Nederduitsch taalkundig woordenboek. W-Z
(1811)–P. Weiland– Auteursrechtvrij
[pagina 403]
| |
een zonderling mensch. Hij legt zich altoos toe, om zonderling, anders dan een ander, te wezen. Zij is zeer zonderling in hare kleeding. Hij bezit eene zonderlinge welsprekendheid. Eene zonderlinge, ongemeene, schoonheid. Het is zonderling, dat hij mij niet geantwoord heeft. Ik vind daarin niets zonderlings. Hij heeft mij zonderling wel voldaan. Van hier zonderlingheid. De Hoogduitschen bezigen zonderling (sonderling) als een zelfstandig naamw., voor iemand, die zich beijvert, om het tegendeel van dat geen te doen, wat het gebruik, of de aard der omstandigheden vordert, dewijl hij zich daardoor van anderen als afzondert. En als zoodanig wordt dit woord ook reeds, door sommigen, bij ons gebezigd: hij is een regte zonderling. |
|