in dezen zin: het is, of wordt zomer, zegt men, wanneer het weder aangenaam en warm is. Nadat men uit de grenzen, of den afloop, beider jaargetijden twee nieuwe gemaakt heeft, is de zomer, in eene bepaaldere beteekenis, dat jaargetij, waarin de zon den kreeft, den leeuw, en de maagd doorloopt: wij hebben zomer. Den zomer ergens doorbrengen. Een natte, koele zomer. Des zomers, in den zomer. Wanneer de westewint den zomer inlokt. Vond. - Figuurlijk, een jaar; doch alleen in den dichterlijken stijl: zij was eerst zestien zomers oud. Naar eene andere figuur, is de zomer des levens, der jaren, de mannelijke ouderdom: hij stierf in den zomer zijnes levens. Een schoone juffer in den zomer van heur jaren, enz.
Laat maar den zomer van uw leven
Ook zonder vrucht niet henen zweven. De Deck.
Van hier zomerachtig, zomersch. Zamenstell.: zomerbloem, zomerdag, een dag in den zomer, ook zomertijd - zomerdijk, zomerdraden, zomerhitte, zomerhuis, zomerkaai, zomerkleed, zomerloon, loon dat een arbeider des zomers verdient, zomerlucht, zomermaand, de maand Junij, zomertarw, zomertijd, zomerverblijf, zomerweer, enz. - nazomer, de aangename dagen in den herfst, van den 1en tot den 13en November, - voorzomer, enz.
Zomer, hoogd. sommer, reeds bij Kero sumar, neders. sommer, angels. sumer, sumor, zweed. sommar, in het ierl. sam, samrhad. Sommigen brengen het tot het oude sommen, vergaderen, omdat als dan de vruchten vergaderd of verzameld worden. Oul. beteekende zomer ook een lastpaard.