[Zuipen]
ZUIPEN, bedr. en o.w., ongelijkvl. Ik zoop, heb gezopen. Eigenlijk, een vloeibaar ligchaam, als een gedeelte van zijn voedsel, met den mond, in zich trekken, en wel met sterke en zeker geluid gevende halen; waarom het van de dieren, die met zulk een merkbaar geluid drinken, voor drinken gebezigd wordt. Het vee te zuipen geven. De hond wil geen water zuipen. De leeuw zoop het bloed van den verscheurden. Van menschen, in deze algemeene beteekenis, voor drinken, is het alleen in eenen verachtelijken zin gebruikelijk, voor onmatig, gulzig drinken: dat noem ik niet wijn drinken, maar wijn zuipen. Zich zat en vol zuipen. Ook als een onzijd. werkw.; de slechte gewoonte hebben van meer te drinken, dan men noodig heeft, en het verstand verdragen kan: hij zuipt; anders: hij is aan den drank. Vreten en zuipen. Den ganschen nacht daor zuipen. Met iemand zuipen. Van hier zuiper, zuipster, iemand, die zuipt, inzonderheid, die zich in het drinken te buiten gaat. Zamenstell.: zuipbast, die zijn werk maakt van zuipen - zuipbroeder, iemand, die zich in den drank verloopt - zuiphuis, een huis, waar gemeenlijk gezopen wordt - zuiplied, zuiplust, enz. - Opzuipen, uitzuipen, verzuipen, enz.
Zuipen, hoogd. saufen, bij Kero suuffen, Notk. soufen, angels. supan, sijpan, neders. supen, zweed. supa. In het hebr. is סכא, ingurgitavit. Het woord zelf bootst den klank na van het hoorbaar inzuigen, of inslurpen eenes vloeibaren ligchaams, en is daaraan zijne afkomst verschuldigd.