[Zwans]
ZWANS, z. n, vr., der, of van de zwans; meerv. zwansen. Verkleinw. zwansje. Eigenlijk, een lang of kort, dun en beweegbaar deel aan het einde des dierlijken ligchaams, hetwelk het achterste bedekt, en bij de viervoetige dieren uit de verlengde ruggegraat gevormd wordt. Bij de vogelen bestaat dezelve uit lange vederen, bij de visschen uit lange vinnen. Anders staart; het welk in algemeen gebruik is. Hij joegh de vossen in het koren met vuurwerk in de zwans. Vond.
Zwans, Kil. swants, hoogd. schwanz, zweed. svans. Dit woord komt in de overige verwante talen niet voor. Intusschen is het zeer waarschijnlijk, dat