[Zwinden]
ZWINDEN, onz. w., ongelijkvl. Ik zwond, ben gezwonden. Oul. beteekende dit woord snel in de rondte bewogen worden: wint, die om de huisen swint. H. Hoffer. Van hier zwindel, in den zin van draaijing in het hoofd. Figuurlijk, schielijk ophouden te zijn, vergaan, verdwijnen; in welke beteekenis verzwinden thands meest gebruikt wordt. Van hier gezwind.
Zwinden, oul. zwijnen, zonder d; zoo ook bij Otfrid, suinen. neders. swinen, sweinen, en dwinen, angels. aswinan, zweed. svinna en tvina, ijsl. swina en dwina, eng. to dwine, to dwindle, hoogd. schwinden. Zwinden en gezwind zijn natuurlijke uitdrukkingen eener ligte snelle beweging, waartoe ook wind, wenden enz. behooren.