[Zwindelen]
ZWINDELEN, zwendelen, onzijd. w., gelijkvl. ik zwindelde, heb gezwindeld. Dwarlen, draaijen, duizelig zijn: ik zwindel op deze hoogte. Sedert zwindelden zijn zinnen vast om en wederom. Vond. Alles zwindelt voor mijne oogen. Wijders, overeenkomstig met de figuurlijke beteekenis van het woord zwindel, eenen ongeoorloofden, onbezonnen handel drijven, onwaarschijnlijke gewaagde ontwerpen smeden: hij doet niets, dan zwindelen. Van hier zwindelaar, zwindelig, zwindeligheid, zwindeling.
Zwindelen, hoogd. schwindelen, van zwindel, en is, volgens Huijdecoper, van eenen oorsprong met gezwind, en gelijk wind vermaagschapt met winden en wenden. Zie verder zwindel.