Nederduitsch taalkundig woordenboek. W-Z
(1811)–P. Weiland– Auteursrechtvrij
[pagina 396]
| |
meerv. Moedermelk, vrouwenmelk; ook van dieren: zij heeft weinig zog. Dun zog. Goed, voedzaam zog. De vijantschappen der huizen worden vorstenkinderen in 't zog gegeven. Hooft. Dees huurling onttrekt den lammeren het zog. Vond. Ook wordt dit woord gebezigd, voor het spoor, dat een schip achterlaat, bij Kil. onder den naam van sock, of sok bekend (sulcus maris), ontleend van de zuiging in het water, door een voortgaand schip veroorzaakt. Wanneer dus een schip kort achter een ander schip komt, en in deszelfs zog vaart, wordt het door deze zuiging als aangetrokken, en vaart het derhalve veel gemakkelijker: wij bleven in het zog van het vaartuig, dat voor ons was. Van hier de figuurlijke spreekwijs: in iemands zog varen, hem gemakshalve, of voordeelshalve, volgen. Geen averechtze stappen misleiden nu de kiel in 't zog van snooden buit. Vond.
Toen mogt ik, op de holle baren,
Der ongemete letterzee,
In 't zog van uwe dichten varen,
En keeren veilig op de ree. A. v.d. Vliet.
Zamenstell.: zoggat, zogstukken, zeew., enz. - zeezog, enz. |
|