[Zoeten]
ZOETEN, onz. en bedr. w., gelijkvl. Ik zoette, het gezoet. Onzijd., zijne zoetigheid aan iets anders mededeelen: fijne suiker zoet beter, dan grove. Die siroop zoet niet. Bedr., zoet maken: eene spijs, eene artsinij zoeten. Zamenstell.: verzoeten.