[Zwellen]
ZWELLEN, onz. w., ongelijkvl. Ik zwol, ben gezwollen, uitzetten, vooral in de hoogte. Eigenlijk: de rivier is gezwollen. Dat spek zwelt in den ketel. Van menschelijke en dierlijke ligchamen, wanneer eene inwendige oorzaak dezelve op eene onnatuurlijke wijze uitzet en verdikt: gezwollen voeten hebben. Mijne eene haad is gezwollen. Dat kind heeft eenen gezwollen buik. Figuurlijk: mijn hart zwol van vreugde. Zijn moed begon te zwellen. Hij zwol van gramschap; anders hij zwol op; en, in de gemeenzame verkeering: hij werd dik, of maakte zich dik. Kil. bezigt hiervoor ook zwillen, of swillen; zoo ook Vond: dan zwilt mijne blaackende lever van overloopende galle. Van hier zwelling. Zamenstell.: opzwellen, enz.
Zwellen, hoogd. schwêllen, Ottfrid. suellan, neders. swellen en swillen, angels. swillan, eng. to swell, zweed. svälla. Het heerschende begrip dezes woords is de uitzetting van binnen naar alle zijden, bijzonder in de hoogte.