[Zoodanig]
ZOODANIG, bijv. n. en bijw., diergelijk, zulk: zoodanige zaken had ik niet verwacht. Soo wie een van soodanige kinderkens sal ontfangen in mijnen name. Bijbelv. Zoodanig, in dier voege, had ik de zaak niet beschouwd. Is het daar zoodanig gesteld? Ook wordt het zelfst. gebezigd: de zoodanigen kunnen mijne vrienden niet zijn. Ende hij heeft lust aen de soodanigen. Bijbelv. Insgelijks zegt men een zoodanig en zoodanig een: een soodanig mensche. Bijbelv. Ende soodanig een vertrouwen hebben wij, enz.
Zoodanig, angels. sothan, opperd. sothan, sothanig, deen. saardann. Het is zamengesteld uit zoo en danig, van doen.