maakt is: een paar halve zolen. In den verheven en dichterlijken stijl wordt het voor het plat van den voet en den voet zelven gebezigd: de zool geen aarde schijnt te roeren. Vond. Als hij de zool over den drempel zette. Hooft. Dezelve zegt ook: hebbende 't hard onder de zoolen, d.i., het harde, het vaste land. Het hart onder de zolen hebben, zegt Huijdec., is geenen moed hebben, dan om te loopen, en te vlugten. Het dunne hoornachtige gedeelte aan den hoef van een paard, tusschen het onderste dikke gedeelte, hetwelk het hoefijzer draagt, wordt ook zool genoemd: de zool van een paard. Daar de zool het voornaamste eenes schoens is, ja de oudste schoenen alleen uit zolen bestonden, zoo voerden weleer verscheiden soorten van dezelven den naam van zolen. Nog draagt, in de gemeenzame verkeering, zeker plat, en in de gedaante eener schoenzool gevormd gebak, den naam van zool. Van hier het werkw. zolen, in verzolen, enz. Zamenstell.: zoolleer, leer, leder, dat voor schoenzolen gebruikt wordt, zoolriem, - schoenzool, voetzool, enz.; en van zeker gebak: zoolijzer, stroopzool, enz.
Zool, hoogd. sohle; bij Ulphil. is suljan eene pantoffel; in het fr. soulier een schoen.