[Zoom]
ZOOM, z.n., m., des zooms, of van den zoom; meerv. zoomen. Verkleinw. zoompje. Oudt. was dit woord gebruikelijk voor den uitersten rand van eenig ding, inzonderheid van een kleed: tot op den zoom sijner kleederen. Bijbelv. In den zelfden zin spreekt men van den zoom eener rivier. De zoomen van den Nijl. N. Versteeg. Ook eens bergs: en d'oevers liggen vlot, beneen den zoom des bergs. Vond. - Bergen op den Zoom, anders, Bergen op Zoom, eene sterke stad, dus genaamd, omdat haar grondvest een heuvel of bergje is, aan het riviertje den zoom gelegen. Te Berghen an den soem. Melis St. En in den dichterlijken stijl, vertoont zich aan het uiterste der vleugelen van sommige kapellen een zoom van goud. Verder en meer gewoon, is een zoom de omgeslagen rand van linnen, laken, en andere slechts eenigzins buigzame dingen. Men maakt eenen zoom, wanneer men den rand van een stuk linnen enz. omslaat en vast naait. Bij de blikslagers en smeden is de zoom insgelijks de omgeslagen rand van eenig