[Zwelgen]
ZWELGEN, onz. en b.w., ongelijkvl. Ik zwolg, heb gezwolgen. Eigenlijk, slokken; eene bij ons reeds verouderde beteekenis, welke echter in het zweed. svälja, angels. svelgan, eng. to swallow, en deen. svälge, nog voorkomt. Wij hebben hiervan nog het zamengestelde verzwelgen, neders. verschwelgen: de zee heeft hem verzwolgen. Figuurlijk, zich in eten en drinken aan onmatigheid overgeven: zij doen niets, dan brassen en zwelgen. Van hier zwelger, zwelgerij, het zwelgen - onmatig gebruik van spijs en drank - zwelging, zwelgster. Zamenstell.: inzwelgen, verzwelgen, enz. Van het zelfstandige zwelg, een' slok, oul. de keel.