Nederduitsch taalkundig woordenboek. W-Z(1811)–P. Weiland– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [Zwaab] ZWAAB, z.n., m., des zwaabs, of van den zwaab; meerv. zwaben. Een uit zwaben geboortige persoon. Van hier zwabisch, uit zwaben afkomstig, tot dat land behoorende, en daar gebruikelijk. Vorige Volgende