[Zwakken]
ZWAKKEN, bedr. en o.w., gelijkvl. Ik zwakte, heb en ben gezwakt. Hoog. schwâchen, Kil. swacken, van zwak. Bedrijv., zwak maken: voorwendende, dat hun gezagh te zeer gezwakt werd. Hooft. Onzijd.: 't lijf zwakt. Spieg. Het zamengestelde verzwakken is thands in algemeen gebruik.