Nederduitsch taalkundig woordenboek. W-Z(1811)–P. Weiland– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [Zweeterig] ZWEETERIG, zweetig, bijv. n. en bijw., zweeteriger, zweeterigst. Van zweet, zie ig. Die, of dat ligt zweet: ik ben niet zeer zweeterig. Zweeterige muren. Nat van zweet: zweeterige handen. Zweeterige voeten. Van hier zweeterigheid. Vorige Volgende