[Zwitser]
ZWITSER, z.n., m., des zwitsers, of van den zwitser; meerv. zwitsers. Een in zwitserland geboren persoon; vrouwel. zwitserin. Van hier zwitsersch, dat uit zwitserland afkomstig is, of daartoe behoort: zwitsersche kaas. Zamenstell.: zwitserland, enz. Adelung zegt, dat dit woord zamengesteld is uit zwart en wit, ziende op het zwart en wit gestreept haar.