[Zwavel]
ZWAVEL, z.n., vr., der, of van de zwavel; meerv. zwavels, doch alleen van onderscheidene soorten. Eene brandbare stof, welke uit eene met vitrioolzuur verzadigde brandbare aarde bestaat, in het vuur vloeibaar wordt, met eene blaauwe vlam brandt, en eenen onaangenamen schadelijken damp van zich geeft: zwavel vat terstond vlam. Bloem van zwavel. En scille ontduikt de vlam der zwavel. Antonid. Van hier zwavelachtig, zwavelen, zwavelig. Zamenstell.: zwavelaarde, aarde, welke zwavel in zich bevat, zwavelbloem, zwaveldamp, damp van aangestoken zwavel, zwaveldraad, zwavelerts, zwavelgeest, zwavelgroef, zwavellever, zwavellucht, zwavelmelk, zwavelolie, zwaveloven, zwavelregen, zwavelreuk, zwavelstok, een riet, of spaantje, in zwavel gedoopt, om aan het vuur aan te steken, - zwavelwater, zwavelwortel, zwavelzalf, zwavelzuur, dat zuur, het welk het voornaamste bestanddeel der zwavel uitmaakt, en eigenlijk een vitrioolzuur is, enz.
Zwavel, zwevel, anders ook sulfer, Kil. swavel, swevel, hoogd. schwefel, Ulphil. swibla, Isidor. suuebul, Notk. suebel, angels. swefla, zweed. svafvel, lat. sulphur; van welk laatste woord sommigen zwavel afleiden.