[Zondvloed]
ZONDVLOED, zundvloed, z.n., m., des zondvloeds, of van den zondvloed; meerv. zondvloeden. Van zond, zund en vloed. Eigenlijk iedere groote en geweldige overstrooming, zoo als nog voor weinige jaren in een gedeelte van ons land heeft plaats gehad, anders watersnood genoemd. In eene meer bepaalde beteekenis verstaat men door zondvloed alleen die groote overstrooming, welke ten tijde van Noach geweest is, en naar de meening van velen, den ganschen aardbol onder water zou gezet hebben: - tot dat de sundtvloet quam en haer alle wech nam. Bijbelv.
Zondvloed, zundvloed, hoogd. sündfluth, bij Notk. sintfluote, sinfluote. Velen leiden de eerste helft van dit woord, zeer gezocht en geheel verkeerd, van het vorige zonde af, en verklaren hetzelve door eene, om de zonden der menschen te weeg gebragte overstrooming. Redelijker en taalkundiger wordt dit woord tot het boven verhandelde zond, zund, water, zee, gebragt; zoo dat zondvloed eigenlijk niets anders, dan watervloed is.