[Zwijn]
ZWIJN, z.n., o., des zwijns, of van het zwijn; meerv. zwijnen. Verkleinw. zwijntje. Een ongehorend, viervoetig dier, met gespleten klaauwen, borstels in in plaats van haar, en eenen harigen gekronkelden staart. Het wentelt zich gaarn in den drek, vreet allerlei ontuig, behoort in Indie te huis, en is van daar tot ons naar Europa gekomen. Een wild zwijn. Eene kudde zwijnen. Figuurlijk, een vuil mensch: een morsig zwijn. Een vraat, een zuiper: hij is een regt zwijn. Van hier zwijnachtig, enz. Zamenstell.: zwijnegel, zwijnendistel, lat. scolijmus, een plantengeslacht, - zwijnendrek, zwijnenhoeder, zwijnenjagt, zwijnenjongen, een jongen, die op de zwijnen past, - zwijnenkot, zwijnensla, lat. hij oseris, zekere plant, - zwijnentijd, de tijd, wanneer de wilde zwijnen vet zijn, - zwijnenvleesch, zwijnsborstels, zwijnshaar, zwijnshoofd, zwijnskop, zwijnspriet, speer, die men op de jagt der wilde zwijnen gebruikt, - zwijnstrog, enz. - geltzwijn, enz.
Zwijn, hoogd. schwein, bij Ulphil. sweina, Tatian. swin, neders. swien, eng. en angels. swine, zweed. svin, pool. swinia, wend. sswino. Het schijnt, dat de onreinheid van dit dier aanleiding tot deszelfs benaming heeft gegeven; terwijl het dan tot het oude wahn, troebel, en het angels. fenn, drek, zoude behooren. Men brengt het ook tot het gr. σύϊνος, van σῦς, een varken.