[Zwichten]
ZWICHTEN, bedr. en onz. w., gelijkvl. Ik zwichtte, heb gezwicht. Bedrijv., de zeilen oprollen: de zeilen zwichten, van schepen en molens: varen en malen met gezwichte zeilen. Figuurlijk, intoomen bedwingen: om den moed der anderen te zwichten, Hooft. Onzijd., wijken, onderdoen: voor iemand moeten zwichten. Ook zonder voor: de dood verwint het al; wij moeten ook haar zwichten. Moon.
In beide beteekenissen schijnt het tot wijken, met eene voorgevoegde z, gebragt te kunnen worden; dewijl het zwichten der zeilen alleen bij eenen al te sterken wind plaats heeft, en dus genoegzaam het zelfde is, als voor den wind doen wijken.