[Zwingelen]
ZWINGELEN, bedr. w., gelijkvl. Ik zwingelde, heb gezwingeld. Van zwingel, zwinge, eene wip, ook een vlegel, waarmede het vlas gezwingeld wordt: vlas zwingelen, anders zwingen. Dit zwingen, voor slaan, slingeren, komt nogin de Bijbelvert. voor: hem aan alle zijden zwingende ghelijck het riet van den wint. Oul. zeide men ook het vendel zwingen. Van hier zwingeling. Zamenstell.: zwingelhout, zwengelhout, het dwarshout van eenen wagen.
Zwingelen, zwingen, hoogd. schwingen, bij Ulphil. swingen.