Aspecten van de Vlaamse roman, 1927-1960
(1964)–J. Weisgerber– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 277]
| |||||||||||
Nawoord 1972De Franse tekst van dit boek was persklaar in 1961 en verscheen in 1963. Het volgende jaar kwam een vermeerderde Nederlandse vertaling van de pers, waarin al rekening werd gehouden met de jongste ontwikkeling. In 1968 werd de tweede druk van deze Nederlandse uitgave gepubliceerd. Sindsdien is er op literair gebied heel wat gebeurd, doch het expansieritme van kunst en kritiek mag tegenwoordig nog zo snel zijn, aan een nieuw werk viel in 1972 toch niet te denken, deels om praktische redenen, deels omdat de toegepaste werkwijze - een reeks monografieën over romans - in zekere zin tegen de tijd bestand bleek te zijn. Het komt er dus hier vooral op aan het ‘Panorama van de Vlaamse roman 1927-1960’ aan te vullen, ofschoon ik grif toegeef dat ik graag De zwarte Keizer van Claus door De Verwondering (1962) zou hebben vervangen en dat een nieuw hoofdstuk over Het Boek Alfa (1963) van Ivo Michiels haast onmisbaar lijkt.Ga naar eind(1) Van verschillende kanten is mij verweten dat ik niet systematisch genoeg te werk ging. Het bezwaar is volkomen gegrond en heeft mij bijzonder verheugd omdat daaruit bleek dat ik niet in een of ander stelsel verstrikt was geraakt. Dogma's en vaste aprioristische beginselen heb ik altijd als de pest geschuwd. Op kritisch gebied geloof ik dan ook niet in de algemeengeldigheid van een bepaalde methode en geef ik de voorkeur aan de polyfonie boven het eenstemmige lied. Immers, de keus van een werkwijze hangt af van het behandelde onderwerp en van het nagestreefde doel. Ik volhard dus in de boosheid en blijf naar gelang van omstandigheden de litera- | |||||||||||
[pagina 278]
| |||||||||||
tuurgeschiedenis, de werkimmanente Interpretation, de Geistesgeschichte, het structuralisme en de literaire sociologie beoefenen. Als correctief en aanvulling op mijn opvattingenverwijs ik de lezer naar het belangwekkende werk van B.F. van Vlierden (Van In 't Wonderjaer tot De Verwondering, 1969). Wat de dingen op zichzelf zijn, weet niemand: wij kunnen er hoogstens subjectieve meningen over uitspreken. Wat de roman betreft: in grote trekken tekenen zich thans twee extreme strekkingen af onder de schrijvers en de critici, met name zij die het verhaal van de werkelijkheid losmaken en als een totaal zelfstandige taalschepping beschouwen, en zij die daarin slechts een spiegel van de maatschappij willen zien. Deze standpunten zijn wel met elkaar in strijd, maar zij dienen in feite allebei te worden ingenomen, wil men de verscheidenheid en veelsoortigheid van de letterkunde tot haar recht laten komen. Wij zullen straks zien hoe deze eclectische beschouwingswijze met de praktijk overeenkomt. Zo wil het mij voorkomen dat de literaire sociologie bijvoorbeeld de historicus of criticus - volgens mij dekken die termen elkaar - in staat zou kunnen stellen enige problemen op te lossen die ik in 1964 slechts aan kon stippen in verband met de vernieuwing en de opbloei van de Vlaamse roman omstreeks 1927, te weten het veelvuldig optreden van de antiheld (Elsschots Laarmans, Roelants' jazzspeler enz.), de sociale tendens van vele schrijvers en hun voorliefde voor het jeugdthema en het ik-verhaal. Structureel gesproken, zijn er opvallende punten van overeenkomst tussen die verschijnselen en de patronen die tussen 1920 en 1950 in de Zuidnederlandse maatschappij te bespeuren zijn.Ga naar eind(2) De balans van de jongste jaren doet zich op het eerste gezicht voor in de vorm van een reeks geboorte- en overlijdensakten. A. van Hoogenbemt en M. Matthijs zijn in 1964 gestorven, L. Baekelmans, E. Bosschaerts en J. Walravens in 1965, M. Roelants en U. van de Voorde in 1966, H. Teirlinck in 1967, E. Claes in 1968, R. Gysen en S. Streuvels in 1969, R. Brulez in 1972. De oude garde laat zich vast en zeker niet onbetuigd. Van | |||||||||||
[pagina 279]
| |||||||||||
Walschap verschijnen Alter ego (1964), Het Gastmaal (1966) en Het Avondmaal (1968), van Daisne Als Kantwerk aan de Kim (1965), Reveillon/Reveillon (1966) en Ontmoeting in de Zonnekeer (1967), van Lampo De Heks en de Archeoloog (1967) en De Goden moeten hun Getal hebben (1969), van Van Alten De Jager, niet de Prooi (1964), Slapende Honden (1965), Grut en De mooie Zomer van 40 (1966), van Gijsen Harmágedon (1965), maar het zijn vooral de jongeren - en hiermee bedoel ik de schrijvers van de Tijd en Mens-generatie en de talrijke debutanten die ze opvolgden - die de aandacht trekken. De Verwondering, Omtrent Deedee (1963), Schaamte (1972), Het Boek Alfa, Verhalen uit Journal Brut (1966), Orchis Militaris (1968) en Exit (1971) behoren tot het beste Nederlandse proza van deze tijd en evenals Mulisch, Hermans of Van het Reve zijn Claus en Michiels ongetwijfeld figuren van internationaal formaat. Intussen bevestigen W. Ruyslinck (Het Dal van Hinnom, 1961; Het Reservaat, 1964; Golden Ophelia, 1966; Het Ledikant van Lady Cant, 1968; De Karakoliërs, 1968), H. Raes (De vadsige Koningen, 1961; Een Faun met kille Horentjes, 1966; Bankroet van een Charmeur, 1967; De Lotgevallen, 1968) en J. Vandeloo hun reputatie. Doch van de vitaliteit van de Vlaamse letteren en mede van de onvoldaanheid van de jongeren over de bestaande orde getuigt ook de zuiveringscampagne die door een aantal tijdschriften (Bok, 1963-1964; Komma, 1965-1970 enz.) op touw is gezet benevens het optreden van nieuwe talenten. Het lijkt wel alsof de Vlaamse beweging thans haar hoofddoel grotendeels heeft bereikt. Aldus zijn de aanzienlijke krachten die zij mobiliseerde beschikbaar geworden voor een democratische actie die precies gericht is tegen de Vlaamse leiders en gezaghebbers. De literaire revolte van weverbergh c.s., die vaak linkse allures aannam, schijnt hiervan een gevolg te zijn geweest en is in dat opzicht te vergelijken met het programma van de studentenbeweging, ook al zijn grieven tegen de academische overheid geen specifiek Vlaams of Belgisch verschijnsel. Scherpe kritiek is altijd welkom voor zover zij tevens verantwoord en opbouwend is, vooral dan in een klein land waar vriendschap en kliekgeest de objectiviteit wel eens in het | |||||||||||
[pagina 280]
| |||||||||||
gedrang brengen. Polemieken mogen dan tot excessen voeren, maar uit de schaar van onze ‘boze jonge lui’ zijn minstens drie voortreffelijke critici te voorschijn getreden: weverbergh, Hedwig Speliers en vooral Paul de Wispelaere. De laatste behoort tevens tot de vooraanstaande romanschrijvers (Mijn levende Schaduw, 1965), want evenals vele exponenten van de Franse ‘nouveau roman’ is De Wispelaere én theoreticus (Het Perzische Tapijt, 1966; Met kritisch Oog, 1967) én practicus. Sinds 1960 zijn een aantal figuren voor het voetlicht gekomen: C.G. Krijgelmans (Messiah, 1961; Homunculi, 1967), de dichter Gust Gils (Verbanningen, 1964; De Röntgenziekte, 1966), Jef Geeraerts (Ik ben maar een Neger, 1961; Schroot, 1963; Het Verhaal van Matsombo, 1966; De Troglodieten, 1966; De zeven Doeken der Schepping, 1967; Gangreen I-Black Venus, 1968; Indian Summer, 1969), A.M. d'Hondt (God in Vlaanderen, 1965), Laurent Veydt (Het lichamelijk Onderscheid, 1965; Beschrijving van een Hemelvaart, 1967), Marcel van Maele (Kraamanijs, 1966; Koreaanse Vinken, 1970), Willy Roggeman (Blues voor glazen Blazers, 1964; De Axolotl, 1967; Catch As Catch Can, 1968), René Gysen (Processie All Stars, 1964; Grillige Kathleen, 1966; Op Weg naar de literaire Receptie, 1969), Daniël Robberechts (Tegen het Personage, 1968; Aankomen in Avignon, 1970), C. Yperman, C. Schouwenaars enz. Het is hier de plaats niet om ze allemaal te vermelden en het is overigens voorbarig de krachtlijnen te willen bepalen die zich in die omvangrijke produktie aftekenen. Vast staat intussen al dat de hedendaagse Vlaamse roman door twee tegenovergestelde stromingen wordt beheerst die zich in bovengenoemde kunstopvattingen weerspiegelen. Sedert de jaren vijftig staat het probleem van de communicatie centraal in de kunst. De films van Antonioni en Bergman, de Philosophische Untersuchungen van Wittgenstein en de nieuwe linguïstiek tonen aan hoe gebrekkig wij ons verstaanbaar maken, en uiteindelijk wordt zelfs aan de mogelijkheid daarvan getwijfeld. De acteurs wie Bergman het zwijgen oplegt doordat hij ze naar een land verplaatst waarvan zij de taal niet spreken, symboliseren de mens uit 1960; buiten ero- | |||||||||||
[pagina 281]
| |||||||||||
tiek en kunst is geen intermenselijk contact mogelijk. Dit is in wezen ook het thema dat W.F. Hermans in De donkere Kamer van Damocles en H. Claus in zijn dichtbundel Een geverfde Ruiter behandelen. Duidelijk is nu dat taal en werkelijkheid elkaar niet helemaal dekken en dat compensaties - communicatiemiddelen - dienen te worden gezocht in het gemeenschappelijk erfgoed van geschiedenis en mythe, zoals blijkt uit Claus' citatenkunst (De Verwondering) en de mythische schema's van Hermans. De schrijver is er niet alleen van overtuigd dat de romanwereld een autonoom bestaan leidt, maar ook dat woorden per se - onverschillig of die in de literatuur dan wel in het dagelijks leven worden gebruikt - weinig of niets te maken hebben met de realiteit. Deze zienswijze waarborgt een volstrekte vrijheid, doch dat is ook een vrijheid die duizelig maakt, want zij zondert de schepper radicaal af van zijn publiek en is dus synoniem met aliënatie en onverstaanbaarheid. Vandaar dat het schrijven zo vaak problematisch wordt gemaakt en zichzelf tot onderwerp neemt. Gelukkig wordt deze principieel onbegrensde willekeur in toom gehouden door de aard van het verhalende proza, waarin de taal, zoals reeds gezegd, louter als instrument dienst doet. Opmerkelijk is dat de zelfstandigheid van het woord ten opzichte van de werkelijkheid hier niet dikwijls gelijkstaat met de ontologische soevereiniteit die het soms in de poëzie heeft verworven, wat de dood van de roman als genre tot gevolg zou hebben, en dat de exploitatie van de taalmogelijkheden nog steeds ondergeschikt wordt gemaakt aan de opbouw van specifieke romanvormen als daar zijn de intrige, tijd en ruimte, het gezichtspunt van de verteller enz., grondstoffen die, hoe onvolkomen ook, nog de realiteit terugkaatsen. De mimesis hangt niet samen met de totale structuur die daardoor ontstaat, maar enkel - en dan nog slechts tot op zekere hoogte - met de componenten daarvan. Zelfs de romanschrijvers die doelbewust met de taal manipuleren (Michiels) nemen deze conventies impliciet in acht, ofschoon sommigen er al toe geneigd zijn die totaal te negeren, zoals het geval is in het ‘paraproza’ van G. Gils en in de dagboekfragmenten van Willy Roggeman - twee vormen | |||||||||||
[pagina 282]
| |||||||||||
van antiroman waarbij het schrijven opgevat wordt als een poging om de chaos te overwinnen en de kosmos te herscheppen. Het is echter overduidelijk dat de roman als taalobject sui generis toch nog overeenkomst vertoont met de werkelijkheid - of wat als zodanig wordt beschouwd - waarin wij ons bewegen, en dat hij daar zelfs invloed op wil uitoefenen. Dat is nu juist het vreemde en het paradoxale: die wereld in woorden, die ‘louter’ denkbeeldige wereld van papier en inkt die de maatschappij de rug zou kunnen toekeren, zoekt wel eens toenadering tot het sociale. De roman getuigt inderdaad van de merkbare evolutie die zich gedurende het laatste decennium in de levenswijze en de zeden heeft voltrokken. Het kan niet anders of de jongeren, hoe esthetisch aangelegd zij ook mogen zijn, geven uiting aan de denkvormen en de sensibiliteit van hun generatie. Seksuele taboes zijn zo goed als verdwenen, doch de ontvoogding uit zich zelden in pornografie of luidruchtige betogingen zoals in protestantse landen vaak het geval is, maar alleen in meer openhartigheid en, wat sommige personages betreft, in een bewust aangekweekte viriliteit of nymfomanie. Daar het katholieke rigorisme meestal minder streng is dan het calvinistische, is het niet zozeer hun lichaam dat die mensen ontdekken als wel de vrijheid van erover te spreken. De kritische strekking van de jaren dertig doet zich nog steeds gelden, maar de verklaring daarvan is thans niet langer uitsluitend te zoeken in lokale toestanden zoals de spanning die toen nog heerste tussen de Zuidnederlandse middenstand en de Belgische maatschappij. Er is nu veeleer sprake van een existentieel ressentiment of een ontgoocheling die door het menselijk tekort wordt veroorzaakt: was Laarmans nog een typisch Vlaams produkt, wat de populariteit van Elsschot verklaart, dan veraanschouwelijkt de leraar uit De Verwondering eerder een internationaal verschijnsel, met name een aliënatie die haar oorsprong vindt in de moderne techniek, de oorlogspsychose en de ontoereikendheid van onze communicatiemiddelen, en waar men bijgevolg zowel in Stockholm, Rome, Parijs, New York en Amsterdam mee te kampen heeft als in Brussel. Hoe langer hoe meer ver- | |||||||||||
[pagina 283]
| |||||||||||
vagen de politieke grenzen en komt de vaderlandse letterkunde dichter bij de Weltliteratur te staan waar Goethe van droomde. In dat opzicht is het programma van Vermeylen verwezenlijkt. Opvallend is zelfs dat de Vlaamse beweging sinds 1945 van het literaire toneel is verdwenen. De hechte band tussen volk en kunst, die in de 19de eeuw haast noodzakelijk werd gemaakt door schreeuwende sociale misstanden, verbrak vanzelf zodra de laatste werden verholpen. Anders gezegd, de roman maakte promotie samen met het publiek. De internationalisering van de kunst mag ons echter niet blind maken voor haar onmiskenbaar nationale kenmerken. Wij moeten niet vergeten dat de taal in tegenstelling tot de klanken van de componist en de kleuren van de schilder steeds een inheemse traditie uitmaakt en dat trouwens elke menselijke daad door plaatselijke omstandigheden wordt beïnvloed. Zo heeft het verlies van de Kongokolonie in 1960 tegen de verwachting in aanleiding gegeven tot de vrij plotselinge bloei van een postkoloniale literatuur, waarvan heimwee, berouw en gehechtheid aan de tropische natuur de grondtoon zijn en die mutatis mutandis te vergelijken is met het werk van Maria Dermoût, Breton de Nijs enz. Ook in België vallen de schellen ons onfeilbaar te laat van de ogen en tussen de zelfgenoegzaamheid van de conformist en de woede van de beeldenstormer valt het ons moeilijk het evenwicht van de lucide en opbouwende vernieuwingswil te vinden. Na Walschap (Oproer in Kongo, 1953) en Van Aken (De Nikkers, 1959) was Jef Geeraerts de eerste romancier die op de koloniale problematiek zo fel reageerde. Zijn oeuvre illustreert de tweeslachtigheid van de ‘zestigers’, want hoewel in de eerste plaats op een boodschap afgestemd, neemt het soms een modernistische gedaante aan. Hartstochtelijk verzet tegen het establishment - Kerk, Staat, Maatschappij, Cultuur en Moraal - gaat hier gepaard met vormexperimenten. Kongolese thema's heeft onder meer ook Jan van den Weghe behandeld. Een laatste opmerking: de culturele integratie tussen Noord en Zuid wordt hoe langer hoe meer een tastbare werkelijkheid | |||||||||||
[pagina 284]
| |||||||||||
en wel in die zin dat vele vooraanstaande Vlamingen hun werk in Amsterdam en Den Haag laten publiceren. Maar alles wel beschouwd, zijn de resultaten van die samenwerking nog verre van bevredigend. Het is inderdaad zeer de vraag of die schrijvers in hun geboorteland even populair zijn als in Nederland. Het grote publiek leest in België niet dezelfde Vlaamse auteurs, want van de literaire bedrijvigheid in het Noorden is het nogal slecht op de hoogte. Wij spreken wel dezelfde taal, maar kennen elkaar nauwelijks. Een betere verspreiding van het Belgische boek in Nederland en van het Nederlandse boek in België zou dit euvel wel kunnen verhelpen.
Brussel, augustus 1972 | |||||||||||
[pagina 285]
| |||||||||||
Bibliografie
| |||||||||||
[pagina 286]
| |||||||||||
|
|