[Zuip]
ZUIP, zuipe, z.n., vr., der, of van de zuip; zonder meerv. Bij Kil. suijpe, sope, haustus. Het zuipen, onmatig gebruik van sterken drank, of wijn: aan de zuip zijn. Veel van de zuip houden. In den gemeenen spreektrant gebruikelijk. Van zuipen.