kop. Dan hoorde hij haar stem weer: - Gaat de heer hier zelf wonen? Met een ruk draaide hij zich om. Ze lag achterovergeleund tegen de stam der vergroeide bomen, haar benen over elkaar geslagen, terwijl ze speelde met de ene trip aan haar voet. Hij hoorde het klikklakken van het leer tegen de blote voetzool. Zij lachte hem uit, niet alleen met haar spottende ogen en breed-grijnzende mond, maar met haar hele lijf. Zoals ze daar schaamteloos zat, geen heren-, burger- of boerenvrouw, maar een souverein, vrij wezen, lachte zij hem uit. Zij zou hier kunnen wonen, zij zou het durven en ook willen, maar hij niet. Alleen zou hij het zeker niet aandurven. Samen met haar wel. Het huis was er ruim en groot genoeg voor, het lag eenzaam in de velden, ver van het dorp en de andere huizen, ze zouden er hun eigen leven kunnen leiden. Zij zou het huis leven inblazen. Al stonden er tachtig koeien op stal en vijf paarden in de boxen, al zouden al de landerijen, zo ver men zien kon, bewerkt moeten worden, voor haar zou dat niets betekenen, zij zou er niet door veranderen, het zou voor haar geen zorg zijn, zij zou er de mensen voor vinden en ze kunnen regeren. Door haar zou het Goldsteenerve veranderen en opnieuw gaan leven. Maar ze dreef de spot met hem, haar uitdagende lach zei, dat hij een dwaas en een dromer was. - En àls ik hier zou gaan wonen? - O, hóó, de heer maakt grapjes! - Zou jij hier willen wonen? vroeg hij toen. Zij stond op, ze schoof haar voeten voor in de trippen, ze rekte zich in haar volle lengte uit. Zij kneep haar ogen dicht en haar mond werd een smalle, harde streep. Zij stak de kin vooruit en kwam op hem toe. Zijn hart stond stil om wat hij had gevraagd en om wat er gebeurde. Haar effen stem sprak: - Hoe bedoel je dat? - elk woord heel langzaam en nadrukkelijk uitsprekend. Hij had haar nog nooit in zo'n geweldige opwinding gezien. Haar gezicht was wit van hartstocht, elke vezel van haar lichaam was gespannen. Een storm van woede, haat of geluk kon losbreken. Hij voelde haar macht over hem. Hij poogde nog te denken en wilde weten wat hij nu deed, daarom aarzelde hij met zijn antwoord aan haar... Voordat hij iets kon zeggen, klonk haar schelle | |
[pagina 283]
| |
lach in zijn oren, niet het koerende duivengeluid, maar een witgloeiende lach, die dwars door hem heen sneed. Zij vertrok haar mond minachtend en zei: - Je durft niet! Haar ogen hadden een harde glans, haar lijf scheen van staal te zijn. Maarten had het gevoel of zij op zijn hart stampte, of ze hem zelf stuk stampte, tot pulver, tot niets. Hij was verlamd van schrik en ellende. Haar lichaam ontspande zich en met lome, losse gebaren ging zij op hem toe. Hij herleefde in een seconde en voelde, dat het verlangen in hem trilde als in een bronstig beest. Zij genoot van zijn opwinding, van haar macht. Ze liep tergend langzaam op hem toe. Toen zij vlak voor hem stond, zei ze: - Ik heb je in de kerk gezien. Je liep er bij als een heilige. Ze lachte boos. Hij begreep pas, waar ze over sprak, toen ze verder ging: - Het had ook mijn kind kunnen zijn. Ik bedoel een kind van jou, dat je bij mij gefokt had. Niet op dezelfde dag natuurlijk, zo gauw gaat het bij mij zelfs niet. Je begon immers pas met mij, toen je bij haar niet meer terecht kon... - O, je hoeft er nu niet meer om te blozen, ze hebben het je allemaal vergeven. Daar kon ik mij in de kerk van overtuigen, toen je daar als de aartsengel Michael zelf in de familiestoet meeliep. Alleen het zwaard der gerechtigheid ontbrak er aan. Hij wilde haar woorden niet verstaan, hij zag haar alleen, zag dat ze voor hem stond, dat haar mond vochtig rood was, dat haar ogen glansden, dat de neusvleugels trilden, dat haar borsten op en neer gingen, dat haar ranke rug zich rekte en boog, dat ze in haar heupen wiegde, dat haar haar bijna losviel, dat ze driftig met de voeten stampte, zodat de trippen schallend tegen de blote voeten klapten. Ze wàs er en maakte in hem een stroom van gevoelens vrij, waarin alles verloren ging. Als ze nu nog eens had gevraagd, wat hij er mee bedoelde, dan zou hij niet aarzelen haar het goede antwoord te geven. Dan zou hij haar zeggen, dat ze met hem hier blijven moest, van dit moment af en voor altijd. Dan zou het Goldsteenerve de nieuwe wereld worden, waarin hij leven wilde. Hij probeerde nog eens haar te omarmen, maar ze duwde hem met zoveel kracht achteruit, dat hij in het gras kwam te liggen. Ze schopte naar Nora, die opsprong en ging dan rustig op het huis toe. Ze liep er rondom heen en bekeek alles wat er aan ver- | |
[pagina 284]
| |
nieuwd was. Onderwijl draaide ze een roos, die ze had geplukt, tussen duim en wijsvinger heen en weer en rook er af en toe aan. Het was een van de donkerrode rozen, die tegen de zuidkant van het huis bloeiden en bedwelmend geurden. Maarten begreep pas, toen hij haar zo op haar gemak rondom het huis zag lopen, wat zij tegen hem had gezegd en het vervulde hem nu met schaamte en woede. Zij kwam uit de grote banderdeuren over de deel naar buiten en leunde dan tegen de blanke deurstijl aan en keek over de velden naar de verte. Zonder dat ze van houding veranderde en zonder dat ze naar hem keek, riep ze: - In dit huis kom jij ook niet te wonen! Jij niet en ik niet!... Het spook van De steenen kamer kan er gaan wonen als het daar wordt weggejaagd. Zij ging vlak langs hem heen naar het pad over de hoge akkers, ze zei: - Goedenavond en wil de heer de complimenten doen aan zijn vrouw? Ik zeg altijd nog freule Marie-Louise. Daarmee ging ze en hij hoorde haar trippen klikklakken. Toen hij omkeek, was zij al achter de hoge akkers verdwenen.
Het werk op het Goldsteenerve werd even plotseling als het was begonnen, weer stop gezet. De banderdeuren gingen dicht en de blinden kwamen voor de ruiten. Minder haveloos, maar even verlaten lag de boerderij weer in het landschap. De notenbomen waren dicht in het blad, de roos op de zuidkant bloeide volop, en in de bongerd rijpte het fruit. De vogels hadden er een veilig en goed tehuis. Het grote dak werd vochtig van de dauw, die elke nacht uit de uiterwaarden opsteeg. In de zon dampte het dan 's morgens tot het droog was. Toen de regen kwam, verscheen het eerste groene mos aan de randen, waar het water aflekte. Het huis hervatte zijn eigen leven. Het zou er weldra weer precies zo uitzien als het altijd had gedaan. | |
[pagina 285]
| |
Maarten kwam weken lang niet thuis. Hij lag in de kroegen en dronk en leefde een liederlijk leven. Men wist er veel van te vertellen. Dan had men hem hier gezien en dan weer daar. Met een schipper voer hij naar Amsterdam, hij betaalde aan twee kapiteins passage voor reizen over zee, maar hij kwam niet op de afgesproken tijd aan boord. Tegen Sint Japik kwam hij terug op De steenen kamer, maar dan liep hij zo openlijk achter de vrouw van den Haarboer aan, dat deze er zich over beklaagde tegenover de buren en tegenover ieder ander, waarmede zij sprak. Zij zei, dat zij het ergste vreesde, dat ze dacht, dat de heer niet helemaal bij zijn verstand was. Ze sprak er zelfs met den notaris en den dominee over. Maarten hield den knecht en den boer aan als hij ze tegen kwam, alleen maar om iets van haar te horen. De knecht zei hem, dat hij niets met hem te maken had, dat hij hem met rust moest laten. Toen dat niet hielp, werd Jan-Willem woedend en zei op een keer ronduit tegen hem: - Donder op en ik waarschuw je, blijf met je poten van haar af! Zij hadden alle eerbied voor hem verloren. Zelfs de Haarboer, zijn naaste buur, werd ongeduldig, hij zei: - Waarom staat de heer, weer of geen weer, elke avond aan mijn deur? Dat is niet goed, waarachtig, dat is niet goed. Het gezicht van Harm zag grijs en zorgelijk. Hij schudde zijn hoofd en trok de schouders op, alsof hij het koud had, dan zuchtte hij diep en zei: - O, God, ga naar huis! Ik smeek je, ga naar huis! Haar zag Maarten slechts twee keer en beide keren zag ze er jong en stralend uit. Zij lachte honend over alles wat hij tegen haar zei. Toen hij daarover ongeduldig werd, riep ze om den knecht, die dreigend in de deur kwam staan en niet weg ging voor Maarten het huis had verlaten. Toen hij zich omdraaide, zag hij, dat de knecht haar omhelsde. Twee keer zag hij haar en twee keer herhaalde zich alles precies eender. Hij voelde zich ziek en bereid om te sterven. Hij hoopte, dat hem een ongeluk zou overkomen. De dood zou een verlossing geweest zijn, ook om de smart en de schaamte, die hij voelde in de weinige, heldere ogenblikken, dat hij aan Marie-Louise dacht. Er kwamen dat jaar geen gasten op De steenen kamer. Vlak voor Sint Japik verlieten Marie-Louise, Mamzel en het kind het buiten. | |
[pagina 286]
| |
Maarten, die een briefje vond met de mededeling, dat ze op Christinalust waren, liet het onverschillig, het drong amper tot hem door. Zijn levenswijze veranderde hij er niet om, hij voelde zich zelfs enigszins opgelucht. Op de dag van de grote zomermarkt trok hij 's morgens vroeg reeds met paard en wagen naar de stad. De hele dag volgde hij Mette en Jan-Willem, die er ook waren. Waar zij een glas brandewijn of jenever dronken, bestelde hij ook wat. 's Avonds laat, toen ze naar huis reden, volgde hij hen weer op een afstand. Het was een windstille, heldere nacht. Hij hoorde de beiden lachen en luid praten. Jan-Willem sloeg met de zweep door de lucht, dat het knalde en de koerende lach van Mette klonk ver door de stilte. Met veel lawaai reden de beiden voor hem het erf van den Haarboer op. Iemand kwam met een stallicht in de hand het huis uit. Toen Maarten dichterbij kwam, zag hij, dat het de Haarboer zelf was. Deze spande ook het paard uit, terwijl Mette en de knecht naar binnen gingen. Maarten had zijn paard doen stilstaan. De Haarboer, die hem zag, zei: - Is de heer daar ook nog zo laat? De stem van den boer klonk moe en verdrietig. Maarten was dronken, hij sloeg zijn paard ruw met de zweep, het dier schrok en sloeg op hol. De tilbury schommelde gevaarlijk; als een wilde reed hij door de oprijlaan en riep luid om den stalknecht. Nora kroop met de buik over de grond, toen ze den baas zag. Hij ging naar zijn kamer en viel met de kleren aan op zijn bed. Hij was blij, dat een bewusteloze slaap, als een zwarte kap over zijn gedachten gestulpt werd.
Hij werd weer terug in het leven geroepen door een kinderstem. De ramen van zijn kamer stonden open, hij hoorde een heldere stem in uiterste nood roepen: - Kom heer, o, heer, kom, help, help! Nora begon te blaffen en in het huis hoorde hij deuren slaan. Hij sprong van zijn bed, klaar wakker en nuchter. Beneden stond het dochtertje van den Haarboer, het had maar weinig aan, alsof het zo uit bed was gekomen. - Ik kom, stil maar, ik kom! - riep hij naar beneden. Hij wist, dat er met Mette iets verschrikkelijks gebeurd moest zijn. | |
[pagina 287]
| |
Toen hij op het bordes stond, vloog het kind op hem toe. De huishoudster, die ook naar buiten was gekomen, stuurde hij weer naar binnen. Het meisje begon met haar heldere stem weer te roepen op jammerende toon: - Kom heer, vlug, anders is het te laat. Ze liepen haastig door de moestuin, om over het voetpad naar den Haarboer te gaan, want dat was de kortste weg. Het meisje begon weer: - O, als hij nog maar leeft, o God, o God, ik ben zo bang, zo bang. Heer help ons toch, help ons toch! - Wat is er dan gebeurd? - Ik weet het niet, maar ik geloof, ze willen Vader dood maken. Een verschrikkelijke angst besprong nu ook Maarten, want hij wist, dat het waar was, dat het mogelijk was. Hij liet het kind achter en rende vooruit... Hij rukte de deeldeur open, de hond sprong op hem toe en beet zich vast in zijn been, maar hij bleef er niet om staan. De deur naar de keuken stond open. Hij zag de vrouw en den knecht bij elkaar staan. Ze keken naar hem alsof hij een spook was. Hij liep op Mette toe en greep haar bij de schouders: - Waar is hij, zeg het mij? De vrouw richtte zich op en zei koud: - Wat bedoel je? Terwijl ze het zei, hoorde Maarten een vreemd geluid uit het opkamertje komen.
De volgende morgen, toen hij er aan terug dacht, herinnerde hij zich elk klein onderdeel. In het benauwde kamertje de blauwaangelopen man op het hoogopgemaakte bed. Zij met hun drieen, volwassenen, zwijgend erbij staande, wachtend of hij weer terug zou komen in het leven. Het meisje huilend over hem heen gebogen en aldoor jammerend: - Vader, vader, vader! Dan, na lang, lang wachten, de eerste oogopslag van den man, die hen alle drie met een blik opnam, vervolgens de ogen weer sloot en diep zuchtte. Mette ging naar de keuken en haalde een beker melk, die ze haar man te drinken gaf. Hij ging overeind zitten en dronk zwijgend en gehoorzaam als een kind. Geen verwijt kwam over zijn lippen. Dat was het ergste. Daarna stond hij op en later bracht hij het kind naar bed en zei met een schorre stem: - Ga nu maar rustig slapen. Toen bracht hij zelf het touw, waarmee ze hem aan de stoel hadden vastgebonden en het andere, terug | |
[pagina 288]
| |
naar de deel. Zonder een woord te zeggen, ging hij weer naar bed. Hij was bereid om zo verder te leven. Mette had toen met een harde stem gezegd: - Het was een spel, we waren alle drie dronken, we wisten niet, wat we deden. Toen was ze begonnen zich uit te kleden, terwijl Maarten en de knecht er nog bij waren geweest. Ze was naar bed gegaan, had de beddedeuren geopend en de gordijnen opzij geschoven. Toen ze in bed lag, had ze gezegd: - Blaas het licht uit en ga weg! De knecht was Maarten gevolgd naar de deel. De hond had weer gegromd, maar was in zijn hok gebleven. In het donker had Jan-Willem de hand van Maarten gegrepen en op wanhopige toon had hij gesmeekt en gejammerd: - Neem haar toch mee! Wat moet er nu gebeuren? Daar moet een eind aan komen! Neem haar mee, heer, neem haar mee! O, God, ik ben zo bang! Maarten had den knecht weggeduwd en was alleen naar buiten gegaan. Hij had Jan-Willem achter de deur horen jammeren. Ze waren allemaal niet goed nuchter geweest, ook de boer niet. Nu pas drong het in zijn volle omvang tot hem door wat er was gebeurd. In de loop van de morgen kwam Mette op De steenen kamer en vroeg naar den heer. Zij vertelde hem, hoe zij er toe gekomen waren, maar zij toonde geen schaamte of berouw. Ze sprak tegen hem als tegen iemand, die mee in het complot was. Haar enige zorg gold het kind: - Als de deerne haar mond maar houdt. Er was niemand anders thuis. Heeft haar hier nog iemand anders gezien? Hij wist het zich niet goed te herinneren, maar zei: - Wat doet dat er ook toe! Zij was tevreden met zijn antwoord, zij koerde als een duif. Ook hij was dus niet bang voor de gevolgen. Dat zijn antwoord ook iets anders kon betekenen, daaraan dacht ze niet. Ze was gekomen om van hem te horen, of hij meende, dat zij er last mee kon krijgen, want Jan-Willem was ziek van angst en had ook haar bijna overstuur gepraat. Zij verliet Maarten opgewekt, alsof ze een onbeduidend buurpraatje met hem had gemaakt. De rest van de dag bracht hij door met eindeloos herhalend nadenken. Nu zou hij moeten beslissen, nu werd hij met geweld tot | |
[pagina 289]
| |
een keuze gedwongen, nu was het uit tussen hem en haar, uit! Het eind en de ommekeer waren gekomen! Ofschoon hij zo redeneerde, voelde hij niet, dat de druk van hem was geweken. Tevergeefs trachtte hij zich dat wijs te maken, maar in werkelijkheid was er tussen hem en haar niets veranderd. Zij leefde nog, zij was er nog. Hij had dat beslissende gevoel reeds gehad, toen zij zich had uitgekleed en naar bed was gegaan, waar zij bij waren. Toen had hij reeds geweten, dat hij nog altijd even sterk aan haar gebonden was, ook al was hij toen niet helemaal nuchter geweest. Maar ook nu bij klaarlichte dag, met heldere zinnen, in het volle bewustzijn van de misdaad, terwijl hij zich het lugubere gebeuren met afgrijzen herinnerde, voelde hij dat tussen hem en haar niets was veranderd. Met geweld wilde hij het anders zien en hij beraamde plannen, hoe hij zijn leven nu inrichten moest. Alle plannen en voornemens zouden echter in duigen vallen, als zij terug zou komen en zeggen: - Wij gaan samen naar het Goldsteenerve. Dan zou hij haar zonder een enkele aarzeling meenemen, dat wist hij. Al wist hij, dat het zo niet verder kon gaan en al dacht hij daarom steeds weer opnieuw na over wat hij zou kunnen en moeten doen, het was alsof zijn hersenen niet goed fungeerden, alsof hij niet door kon denken. Zijn gedachten hadden geen achtergrond. Het gevoel, dat het noodzakelijk was zus of zo te doen, ontbrak. Hij oordeelde en redeneerde erover, alsof het een zaak was, die niet hem zelf betrof; een vreemde, een oningewijde gaf hem raad. Zij bleef het middelpunt, het belangrijkste en zij zou zijn daden bepalen, zolang hij het zo voelde. Wanneer hij aan haar dacht, viel al het andere in het niet en al zijn argumenten werden voze, holle frazen. Zij zat hem in het bloed, meer dan ooit te voren.
Er deden geruchten de ronde, maar wat er precies was voorgevallen bij den Haarboer en op De steenen kamer wist niemand te vertellen. De Haarboer zag er vreemd uit en zijn dochtertje was ziek geworden en vertelde in haar koortsdromen vreselijke dingen. Alles was mogelijk, want iedereen wist, hoe het er bij stond. De Haarboer was al eens eerder op een vreemde manier uit de hooiberg gevallen. | |
[pagina 290]
| |
Natuurlijk drongen zulke geruchten ook tot Christinalust door en reeds de dag, nadat het gebeurd was, wist Marie-Louise het. Ze stuurde een boodschap naar De steenen kamer. Een meisje bracht een briefje, voor Maarten bestemd. Zij schreef: - Maarten, wil je mij halen. Ik wil graag terug. Hij liet direct inspannen en ging haar zelf halen. Het was een sombere tocht. Op Christinalust liet alleen Claudine zich zien, ze had gehuild en ze keek verlegen en bedroefd naar hem. Johannes kwam niet te voorschijn. Het zou de laatste keer zijn, dat hij het buiten zag. Het was als een verkeerd en een te laat slot aan een mooi verhaal. Toen hij terug reed, had hij het gevoel, alsof hij een dode vervoerde. Marie-Louise zat naast hem op de bok. In de wagen zaten Mamzel en de kleine Claudine. Op de velden begon de korenoogst. Het park van De steenen kamer stond zwaar en vol in blad. Ze konden niet meer met elkaar praten, de woorden waren gestorven. Wat ze ook tegen elkaar zeiden, het had geen betekenis. Marie-Louise had voorvoeld, dat het zo zou eindigen. Het was haar deze zomer bewust geworden, zij had alleen de hoop gekoesterd, dat ze vredig uit elkaar zouden gaan en niet in wrange smart en machteloosheid tegenover elkaar. Opgeschrokken door het verhaal, dat Claudine haar had gedaan, moest ze nog eenmaal naar hem terug. Zij wilde zekerheid hebben, hoe het met hem stond, al was het de zekerheid van zijn ondergang. Zij wilde weten of er een tekort in hun liefde was geweest, of dat hij een andere Maarten was geworden, zoals zij zich nu soms een andere Marie-Louise voelde. Zij had de laatste tijd wel eens gedacht, dat ze reeds zo was veranderd, dat ze reeds zo ver weg was, dat ze rustig haar besluiten kon nemen, om dan alleen maar dankbaar terug te denken aan wat was geweest. Hoe dwaas van haar, want zij had vergeten, dat de liefde buiten haar besluit viel. De liefde was een element in haar leven, dat gelijk bleef van het begin tot het einde - dan eens als smart dan weer als vreugde gevoeld en begrepen, al naar gelang zich het noodlot aan haar en aan hem - altijd samen - voltrok. Daaraan kon zij niets veranderen; zolang zij het leven aanvaardde, aanvaardde zij ook de liefde. Dat had la douairière - die aan het eind van haar leven nog slechts één geliefde kende - haar | |
[pagina 291]
| |
gezegd en zo was het! Zij, Marie-Louise, wilde nog leven, zelfs nu nog, nu ze naast hem zat en de doodsangst en doodspijn voelde. Maarten legde een hand op haar hand. Omdat de woorden dood waren, wilde hij zo met haar praten. Zij begreep zijn bedoeling en beantwoordde zijn handdruk, maar het was verschrikkelijk om te voelen, dat ook hun handen waren gestorven.
Toen Marie-Louise zei, dat ze hem zou verlaten, voelde hij eerst niets anders dan blijdschap om de herwonnen vrijheid. Hij zou nu misschien toch nog zijn leven kunnen inrichten naar die sterke, blinde kracht, die hem beheerste, die hem dreef naar de andere vrouw en waarvan hij dacht, dat zij de zin van zijn leven was. Hij ging weer naar het Goldsteenerve en opende de blinden en deeldeuren. Het was volop zomer en de warme dag was vervuld van de reuk van kruiden en rijp koren. Hij dwaalde door het huis, over het erf, door de bongerd, liep naar de dijk, en keerde terug en zat dan urenlang in gedachten verzonken onder de twee noten. Hij dacht er over na, hoe hij het huis zou inrichten, hoe hij alle zaken zou regelen. Hij verheugde er zich over, dat zijn leven nu eindelijk eenvoudig en waar zou worden, gevuld met werk en warme, lichamelijke liefde. Voortaan zou hij leven zoals iedereen, dan zou het met de zorg en de tweestrijd zijn gedaan. Onmiddellijk en sterk wilde hij leven, de kracht, die in hem was, gebruiken. Door de spierkracht in zijn lichaam en de drift in zijn schoot zou hij gelukkig zijn. Hij zou bevredigd worden, eindelijk bevredigd! Toen hij echter zijn dromen tot werkelijkheid wilde maken en toen hij de vrouw van den Haarboer weer zag, werd hij zich bewust, dat hij ook die weg niet kon gaan. Zij stond tegenover hem, in het donker op de deel, en zij was niet meer begerenswaardig. Zij lachte nog met diezelfde, koerende lach en haar lichaam was nog even verleidelijk en vast van vormen, maar zijn lichaam antwoordde niet meer, de spanning was gebroken. Ook zij merkte, dat zij geen macht meer over hem bezat. Zij ging verder dan haar trots wilde en zij drukte zich in het donker tegen hem aan, maar hij was koud en star als een dode. Schrik, smart | |
[pagina 292]
| |
en woede verwarden haar. Zij liep van hem weg, alsof hij haar nu pas op een misdaad had betrapt. In de keuken ging zij op een stoel bij het vuur zitten. Toen ze hoorde, dat hij de deel verliet, sprong ze op en sloeg haar vuisten wond tegen de schouw boven het vuur. Dan wierp ze zich languit op de grond en huilde als een hond, die wordt geslagen.
Nadat Marie-Louise De steenen kamer had verlaten, was alles veranderd. Ofschoon blij met de herwonnen vrijheid, was in hem een tegenstrijdig gevoel van gemis en weemoed om haar heengaan. Nu werd het hem bewust, waarom zij zoveel voor hem had betekend en nog betekende. De poëzie en de zuiverheid van hun samenleven, zoals dat in het begin was geweest, achtte hij nu van oneindig veel groter waarde dan wat er op volgde met de andere. Hij zag niet de tweeëenheid van die beide liefdes en ook niet het nutteloze van elke waardebepaling. De liefde is waardevol in zichzelf en zij verricht veel minder wonderen dan dat ze zelf het wonder is. Haar verschijningsvormen zijn vaak ethisch en moreel verwerpelijk, maar een wonder hoeft niet altijd stichtelijk te zijn. Zo sterk ontlook en bloesemde de herinnering aan zijn eerste liefde, dat hij Marie-Louise, die met het kind en Mamzel op het buiten van Yvonne in Frankrijk was, schreef, dat ze terug moest komen, dat hij zich had vergist, dat zonder haar zijn leven waardeloos werd. Zij antwoordde hem: - Ik kom niet terug. Ik kan niet. Regel alles zoals jij denkt dat het moet zijn. Verwijten kan ik je niet maken, want ook ik voel alleen dankbaarheid, dat wij zo lang samen waren. Onze scheiding zal geen afscheid zijn, maar dat wat was kan zich niet herhalen. Ik heb je lief, daarom Vaarwel! Met deze groet der Grubbe's besloot ze haar brief. Daarna ging hij naar den notaris en gaf hem de machtiging, dat hij de schenking, waardoor De steenen kamer het eigendom van zijn vrouw Marie-Louise werd, publiekelijk bekend kon maken. Hij deed afstand van het erfgoed der Grubbe's, alleen het Goldsteenerve met de landerijen, die erbij behoorden, bleven zijn eigendom, want het behoorde vanouds niet bij De steenen kamer, maar was het erfdeel van Dorothea Jacoba Buttinga. Het was een | |
[pagina 293]
| |
schamel bezit vergeleken bij wat hij wegschonk. Met den notaris maakte hij verder de afspraak, dat deze het Golsteenerve te gelde zou maken, zo gauw hij er een koper voor wist.
De maand Augustus bleef hij nog op De steenen kamer en hij werkte aan één stuk door om alle zaken goed te regelen. Hij gaf opdracht dat alles in de oude staat moest blijven totdat Marie-Louise zou beslissen wat er verder moest gebeuren. Tegen September kwamen de warmste dagen van het jaar. Hij was klaar met zijn werk, maar hij aarzelde nog te gaan, alsof hij op een sein tot vertrek wachtte. De warmte maakte hem loom en besluiteloos en de som der beslissingen, die hij de laatste tijd had genomen, woog zwaar. Hij twijfelde aan zichzelf en zijn toekomst. Hij had kleinmoedige spijt, dat hij alles had weggeschonken. Hij hield altijd nog van De steenen kamer, het was altijd nog zijn thuis. Bovendien had hij bij het regelen der zaken de oude familiepapieren weer in handen gehad en had er hier en daar nog eens in gelezen. Toen was het geweest, alsof al de Grubbe's, die vóór hem hadden geleefd, zijn besluit afkeurden en hem als een afvallige beschouwden. Ook die banden te verbreken was hem zwaar gevallen. Zo, geheel en al berooid, een vreemdeling in eigen huis, wachtte hij op een teken... Toen brak in de nacht een onweer los, dat het park en het huis met wit geweld besprong. De bliksem sloeg neer in de oude eik, de hoogste boom van het park, waarin Maarten als kind zijn nest had gehad. De zware takken vlamden even en stonden dan zwart verschroeid, als dreigend omhoog gestoken armstompen, tegen de hemel. De regen ruiste neer, de waterkoelte stroomde door de open ramen naar binnen in de kamer, waar Maarten lag. Het was alsof de zee haar golven over hem heen stuwde, zo was het geluid en zo de koelte. Hij viel in een diepe slaap.
Toen hij weer wakker werd, herinnerde hij zich, dat hij had gedroomd. Hij stond op en schreef in zijn dagboek: - Ik droomde, dat ik gelukkig was. Gelukkig zonder het te weten, zoals een kind gelukkig is. Pas toen ik weer wakker was, wist ik het. Tijdens de droom echter was ik het mij niet bewust, | |
[pagina 294]
| |
maar het onbewuste geluk is het ware en grote geluk. Toen ik wakker werd, dacht ik er over na, waarom ik zo gelukkig was geweest. Het viel mij zwaar het te verklaren, terwijl nog het absolute gevoel van welbehagen, dat de droom mij schonk, in mij was. Laat ik de droom vertellen, ik zou het zo willen doen als het was: geen bewustzijn meer van ander leven, alleen de droom als intense werkelijkheid, absoluter dan de alledaagse, aardse werkelijkheid, die ons maar zelden in het moment, dat is, laat leven en waarin altijd en al te zeer meedoen verleden en toekomst. Ik voer in de droom op een schip, het zachte wiegen van de zee onder mij, de wind en de ruimte om mij heen en de warme glans van de zon, die meebewoog. Dat goudglanzende licht was misschien het belangrijkste. Het was onafgebroken aanwezig gedurende de droom, die tijdloos en eindeloos was. Wij voeren landwaarts. De kust voor ons kende ik, ze was mij zeer vertrouwd. Natuurlijk was ze dat, want in deze droom kwam er geen moment van bevreemden en verbazen. Ik was in mijn rijk. Waar het schip aan land ging, weet ik niet meer. Dan zie ik mij omhoog gaan naar de top van een berg, zonder moeite, licht en bezield, alsof ik het wonder, dat mij boven wachtte, reeds kende. Ik ging door een poort en kwam terecht op fel-gekleurde, glanzende, gladde tegels, die waren groen, goud, rood, hardgeel en azuurblauw. Maar daar kon ik niet blijven staan, ik begon weg te glijden. Ik was op de uiterste top van de berg gekomen, het bonte plaveisel, waarop ik stond, lag tegen zijn steile helling. Misschien doordat ik door de poort gegaan was, had ik het gevoel op een binnenplaats te zijn. Ook de bron, die eveneens uit bonte stenen gemetseld was, wekte die indruk. Toch was het plein, waarop ik mij bevond, niet omgeven door muren en gebouwen. Ik gleed weg op het gladde vlak naar de toppen van de bomen, die uit oneindig steile diepten omhoog groeiden. Maar geen moment verliet mij het zonnige, gelukkige gevoel. Ik moet het hier nogmaals zeggen, dat mij niets bevreemdde in die droom. Ik dacht er niet over na, het was, zoals het gebeurde. Ik, die het droomde, was nog niet of niet meer de mens uit de bewuste wereld; uit de wereld, waarin ik nu weer denk en leef. Toch is de | |
[pagina 295]
| |
wereld van dromen evenzeer werkelijkheid als de wereld van waken. Alleen het is zo: als wij de droomwereld binnentreden, gaan wij de eeuwigheid, het tijdeloze in. Alle begrippen en benamingen, die wij kennen, vallen weg. De tijdsduur is er niet meer. Alles ontstaat en vergaat in de droom. Het is alsof wij weer terugkeren naar het donker, het ondoorgrondelijke, waaruit wij kwamen. Wij zijn weer de stof geworden, waarin alles tegelijk besloten is. In één zijn wij: zaad, vrucht, kind, knaap, man en grijsaard. Als het zo is en zo ìs het, kan alles gebeuren zonder dat wij ons verbazen. Ik was ook niet verbaasd toen een stem mij riep bij mijn volle doopnaam. Het klonk eenvoudig en feestelijk zoals alles was. De hemel boven was stralend, de zonnige boomtoppen bewogen. Ik trachtte mij staande te houden op het bonte steenmozaïek, maar ik kon het niet. Op handen en voeten kroop ik rond en gleed onweerhoudbaar weg. Toch maakte mij dat niet bevreesd, ofschoon ik vermoedde, dat aan het eind, daar waar de boomtoppen begonnen, een steile diepte gaapte. Ik was veel meer nieuwsgierig naar het schone avontuur, naar het wonder, dat zou gebeuren. De stem zei dan: - Kom, ik help je. Ik keek om en zag toen pas het gebouw: een kasteel of een tempel, opgetrokken uit diezelfde, bonte, geglazuurde steen, met grillige torens, kantelen en koepels, in felle kleuren stralend in het goudlicht. In een wijde, open, gewelfde ruimte stond een man. Het was een tovenaar of een priester, een heilige, Oosterse man wellicht, gekleed in een zijden gewaad. Hij had een lange, maar dunne en doorzichtige baard, die de wind zacht bewoog, zoals de toppen der bomen. Zijn gezicht was mager, smal en lang. Zijn ogen glansden vriendelijk en wijs. Met een groot gebaar, dat over alles heenreikte, tot aan mij toe, stak hij zijn hand uit en beurde mij op. Ik was even in de palm van die behoedzame hand, een kleine nestvogel, die hij opraapte. Zijn vriendelijk gezicht was als een hemel boven mij. Dan stond ik zelf in de hal van dat bonte bouwwerk op de top van de berg. Onder mij, over de kruinen der bomen heen, keek ik in de straten van een stad. De mensen hadden het druk daar beneden. Alle straten lagen in een fel licht en nergens was een schaduw. De mensen droegen witte gewaden. Ik zelf, op de top | |
[pagina 296]
| |
van de berg, was naakt, toch hinderde mij dat niet, het was in orde en in de schoonste harmonie, zoals het was. Den man, die mij daar had neergezet, zag ik niet meer, maar hij was er nog wel. Ik zag de branding tegen de kade slaan, die buiten de stadsmuur lag. Die muur was de schoonste muur, die ik ooit heb gezien. Ze was niet gebouwd uit bonte steen of versierd met kantelen en torens. Uit ruwe, zandkleurige, vierkante steenblokken was ze gemaakt. Massief en geweldig lag ze rondom de stad en stond rustig voor de zee, die zich eindeloos blauw uitstrekte in het licht. Ik herinner mij niet de zon zelf gezien te hebben. De muur beneden boeide mij uitermate. Ze schonk mij een gevoel van grote tevredenheid, boven het geluksgevoel uit, dat ik voortdurend had. Het was alsof ik zelf meegeholpen had die muur te bouwen. Ze was in haar eenvoud zo doelmatig-mooi. Ik kon, niettegenstaande ik zo hoog stond, toch elke oneffenheid op de grote steenblokken zien. Ik zag de kleine, blauwe, witte en rose bloemen, die tussen de voegen bloeiden. Ik verzonk in gedachten: waarom die strakke, eenvoudige stenen wal, die rondom het stadje aan zee lag, zo mooi was. Dan kwam het ogenblik, dat ik de zaligheid om in de werkelijkheid van die droom te zijn zo sterk beleefde, dat het mij altijd zal bijblijven, zolang ik het vermogen bezit mij iets te herinneren. Ik hoorde de stem weer zeggen: - Wil je? Mèt dat zij het zei, wist ik, wat ik graag wilde: daar naar toe, zo ineens, zonder de moeite van het afdalen. Ik voelde, hoe hij mij weer in zijn hand nam en hoe ik daar tot niets werd, tot stof en toch was. De wind woei over de hand, waarin ik was vergaan. Ik zag den man weer met de dunne baard en het smalle, vriendelijke gezicht en de fluwelige ogen. Ik zag, hoe hij mij uitzaaide in de wind, als een zaaier in het voorjaar het ragfijne zaad. Zijn magere arm maakte dat gebaar boven de toppen der bomen, die tot aan de muur reikten, waar hij stond. De wijde mouw van zijn zijden kleed viel terug over zijn elleboog. Zij wapperde als een schone vlag in de milde wind. Onder het vallen zag ik dat alles. Maar ik viel niet zó maar, als één lichaam. Ik viel in duizenden en duizenden deeltjes naar be- | |
[pagina 297]
| |
neden. Het was vallen en zweven tegelijk. En toch - dat was het wonder - beleefde ik het allemaal, in al die ontelbare deeltjes, waarmee ik viel... Door de bomen viel ik, door de bladeren, wentelend, vallend, zwevend, vallend, zalig vallend! Ik zag de bovenkant en de onderkant van de duizenden blaadjes, ik zag ze stuk voor stuk en toch allen tegelijk en ik wìst, dat ik ze zag. Ik bestoof bloesem en vruchten. Zo had ik nog nooit beleefd wat een bos was, wat alles was, het was de schone voortzetting en voltooiing van het wonder, dat ik als jongen beleefde, wanneer ik mijn nest had gebouwd en er dag op dag in woonde in de top van de oude eik. Maar zo volmaakt als in de droom had ik de natuur ook niet als jongen beleefd. Ik beleefde de hele schepping zo intens, alsof ik uit dezelfde stof was als blad, bloesem, hout, zon en wind. Dan was het even, alsof ik daar voor altijd zou blijven. Het kan ook zijn, dat er geen tijd meer was en het ogenblik eeuwigheid werd, doordat ik het zo sterk beleefde. Maar dan riep de stem, de gezegende, de geprezen stem: - Wees zonder zorg! Het bos ruiste en ik viel verder, duizend- en duizendvoudig in de oneindigheid, in het zijn zonder begrenzing, in louter schoonheid. Nu gevoel ik spijt, dat het eindigde, maar in de droom heerste een gelukkiger wijsheid. Toen ik beneden stond, een gewoon mens, op de kade buiten de stadsmuur, was ook dat goed, volmaakt goed, juist door zijn realiteit na dat fantastische vallen. Maar dat bedenk ik allemaal nu pas, want in de droom zijn die verschillen er immers niet. Ook van dichtbij was de stadsmuur een wonder van schoonheid. Ze weerkaatste het weldadige gouden licht en de warmte. Ik liep over de ka naar het schip, dat mij hier naar toe had gebracht. Toen ik bij de aanlegsteiger kwam, lag daar een heel ander schip. Uit welke tijd mijn schip was geweest, weet ik niet meer, maar een schip, zoals ik nu zag, had ik nog nooit gezien, of wie weet, misschien ook wel... Het was een van de sagenschepen der Noormannen of Phoeniciërs of een schip uit de Griekse sagen. Ik vroeg naar mijn schip, maar de kapitein aan boord van die vreemde schuit lachte en zei: - O, dat is al lang, lang geleden vertrokken, maar je kunt met ons mee. Ik dacht toen niet langer aan het andere schip, aan mijn bagage en mijn boeken, die het meegenomen had. Licht | |
[pagina 298]
| |
en zorgeloos stapte ik aan boord, vergat alles en verliet de kust zonder weemoed, voor het eerst in mijn leven, dromend of wakend.
Toen Maarten die droom in zijn dagboek had opgetekend, wist hij het uur gekomen, dat hij moest gaan. Te voet verliet hij De steenen kamer. |
|