[Zondigen]
ZONDIGEN, onz. w., gelijkvl. Ik zondigde, heb gezondigd. Zonde begaan, in de gewone godgeleerde beteekenis: geen mensche en is er, die niet en sondigt. Bijbelv. Tegen God, tegen zijne naasten, tegen zijn eigen ligchaam, enz. zoo ook aan God, aan iemand, enz. zondigen, zijn bijbelsche uitdrukkingen, voor welke men, volgens Adelung, liever bezige zich aan God, enz. bezondigen. Hierin hebt gij gezondigd, eene zonde begaan. Insgelijks: tegen de wet zondigen, de wet overtreden. Somwijlen, doch zelden, wordt het als een bedrijv. werkw. gebezigd: wat heb ik gezondigd? Eene zonde zondigen komt in den Bijbel voor, in de beteekenis van grovelijk zondigen. Ook wordt het in eenen ruimeren zin, voor eenen misslag begaan gebruikt: tegen de regels der taal zondigen.
Zondigen, hoogd. sündigen, van het verouderde zonden, bij Kero en Ottfrid. sunton, zweed. sijnda, eng. alleen sinn.