Nederduitsch taalkundig woordenboek. W-Z
(1811)–P. Weiland– Auteursrechtvrij
[pagina 436]
| |
dat zijne behoorlijke dikte, en dus ook zijne behoorlijke sterkte niet heeft: zwak ijs. Figuurlijk, is zwak, het tegengestelde van sterk: een zwak mensch, zoo wel ten aanzien van de krachten des ligchaams, als des geestes, des gemoeds. Een zwak kind. De mensch komt zwakker en hulpeloozer ter wereld, dan alle andere bezielde schepselen. Eene zwakke maag. Een zwak gezigt hebben. Eene zwakke vesting. En van hier wordt het ook somwijlen van een gering aantal gebruikt, terwijl sterk insgelijks op het getal ziet: het vijandelijke leger was zeer zwak. - Eene zwakke stem. Hierin is hij zwak, hier in mist hij de behoorlijke sterkte: hij is zwak in de maat, van de muzijk. In het engelsch is hij het zwakst. Elk heeft zijne zwakke zijde. Iemand op zijne zwakke zijde aangrijpen. Zwak van ouderdom. De zieke begint zeer zwak te worden. Een zwakke pols Ook wordt het zelfstandig gebezigd, het zwak: dat is zijn zwak niet. Het is altoos zijn zwak geweest veel te drinken. De zwakken zijn zwakke personen, zoo ten aanzien van hunne gebrekkige kennis, als in opzigt tot hunne verkeerde handelwijs. Van hier zwakheid, zwakjes, zwakkelijk, slap, ziekelijk, zwakken, zwakte, hetzelfde als zwakheid, of die toestand eenes dings, waarin het zwak is; enz. Zwak, hoogd. schwach, Strijk. swach, Kil. swack, neders. swack, zweed. svag. Het is hoogst waarschijnlijk, dat zwak tot week behoort, te meer, daar ons wak en het eng. weak zoo wel week als zwak beteekenen, en bij vele woorden, in onze taal, die te voren met w begonnen, naderhand tot versterking van het woord, eene z is gevoegd geworden. Bij Notk. is weichi zwakheid. |
|