Bijb. 1477. - Figuurlijk, zegt men, bij vergrooting, in zijn bloed zwemmen. Het eten zwemt in de boter. Wij zwommen in den wijn. Naar eene andere figuur, zwemt men in vreugde, in droef heid enz., wanneer men dezelve in eene ruime mate ondervindt, en zich daar aan met alle zijne bewegingen overgeeft: mijn hart zwemt diep in rouw, enz. Maar het Bruitje zwemt in vreugt. Moon. Van hier zwemmen, zwemming. Zamenstell.: afzwemmen, inzwemmen, opzwemmen, enz. - Zwemblaas, waar door de visschen zwemmen; ook eene blaas die zij gebruiken, welke niet kunnen zwemmen, om op het water te drijven, zwemkunst, zwemmergans, zwemplaats, zwemvoet, een dier, dat zwemvoeten heeft, - zwemvogel, enz.
Zwemmen, hoogd. schwimmen, Ottfrid. suimman, eng. to swim, zweed. simma, ijsl. sinna, swimma.