in zijne tegenwoordigheid, uit vrees, uit eerbied, voor hem, niet spreken. Wijders, een geheim bewawaren, eene toevertrouwde zaak niet door woorden bekend maken: kunt gij zwijgen? Hij kan volstrekt niet zwijgen. - Figuurlijk, ophouden werkzaam te zijn: in den krijg moeten de wetten zwijgen. Eindelijk zweeg de wind, het werd stil. - Fraai bezigt Vond. dit woord omtrent eene weegschaal: De tong der weegschaal zweeg zoo langze in tegenwigt bleef twijfelen. - Als een bedrijvend werkw., wordt het voor verzwijgen, verbergen, verholen houden, gebezigd: hij kan zijne eigene schande niet zwijgen. Dat kan ik niet zwijgen. Van hier zwijger, zwijging, zwijgster, enz. Zamenstell.: verzwijgen, enz. - Stilzwijgend, stilzwijgendheid.
Zwijgen, Kil. swijghen, hoogd. schweigen, Kero suigeen, Ottfrid. suigan, neders. swigen, angels. swighan. Adelung houdt zwijgen voor eene figuur van wijken, zwijken, zwichten. In het zweed. is sviga wijken; en Ottfrid. bezigt suichan, voor verlaten. Bij Hornegk komt dagen voor zwijgen, voor, het welk, even als het zweedsche tiga, zwijgen, zijne verwantschap met het lat. tacere niet kan verloochenen; gelijk ook het gr. σιγαν daartoe behoort.